Fiche Vocabulaire 1 - Les Caractéristiques Personnelles - PDF

FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles 1. L’identité, la nationalité, le nom, l’âge, le lieu et la date de naissance  Je maitrise déjà cette matière   J...

FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles 1. L’identité, la nationalité, le nom, l’âge, le lieu et la date de naissance  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser  Les chiffres et les nombres CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles  Te présenter Ik ben op 25 maart 2003 geboren. Ik ben op 25 maart jarig. Ik weeg 50 kilo. Ik ben 1,80m groot. CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles  D’où viens-tu ? / Waar kom je vandaan? Ik kom uit… Ik spreek…. Ik ben… Nederlands België Frans Belgisch(e) Duits het Verenigd Koninkrijk Engels Brits(e) (Groot-Brittannië) Frankrijk Frans Frans(e) Duitsland Duits Duits(e) Nederland Nederlands Nederlands(e) Spanje Spaans Spaans(e) Turkije Turks Turks(e) Marokko Arabisch Marokkaans(e) Italië Italiaans Italiaans(e) Frans Luxemburg Duits Luxemburgs(e) Luxemburgisch Portugal Portugees Portugees-Portugese Griekenland Grieks Grieks(e) CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 3 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles 2. L’aspect physique et le caractère  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser Hoe zie je eruit? De quoi as-tu l'air ? Hoe ziet ze eruit? De quoi a-t-elle l'air ? Hij ziet er... uit. Il a l'air... Ze zien er... uit. Ils ont l'air... het haar les cheveux het gezicht le visage lang haar cheveux longs het oor - de oren l'oreille - les oreilles halflang haar cheveux mi-longs het oog - de ogen l'oeil - les yeux kort haar cheveux courts de mond la bouche bruin haar cheveux bruns de lip - de lippen la lèvre - les lèvres zwart haar cheveux noirs de wang - de wangen la joue - les joues blond haar cheveux blonds de wimper - de wimpers la ride - les rides grijs haar cheveux gris de hals le cou rood haar cheveux roux het voorhoofd le front stijf haar / steil haar cheveux lisses de wenkbrauw - de wenkbrauwen le sourcil - les sourcils krullend haar cheveux bouclés de baard la barbe kaal chauve de snor la moustache paardenstaart queue de cheval de mond la bouche staartje petite queue de cheval de neus le nez de kin le menton de sproetjes les taches de rousseur een lichte huid une peau claire een donkere huid une peau foncée het lichaam le corps het humeur l’humeur groot grand streng sévère klein petit nerveus nerveux dik gros vriendelijk amical slank mince grappig amusant mager maigre lief adorable oud vieux aardig gentil jong jeune goedgezind de bonne humeur gespierd musclé slechtgezind de mauvaise humeur slordig négligé kalm/rustig calme aantrekkelijk attirant blij/tevreden content elegant élégant spontaan spontané sportief sportif moe fatigué sympathiek sympathique boos/woedend fâché verstrooid distrait lastig ennuyeux ernstig honnête lui paresseux verdrietig triste CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 4 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles Hoe zit hij eruit ? Hij heeft een baard en een snor. Hij heeft lang blond haar. Hij is aantrekkelijk. Oh? Ik dacht dat hij krullend zwart haar had! En zijn vrouw heeft kort donker haar. Ze is echt mooi.  Les couleurs CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 5 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles 3. La famille  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser Thomas is de zoon van Paul en Virginie. Maxim is de broer van Thomas en Hélène. Hélène is de dochter van Paul en Virginie. Hélène is de zus van Thomas en Maxim. Paul is de man (de echtgenoot) van Virginie. Paul is de vader van Thomas, Maxim en Hélène. Virginie is de vrouw (de echtgenote) van Paul. Virginie is de moeder van Thomas, Maxim en Hélène. Paul en Virginie zijn de ouders van Maxim. François is de grootvader (de opa) van Thomas. Thomas en Hélène zijn de kinderen van Paul en Virginie. Madeleine is de grootmoeder (de oma) van Thomas. François en Madeleine zijn de grootouders van Thomas. Thomas is de kleinzoon van Madeleine. Thomas en Maxim zijn de kleinkinderen van Madeleine. Hélène is de kleindochter van Madeleine. Joëlle is de tante van Maxim. Gilles is de neef van Thomas. Alphonse is de oom van Maxim. Florence is de nicht van Thomas. Jules is de neef van Paul en Virginie. Sylvia is de nicht van Paul en Virginie. CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 6 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles 4. La profession et les occupations  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 7 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles 5. Les vêtements  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 8 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 1 Fiche Les caractéristiques personnelles 6. Les animaux domestiques  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 9 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 2 Fiche Habitat, foyer et habitation 1. Les pièces de la maison et les meubles  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser  La maison Waar woon je? Ik woon in de stad / buiten de stad. (dans la ville / à l'extérieur de la ville) Hoe is je straat? Mijn straat is rustig / druk. (calme / animé) Hoe zijn je buren? Mijn buren zijn (niet) sympathiek.((pas) sympathiques). Ze maken nooit (soms) lawaai. (jamais / parfois du bruit) CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 10 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 2 Fiche Habitat, foyer et habitation  Mijn huis Hoeveel verdiepingen zijn er? (étages) Hoeveel kamers zijn er boven/beneden? (en haut / en bas) Waar is het toilet? In de... vind je... slaapkamer- een bed - un lit - een stapelbed - un lit superposé - een kleerkast - une garde-robe - een bureau - un bureau - een bureaustoel - une chaise de bureau - een rek - une étagère - een nachtkastje - une table de nuit badkamer - een bad - une baignoire - een douche - une douche - een wastafel - un lavabo - een spiegel - un miroir woonkamer - een zetel - un fauteuil - een salontafel - une table de salon - een tv-kast - un meuble-tv - een tapijt - un tapis - een kussen - un coussin keuken - een tafel en stoelen - une table et des chaises - een oven - un four - een koelkast - un frigo - een kookplaat - un plaque de cuisson - een gootsteen - un évier - een vaatwasser - un lave-vaisselle - kasten - des armoires CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 11 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 2 Fiche Habitat, foyer et habitation 2. Les prépositions de lieu  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 12 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 3 Fiche Vie quotidienne 1. Les principales activités à la maison et à l’école  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser  À la maison Ik sta op. Je me lève Ik neem een douche. Je prends une douche Ik poets mijn tanden. Je me brosse les dents Mijn vader scheert zich. Mon père se rase Ik maak me klaar / Ik kleed me aan. Je me prépare / Je m’habille Ik was me. Je me lave Ik kam mijn haar. Je me brosse les cheveux Ik neem een bad. Je prends un bain Ik ga naar bed. Je vais au lit Ik slaap. Je dors Ik maak het ontbijt klaar. Je prépare le petit-dejeûner Mijn vader maakt het middagmaal klaar. Mon père prépare le repas de midi Mijn moeder maakt het avondmaal klaar. Ma mère prépare le repas du soir Ik ontbijt. Je prends le petit-dejeûner Ik eet lunch. Je dîne Ik studeer J’étudie Ik lees een boek Je lis un livre Ik doe mijn huiswerk Je fais mes devoirs Ik wacht op de bus J’attends le bus Ik ga / (loop) naar school Je vais à l'école (à pied) Ik verlaat de school Je quitte l'école Ik werk voor school Je travaille pour l'école Ik ga naar de bioscoop Je vais au cinéma Ik chat met vrienden Je chatte avec des amis Ik loop in de stad rond Je me promène en ville Ik ga naar de bowling Je vais au bowling Ik speel op de computer Je joue à l'ordinateur Ik ga fietsen Je vais rouler à vélo Ik ga shoppen / ik ga boodschappen doen Je vais faire du shopping Ik speel tennis / voetbal met vrienden Je joue au tennis / au foot avec des amis Ik ga naar het zwembad Je vais à la piscine CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 13 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 3 Fiche Vie quotidienne  À l’école Veeg het bord af. Efface le tableau. Ga op je plaats Va t'asseoir à ta zitten. place. Stel een vraag. Pose une question. Beantwoord de Réponds à la vraag. question. Lees de tekst. Lis le texte. Luister naar de cd. Ecoute le cd. Kijk naar het bord. Regarde le tableau. Knippen Découper Plakken Coller Kleuren Colorier Schrijven Ecrire Rekenen Calculer Spelen Jouer Nadenken Réfléchir Onthouden Mémoriser Slagen Réussir Mislukken Rater Herhalen Répéter Proberen Essayer Oppassen Faire attention 2. Les tâches ménagères  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser afwassen faire la vaisselle de hond uitlaten faire sortir le chien boodchappen doen faire les courses het eten klaarmaken faire à manger het bed opmaken faire le lit de kleren strijken repasser les vêtements het gras maaien tondre la pelouse stofzuigen aspirer de auto wassen laver l'auto de vuilnisbak buitenzetten sortir la poubelle het huis onderhouden entretenir la maison schoonmaken nettoyer poetsen frotter afstoffen prendre les poussières opruimen ranger de was ophangen pendre le linge naaien coudre boenen cirer CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 14 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 4 Fiche Hobbys, loisirs et congés 1. Les types de vacances  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 15 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 4 Fiche Hobbys, loisirs et congés 2. Les activités de vacances  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser Ik studeer J’étudie Ik lees een boek Je lis un livre Ik doe mijn huiswerk Je fais mes devoirs Ik wacht op de bus J’attends le bus Ik ga / (loop) naar school Je vais à l'école (à pied) Ik verlaat de school Je quitte l'école Ik werk voor school Je travaille pour l'école Ik ga naar de bioscoop Je vais au cinéma Ik chat met vrienden Je chatte avec des amis Ik loop in de stad rond Je me promène en ville Ik ga naar de bowling Je vais au bowling Ik speel op de computer Je joue à l'ordinateur Ik ga fietsen Je vais rouler à vélo Ik ga shoppen / ik ga boodschappen doen Je vais faire du shopping Ik speel tennis / voetbal met vrienden Je joue au tennis / au foot avec des amis Ik ga naar het zwembad Je vais à la piscine Ik ga naar een museum Je vais au musée Ik ga naar zee Je vais à la mer Ik maak nieuwe vrienden Je me fais de nouveaux amis CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 16 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 5 Fiche Transports et voyages 1. Les moyens de transport  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 17 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 5 Fiche Transports et voyages 2. Partir en voyage  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 18 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 5 Fiche Transports et voyages CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 19 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 6 Fiche Relations avec les autres Saluer et prendre congé de quelqu’un, prendre de ses nouvelles, exprimer une proposition, exprimer une obligation, féliciter quelqu’un, marquer son accord ou son refus, exprimer des vœux, demander de l’aide, remercier…  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser  Saluer quelqu’un, prendre des nouvelles de quelqu’un, prendre congé de quelqu’un CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 20 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 6 Fiche Relations avec les autres  Exprimer une proposition CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 21 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 6 Fiche Relations avec les autres  Exprimer des demandes (permission, volonté, capacité, obligation) Demander si tu peux... Mag ik naar de bioscoop gaan? Puis‐je aller au cinéma ? Demander s’il veut... Wil je naar de bioscoop gaan? Veux‐tu aller au cinéma ? Demander s’il est capable de... Kan je goed tekenen? Sais‐tu bien dessiner ? Demander si tu dois... Moet ik mijn huiswerk nu afmaken? Dois‐je terminer mes devoirs maintenant ?  Marquer son accord, son refus Dire qu'il (ne) peut (pas)... Je mag( niet) naar de bioscoop gaan. Tu( ne) peux (pas) aller au cinéma. Dire que tu (ne) veux (pas)... Ik wil( niet) naar de bioscoop gaan. Je (ne) veux( pas) aller au cinéma. Dire que tu (n')es (pas) capable... Ik kan (niet) goed tekenen. Je (ne) sais( pas) bien dessiner. Dire qu'il doit... (qu'il n'a pas Je moet je huiswerk nu (niet )maken. Tu (ne) dois (pas) faire tes devoirs besoin de...) maintenant.  Exprimer des félicitations Proficiat Van harte gefeliciteerd! = Gefeliciteerd!  Exprimer des vœux Gelukkig nieuwjaar! Bonne année ! Gelukkige verjaardag! Bon anniversaire ! Veel succes! Beaucoup de succès ! Veel geluk Beaucoup de bonheur  Demander de l'aide Kunt u mij helpen? Wat betekent dat?  Remercier Dank U / Dank je wel Bedankt. Graag gedaan. Hartelijk bedankt! Geen dank. CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 22 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 7 Fiche Santé et bien-être 1. Parler de son état  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 23 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 7 Fiche Santé et bien-être  Chez le médecin, chez le dentiste, chez le pharmacien Het pilletje La pilule De siroop Le sirop De neusdruppels Les gouttes nasales Het bruistablet Le comprimé effervescent De thermomether Le thermomètre De pleister Le pansement Het gips Le plâtre De rolstoel La chaise roulante De krukken Les béquilles CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 24 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 8 Fiche Éducation Parler des cours et de l’école  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser Matériel Matières de boekentas le cartable het Frans le français de rugzak le sac à dos het Engels l'anglais de balpen le stylo à bille het Nederlands le néerlandais het potlood le crayon de wetenschappen les sciences de schaar les ciseaux de wiskunde les maths het schrift le cahier de geschiedenis l'histoire het boek le livre de aardrijkskunde la géographie de schoolagenda le journal de classe de godsdienst la religion de pennenzak le plumier de zedenleer la morale de map le classeur het zwemmen la natation het woordenboek le dictionnaire het turnen la gymnastique de lat la latte het tekenen le dessin de stift le feutre het knutselen le bricolage de vulpen le stylo de lijm la colle de gom la gomme Classe de les la leçon de leerlingen les élèves de klasgenoten les camarades de classe de tafel la table de stoel la chaise het krijt la craie de spons l'éponge de deur la porte de vuilnisbak la poubelle de computer l'ordinateur de kast l'armoire het bord le tableau de leraar le prof (homme) de lerares le prof (femme) CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 25 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 8 Fiche Éducation CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 26 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 9 Fiche Achats 1. Localisation et heures d’ouverture des magasins  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser Is er een postkantoor in de buurt? Y‐a‐t‐il un bureau de poste dans les environs ? Waar kan ik postzegels kopen? Où puis‐je acheter des timbres ? Hoe laat opent de supermarkt? À quelle heure ouvre le supermarché ? Kunt u me de weg naar het postkantoor uitleggen? Pourriez‐vous m’expliquer le chemin jusqu’au bureau de poste? Ik koop vlees bij de slager. (viande) Ik koop bloemen in de bloemenwinkel. (fleurs) Ik koop juwelen bij de juwelier. (bijoux) Ik koop een gsm in de multimediawinkel. (un gsm) Ik koop een brood bij de bakker. (un pain) Ik koop een bril bij de opticien. (des lunettes) Ik koop kleren in de kledingzaak. (des vêtements) Ik koop een krant in de krantenwinkel. (un journal) Ik koop medicijnen in de apotheek. (des médicaments) CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 27 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 9 Fiche Achats 2. Au magasin : désigner/demander un article, proposer/demander de l’aide…  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser De verkoper / de verkoopster de klant le vendeur/la vendeuse le client PROPOSER DE L'AIDE EXPRIMER CE QUE L'ON RECHERCHE Kan ik u helpen? Ik zoek... Hoe kan ik u helpen? Ik zou graag... willen hebben. Waarmee kan ik u helpen? Hebt u... alstublieft? Wat kan ik voor u doen? DEMANDER LA TAILLE DONNER SA TAILLE Welke maat hebt u? Ik heb (draag) maat 38. Wat is uw maat? PROPOSER D'ESSAYER U kan hier passen. Probeer ze maar even. DONNER LE PRIX DEMANDER LE PRIX Het kost... euro Hoeveel kost het? Hoeveel kost die jurk? RÉAGIR AU PRIX Het is duur. / Het is goedkoop. Kan ik met een bankkaart betalen? REMERCIER REMERCIER Dank u / Dank u wel. Dank u en tot de volgende keer. Bedankt. Bedankt en tot ziens. Dank u en nog een prettige dag. Hartelijk bedankt. RÉAGIR AUX REMERCIEMENTS Geen dank. Niets te danken. Graag gedaan. Tot uw dienst (À votre service) CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 28 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 10 Fiche Nourriture et boissons 1. Disponibilité et prix des mets et des boissons  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser 2. Exprimer ses préférences en matière de nourriture et boissons  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 29 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 10 Fiche Nourriture et boissons 3. Les repas et les menus  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 30 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 10 Fiche Nourriture et boissons CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 31 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 11 Fiche Services Se renseigner / renseigner sur l’existence, la localisation et les heures d'ouverture des services  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser  Demander où se trouve... / S'il y a.. Is er een...in de buurt? Y‐a‐t‐il un(e)…dans les environs ? Waar ligt...? Où se trouve…? CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 32 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 11 Fiche Services  Demander et donner les heures d'ouverture des services/demander de l'aide Hoe laat opent het loket? À quelle heure ouvre le guichet ? Tot hoe laat is de winkel open? Jusqu’à quelle heure le magasin est‐il ouvert ? Het museum is open van 10 tot 18. Le musée est ouvert de 10 à 18h. Hoe laat vertrekt de trein? À quelle heure le train part‐il ? Hoelang duurt de reis? Combien de temps dure le voyage ? Waar kan ik een kaartje kopen, aub? Où puis‐je acheter un billet, svp ? Kunt u me de weg naar…wijzen? Pourriez‐vous m’indiquer le chemin vers…? Waar is de bank? Où est la banque ? Waar kan ik...kopen? Où puis‐je acheter... ? CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 33 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 12 Fiche Lieux Situation de ton village par rapport à ta région / ton pays - Situation de ton pays dans le monde - Itinéraires - distances - localisation de bâtiments / d'objets  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser Ik woon niet ver van Hasselt. Je n'habite pas loin de Hasselt. Ik woon in het centrum van de stad. J'habite dans centre‐ville. Brussel is de hoofdstad van België. Bruxelles est la capitale de la Belgique. België is / ligt in Europa. La Belgique se trouve en Europe. De vier buurlanden van België zijn Duitsland, Les 4 pays limitrophes de la Belgique sont l'Allemagne, Nederland, Frankrijk en Luxemburg. les Pays‐Bas, la France et le Luxembourg. Frans, Nederlands en Duits zijn de drie officiële Le français, le néerlandais et l'allemand sont les trois talen in België. langues officielles de la Belgique. Er zijn tien provinciën in België. Il y a dix provinces en Belgique. Gent is de hoofdplaats van Oost‐Vlaanderen. Gand est le chef‐lieu de la Flandre Orientale. In welke provincie ligt Aarlen? Dans quelle province se trouve Arlon ?  Demander et indiquer le chemin CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 34 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 12 Fiche Lieux CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 35 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 13 Fiche Langues étrangères 1. Se renseigner sur les langues pratiquées  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser Welke taal spreek je thuis? Ik spreek Frans. Ik spreek Nederlands. Ik spreek Duits. Ik spreek Italiaans. Ik spreek Spaans. Ik spreek Turks. Ik spreek Roemeens. Ik spreek Engels. Ik spreek Pools. Ik spreek Arabisch. Ik spreek Grieks. Welke talen leer je op school? Ik leer Frans en Engels op school. Welke talen spreken je ouders? Mijn ouders spreken Frans en Spaans. 2. Demander de parler plus lentement, de préciser, de répéter, d’épeler, demander la signification, s’informer sur la compréhension  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser Spreek langzaam Parle lentement Ik begrijp het niet Je ne comprends pas Begrijp jij het? Tu comprends ? Natuurlijk Naturellement Herhaal, alsjeblieft Répète, stp. Nog een keer Encore une fois Woord voor woord Mot à mot Hoe zeg je? Comment dis‐tu ? Wat betekent dat? Que signifie cela ? Wat heb je gezegd? Qu'as‐tu dit ? Heb je een vraag? As‐tu une question ? Kan je het word... spellen, aljeblieft? Peux‐tu épeler le mot..., stp? CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 36 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 13 Fiche Langues étrangères CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 37 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 14 Fiche Le temps (chronologique et météorologique) 1. Les jours, les mois, les saisons, les parties de la journée, la date  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 38 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 14 Fiche Le temps (chronologique et météorologique)  La fréquence soms (parfois) , altijd (toujours) , vaak (souvent), nooit (jamais), zelden (rarement) , gewoonlijk (habituellement) elke dag / week / maand, elk jaar chaque jour/semaine/mois/année één / twee/ drie keer per dag/week... une fois/deux fois/trois fois par jour/semaine elke morgen, elke dag, elk jaa... chaque matin, chaque jour, chaque année...  La chronologie Eerst (d'abord), om te beginnen (pour commencer), dan (ensuite), daarna (puis), later (plus tard) , ten slotte (enfin), eindelijk (finalement) 2. L’heure  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 39 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 14 Fiche Le temps (chronologique et météorologique) CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 40 © De Boeck Education, 2016  FICHE DE VOCABULAIRE 14 Fiche Le temps (chronologique et météorologique) 3. La météo  Je maitrise déjà cette matière   Je ne maitrise pas cette matière et dois encore la réviser CE1D – Néerlandais Se préparer au Certificat d’Études du 1er degré 41 © De Boeck Education, 2016