Summary

This document provides information about DNA, chromosomes, and genomes from a genetics perspective. It explains the structure, function, and experimental aspects of these concepts in detail. The text describes the process of DNA replication and the role of chromosomes in cell division, while also providing insights into eukaryotic DNA.

Full Transcript

GENETICA (03-10 + 17-10) HOOFDSTUK 1: DNA, CHROMOSOMES AND GENOMES DNA Inleiding  niet-delende cel en delende cel  DNA zit in de kern in identieke chromosomen  bij een niet-delende cel zijn deze chromosomen in een extended fo...

GENETICA (03-10 + 17-10) HOOFDSTUK 1: DNA, CHROMOSOMES AND GENOMES DNA Inleiding  niet-delende cel en delende cel  DNA zit in de kern in identieke chromosomen  bij een niet-delende cel zijn deze chromosomen in een extended formation  als de cel gaat delen wordt het DNA gecondenseerd tot echte chromosomen worden doorgegeven aan de dochtercellen na celdeling Experimenteel  Jean Brachet  deed onderzoek naar DNA gedurende de embryologische ontwikkeling  zag dat DNA gedurende de tijd verdubbelde  RNA bleef vrij constant  starten met kolonie van smooth (S strain) ziekteverwekkende bacteriën => veroorzaakt pneumonia bij muis  door een random mutatie => rough (R strain) bacteriën  R strain bacteriën waren niet pathogeen => geen pneumonia  R strain bacteriën laten groeien in het bijzijn van dode S strain cellen => werden gedood dood verhitting  sommige R strain cellen werden getransformeerd tot S strain cellen => opnieuw ziekteverwekkend hypothese is dat de R strain bacteriën het erfelijk materiaal opnamen  S strain cellen werden gefractioneerd  enkel in DNA fractie werd na onderzoek S strain cellen gevonden DNA kan een de cellen transformeren Structuur en functie van DNA  DNA bestaat uit 2 antiparallelle en complementaire strengen die samengehouden worden door H-bruggen  complementaire strengen zijn handig voor het kopiëren => 2x zoveel informatie  2 H-bruggen tussen A (purine) en T (pyrimidine)  3 H-bruggen tussen C (pyrimidine) en G (purine)  suiker-fosfaat backbone aan buitenkant + basen zitten binnen  wordt spontaan opgevouwen tot dubbele helix  major groove en minor groove  elke turn bestaat uit ongeveer 10 nucleotiden paren  0,34 nm tussen 2 nucleotiden => 1 complete turn = 3,4 nm  DNA heeft een breedte van 2 nm  nucleotide sequentie  wordt geschreven van 5’ naar 3’  DNA replicatie is semi-conservatief  parentale streng DNA => uit elkaar gehaald + elke streng gebruikt als template voor de nieuwe strengen  exact 2 kopies van hetzelfde DNA in eukaryoten  DNA zit in de nucleus => enkel bij eukaryoten  nucleus heeft een dubbel membraan met poriën = nucleaire envelop  in nucleus: nucleolus, nucleaire lamina, heterochromatine nucleaire lamina => opgebouwd uit eiwitten + bindt met heterochromatine heterochromatine in cel => inactief (zit tegen de kern aan) 1 CHROMOSOMAAL DNA Eukaryotisch DNA zit verpakt in chromosomen  tijdens de mitose is het DNA verpakt in chromosomen  elk mens heeft 2 kopies van elk chromosoom => 1 van de moeder en 1 van de vader => homologen  de geslachtschromosomen zijn niet homoloog  de chromosomen kunnen gekleurd worden => gebruik van probe (probe zoekt complementaire DNA sequentie  chromosomen worden blootgesteld aan menselijk DNA die gekoppeld zijn aan kleurstoffen  gelabelde DNA kan enkel basenparen vormen met het chromosoom waarvan het DNA afkomstig was elke chromosoom krijgt een andere kleur  gekleurd DNA kan binden aan de chromosomen omdat de dubbele helix een beetje ontbonden wordt structuur van chromosoom wordt zo intact mogelijk gehouden  karyotype opstellen = een volledige set chromosomen => gekleurd karyogram  alle chromosomen met hun fluorescentie naast elkaar zetten tegenwoordig veel minder gebruikt  DNA sequentie gebruiken om te kijken naar de chromosomen  er kan bijvoorbeeld gezien worden of er te veel is van een bepaald chromosoom  aneuploidy => te veel of te weinig chromosomen  22 autosomen en 2 geslachtschromosomen  banding patterns  speciale kleuring waarbij banden op de chromosomen gekleurd worden  banden kunnen herkend worden => afwijkingen herkennen stel dat er een stuk van een chromosoom naar een ander chromosoom gaat  geïdentificeerd worden door naar de banden te kijken  chromosomen bestaan uit lange strengen van genen => elk been van een chromosoom codeert voor genen!  aantal chromosomen kan verschillen per soort  2 zeer verwante species hebben een verschillend aantal chromosomen die er ook helemaal anders uitzien  opbouw van een chromosoom  middenin = centromeer => hechtingsplaats voor kinetochore microtubuli = chromosoom uit elkaar te halen  aan de uiteinden = telomeren (2 per chromosoom)  vormen speciale caps aan het uiteinde van de chromosomen uiteindes worden goed gekopieerd + zorgt dat cel niet denkt dat DNA hersteld moet worden  opbouw van een gen  grijze delen = introns  rode delen = exonen => vormen mRNA als ze aan elkaar gehecht worden  oranje deel = regulatorische sequentie 2 Human genome  3,2 109 basenparen  25 000 genen  meer dan 20 000 pseudogenen  gen door duplicatie of andere fenomenen + onderging een mutatie en codeert nu voor niks meer gen is ook niet meer nodig  het is niet meer nodig dat we een leeuw kunnen ruiken vanop een kilometer afstand  protein coding sequences  1,5 % van al het DNA codeert voor eiwitten  genen coderen niet noodzakelijk voor een eiwit  highly conserved sequences  3,5 % => zijn niet coderende delen  bevatten regulatorisch DNA, functioneel RNA  kan gebruikt worden om te kijken welke delen aanwezig zijn bij welke organismen  bewaard bij bepaalde organismen => bepaalde functie die evolutionair belangrijk bleef  50% repetitive DNA  steeds dezelfde sequenties => repeated elements  retroviral-like elements  de gemiddelde grootte van een gen dat codeert voor een eiwit = 27 000 basenparen  enorm grote hoeveelheid => slechts 1300 basenparen nodig voor een eiwit van een goede grootte  heel veel noncoding DNA dat tussen de segmenten DNA zit die wel coderen voor het eiwit  heel veel regulatorische segmenten  unieke sequenties  protein-coding regions  introns => vormen samen de genen  non-repetitive DNA that is neither in introns nor codons  bevat vooral de regulatorische en functionele elementen  repetitieve sequenties  LINEs en SINEs  long interspersed nuclear elements  short interspersed nuclear elements  retroviral-like elements  retrovirussen die zich hebben geïnserteerd in het genoom en daarna inactief zijn geworden  transposon fossils  kunnen niet meer springen maar zijn er nog => vormen samen transposons  repeated sequenties  segmental duplication = grote stukken die herhaald worden  evolutionaire geschiedenis van chromosomen  wat is er gebeurd doorheen evolutie met genen op chromosomen  inversies, translocaties, … 3 Levenscyclus van een eukaryote cel  chromosoom is enkel tijdens de metafase opgebouwd uit 2 delen  chromosomen zijn meestal lange stranden = chromatinedraden (30 nm dik)  actieve vorm waarbij transcriptie mogelijk is  tijdens de interfase worden de chromosomen gerepliceerd  verschillende replication origins => zorgen voor replicatie bubbels met steeds 2 replicatievorken kunnen meer dan 2 replication origins zijn 2 kopies van DNA worden aan elkaar gehecht ter hoogte van centromeer  kunnen tijdens de mitose uit elkaar getrokken worden door kinetochore microtubuli Histonen  DNA is gewikkeld rond histonen => vorming van nucleosomen  nucleosoom = histone eiwitten en 147 nucleotiden aan DNA  1,7 turns DNA gewikkeld rond histonen = 147 nucleotiden  enkel aanwezig in eukaryoten  DNA is altijd opgerold => basis structuur van DNA in de kern  histone eiwitten bestaan uit 8 subeenheden => octameer  2 histonen H2A  2 histonen H2B  2 histonen H3  2 histonen H4  histonen hebben staarten die buiten het nucleosoom zitten  vergelijken van de histonen via aminozuursequentie  sequentie van N-terminus naar C-terminus  regio’s die terugkomen in sequenties van verschillende histonen = histone fold (kunnen licht verschillen)  regio’s worden aangeduid als box  vorming van octameer  H3 en H4 vormen een dimeer => 2 H3-H4 dimeren vormen een tetrameer  H2A en H2B vormen een dimeer  alle staarten naar buiten => toegankelijk voor eiwitten/enzymen voor modificaties  DNA rond nucleosoom  minor groove die tegen het histone eiwit zit is geplet  dinucleotiden AA, TT en TA => graag in kleinere minor groove = stevigere binding  DNA kan ontrollen van het nucleosoom => DNA binding proteins (transcriptiefactoren) kunnen binden  nucleosomen zijn dynamisch => worden steeds ontrolt en opnieuw opgerold  genen worden toegankelijk gemaakt of afgesloten  ATP-dependent chromatin remodeling complex = heel veel eiwitten samen  histonen kunnen (deels) verwijdert worden + andere histonen kunnen in de plaats komen (via chaperones)  H1 = linker proteïne (om alles samen te houden)  bindt aan linker DNA dat los hangt van het nucleosoom  zorgt ervoor dat het DNA compact blijft  enige histoom dat niet in een nucleosoom zit 4 REGULATIE VAN CHROMATINE STRUCTUUR Genetica vs. epigenetica  genetica  gen is een mutatie ondergaan + het gen werkt niet meer  tijdens mitose worden er 2 kopies van gemaakt wordt doorgegeven aan de nakomelingen  epigenetica  niet DNA gebonden => DNA sequentie verandert niet MAAR modificatie van de chromatine  gen is aan, maar is zo sterk verpakt in de chromatinestructuur dat er geen transcriptiefactor bij kan  gen zal dus niet overgeschreven worden  de structuur van het DNA blijft tijdens de mitose hetzelfde => de structuur zal ook zo zijn bij 2 dochtercellen  bij productie van eicellen en zaadcellen => reset gen zal terug bereikbaar zijn en uitgedrukt kunnen worden Soorten chromatine  heterochromatine (komt door een modificatie van de chromatine => epigenetica)  zeer compact deel van DNA => geen genuitdrukking  vaak aanwezig in centromeer en telomeer regio  heterochromatine verder verspreid => genuitdrukking wordt stopgezet = genen worden geïnactiveerd  euchromatine  minder compact => laat genuitdrukking wel toe (wilt niet zeggen dat alle genen uitgedrukt worden)  experiment  white gene => gen staat aan = rode ogen, gen staat uit = witte ogen  wit gen zit in euchromatine + heterochromatine kan niet verder verspreiden door de barrière  white gene staat aan => ogen krijgen een rode kleur  inversie van chromosoom zorgt ervoor dat white gene naast heterochromatine ligt  spreiden van heterochromatine zorgt ervoor dat white gene geïnactiveerd werd => geen uitdrukking deel van het oog kleurt wit  heterochromatine zal niet volledig over het gehele gen liggen stukjes van het gen blijven beschikbaar => oog heeft witte vlekken, maar niet volledig wit Staart van de histonen  staart = toegankelijk voor eiwitten => code kan gelezen worden  methylatie  vaak ondergaan door lysine en arginine => kunnen op verschillende manieren gemethyleerd worden lysine 9 kan aangepast worden door methylatie OF acetylatie => NOOIT beide tesamen  fosforylatie  acetylatie  ubiquitylatie => toevoegen van ubiquitine (een klein eiwit van 76 AZ)  gebruikt als marker voor degradatie => zegt dat het aminozuur gedegradeerd moet worden  zorgen voor modificaties aan de histonen => histone code  histonen hebben verschillende varianten 5  andere histonen die van dezelfde familie zijn als andere histonen  vb: CENP-A neemt de plaats in van H3 bij centromeer wordt H3 vervangen door CENP-A  kinetochoor wordt verankerd aan het nucleosoom  kinetochore microtubuli kunnen aan het kinetochoor binden  vb: H2A vervangen door H2AX signaal aan de cel zodat de cel weet dat er daar op die plaats een herstelling moet gebeuren Code reader  code-reader complex herkent modificatie aan histonenstaart  vb: methylatie op lysine 9 => formatie van heterochromatine en uitschakeling van gen  kan zo doorgegeven worden aan de dochtercellen epigenetica  code zorgt ervoor dat bepaalde delen uitgedrukt worden en andere delen inactief zijn  in bepaalde cellen wordt gen wel uitgedrukt in andere delen wordt gen verpakt in heterochromatine vb: enkel insuline aanmaken in beta-cellen in pancreas  gen voor insuline is niet actief in de lever  wordt gebruikt door de cel zodat er geen transcriptiefactoren gebruikt moeten worden  code-writer = kan modificaties creëren op de histonen  reader-writer complex zorgt voor modificaties van chromatine over hele gen  modificatie wordt afgelezen + opgeschreven => propagatie van epigenetische code  reader-writer complex kan samenwerken met een remodeling complex  repositioneren van nucleosomen in hoog gecondenseerde strengen  barrière proteïnen  verschillende barrière proteïnen mogelijk  zit op DNA + kan spreiding stoppen  binden aan bepaalde sequentie => sequentie kan niet aangepast worden  reader-writer complex weghalen  rond het centromeer zitten eiwitten die het kinetochoor vormen (centromeer bij de mens is in het midden)  kinetochore microtubuli zitten aan het kinetochoor gehecht  2 verschillende chromatines => 1 met H3 variant, 1 met CENP-A variant => steeds een halve turn CENP-A variant zit tegen de kinetochoor  tijdens de DNA replicatie zijn de histonen los, maar in de buurt  worden 50%-50% verdeeld over beide strengen en daarna worden nieuwe histonen toegevoegd  reader-writer proteins zorgen ervoor dat de nieuwe histonen ook hun epigenetische code krijgen  chromatine blijft zichzelf onderhouden => als er acetylatie was = acetylatie blijft 6 GLOBALE STRUCTUUR VAN CHROMOSOMEN Chromosomen zijn opgevouwen lussen van chromatine  lussen = extended chromatine waar genen uitgedrukt kunnen worden  de rest van DNA is vaak wel gecondenseerd zodat er geen expressie optreedt  de chromatine wordt verder gecondenseerd om zo compacte chromosomen te vormen  dit is reversibel zodat de genen opnieuw bereikbaar zijn voor expressie  dynamisch  soms is de lus minder open  soms is de lus enorm open => genen worden uitgedrukt  tijdens mitose = gecompacteerd => geen expressie mogelijk  tijdens interfase = 30 nm chromatinedraden tussen euchromatine ook regio’s van heterochromatine => in die regio’s geen gen expressie  heterochromatine reguleert de expressie van belangrijke genen  heterochromatine komt in verschillende vormen voor => niet 1 soort heterochromatine Chromatinedraden kunnen naar verschillende sites migreren tijdens genexpressie  als we chromosomen kleuren in een interfase kern kunnen we zien waar de chromosomen zitten  maternale en paternale chromosomen zitten in andere delen van de kern  actieve regio’s voor transcriptie bepalen  groen = actief euchromatine  rood = inactief heterochromatine => minder uitdrukking  tegen de nucleaire enveloppe  geel = mengeling van euchromatine en heterochromatine  hoe migreren de chromosomen?  kijken naar 1 specifiek chromosoom  chromosoom = groen  rood = 1 bepaald gen in 1ste cel is het gen niet uitgedrukt in 2de cel is het gen wel uitgedrukt => gen zit verder van chromosoom  open lus gevormd waarbij er transcriptie mogelijk is  de chromosomen veranderen van plaats bij het actief worden  inactieve genen zitten meestal aan de buitenkant (perifeer)  actieve genen migreren naar actieve regio’s (aangeduid in het geel veel RNA polymerase en andere factoren in deze regio’s  specifieke regio’s waar er meer transcriptie activiteit is  oranje = inactief heterochromatine Chromosoom vs. chromatine  chromosoom ziet er enkel uit als een typische chromosoom tijdens de metafase  2 zusterchromatiden die aan elkaar vast zitten ter hoogte van het centromeer  worden daar uit elkaar getrokken tijdens de mitose/meiose centromeer zit niet altijd in het midden  bij muis meer aan het uiteinde van chromosoom  telomeren aan de uiteindes van het chromosoom  naakt DNA bestaat niet in een cel => altijd gewikkeld rond histonen  chromatinedraden = normale structuur (30 nm) => worden nog verder gecondenseerd tot chromosoom  SMC proteïnes in condensins (coiled-coil dimeren)  lussen linken + stapelen => vormen het centrum van het chromosoom  geen transcriptie mogelijk => chromosoom is volledig gecondenseerd 7

Use Quizgecko on...
Browser
Browser