🎧 New: AI-Generated Podcasts Turn your study notes into engaging audio conversations. Learn more

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Document Details

SuitableSanDiego

Uploaded by SuitableSanDiego

Katholieke Universiteit Leuven

2021

Katholieke Universiteit Leuven

Tags

research methods experimental design scientific research

Full Transcript

lOMoARcPSD|42729624 Examenvragen methode Methoden van het wetenschappelijk onderzoek, met inbegrip van medewerking aan onderzoek (Katholieke Universiteit Leuven)...

lOMoARcPSD|42729624 Examenvragen methode Methoden van het wetenschappelijk onderzoek, met inbegrip van medewerking aan onderzoek (Katholieke Universiteit Leuven) Scannen om te openen op Studocu Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 Examenvragen methode: 2021 Reconstructie methoden januari 2021 1. Welke van deze storende variabelen hebben een tussen-subject design en een binnen-subject design gemeenschappelijk? 1. omgevingsvariabelen 2. tijdgerelateerde variabelen 3. participant karakteristieken 4. alle bovenstaande 2. De volgende vragen gaan over een tekstje van een experiment. Effect van studieplaats en voeding op prestatie? Een groep van 100 personen, waarvan 50 mannen en 50 vrouwen, doorliep de volgende condities: studeren in de bib en thuis studeren, de helft van de deelnemers krijg gezond te eten, de andere helft ongezond. Hoeveel condities waren er? 1. 8 2. 6 3. 3 4. 4 3. Hoeveel participanten zitten in een cel van de tabel? 1. 100 2. 200 3. 50 4. 25 4. Welke hoofdeffecten en interactie effecten? 1. Hoofdeffect van alles, geen interactie 2. … 3. … 4. hoofdeffect studieplaats en dieet, geen hoofdeffect geslacht en geen interactie 5. Welk design is dit? 1. binnen subject design I 2. gecombineerd factorieel design 3. mixed gecombineerd factorieel design 4. Mixed factorieel design l 6. Voor wat vormen artefacten een bedreiging? 1. interne validiteit 2. externe validiteit 3. betrouwbaarheid I 4. alle bovenstaande 7. Iemand vertrouwt haar psychiater blindelings. Van wat is dit een voorbeeld? 1. methode van geloof 2. empirie 3. intuïtie 4. tenacity 8. We willen vergelijken hoelang kinderen met blokjes VS lego blijven spelen. Wat vormt het belangrijkste probleem? 1. de kleur van de blokjes 2. de dag van de week 3. tijdstip 4. plaats van onderzoek Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 9. Interactie wordt omschreven als 1. niet parallelle lijnen als je dit tekent in een grafiek 2. het effect van de ene variabele is afhankelijk van de niveaus van de andere variabele 3. gemiddeld verschil tussen factoren niet enkel door hoofdeffecten te verklaren 4. alle bovenstaande 10. Er komt een match aan en de trainer wil berekenen wie de er meer goals heeft gescoord dit jaar zodat hij weet welke speler hij op het veld moet zetten, welk meetniveau is hierbij minstens nodig? 1. gelijkenis 2. ordinaal 3. verhouding van verschil 4. verhouding 11. Men wil weten of de buitentemperatuur, een warme of koude meer agressie veroorzaakt. De … is hier een onafhankelijke variabele, met meetniveau … en de ……. is hier een afhankelijke variabele, met meetniveau …. 1. aantal agressieve handelingen: ratio, buitentemperatuur: interval 2. aantal agressieve handelingen: interval, buitentemperatuur: ratio 3. buitentemperatuur: ratio, aantal agressieve handelingen: interval 4. buitentemperatuur: interval, aantal agressieve handelingen: ratio 12. Restauranthouder wilt 12000 klanten in 20 restaurantketens zo snel mogelijk bevragen, hoe? Hij wil hiervoor ⅕ van de steekproef bevragen, en dit zo snel mogelijk. 1. Simple random sampling 2. Gestratificeerde random sampling 3. Cluster 4. Convenience 13. Wat kan meetproblemen bij survey onderzoek wegkrijgen? Was dit niet observationeel onderzoek?? 1. Sampling 2. Meerdere observatoren 3. Opname maken 4. Structurele observatie 14. Welke uitspraak is correct over contrabalanceren? 1. Het elimineert de orde-effecten. 2. Het elimineert de bedreiging van interne validiteit door orde-effecten. 3. Het elimineert de verschillen in de individuele scores 4. Elimineert de impact van de verschillen in de conditionele gemiddeldes van de condities 15. Twee grafieken, welke uitspraak is correct? 1. de participanten in populatie A hebben een grotere variantie dan in populatie B. 2. de participanten van populatie B hebben minder onderlinge verschillen dan populatie A. 3. Het effect van de treatment conditie en de controle conditie in populatie B wordt gemaskeerd door de individuele verschillen. 4. … 16. Iets van wat een man moet doen als hij onverwachte resultaten vindt 1. Deze resultaten rapporteren en aangeven dat het uit een exploratieve analyse komt 2. hypothese aanpassen 3. … 4. … Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 17. Er is een nieuwe, snelle meting van angst met een goede construct validiteit. Van welke onderzoeksstrategie is dit een toepassing? 1. non-experimenteel 2. correlationeel 3. experimenteel 4. beschrijvend 18. Iets van waar sprake van is wanneer je de dingen die niet overeenkomen met de verwachte resultaten niet gaat rapporteren 1. P-hacking 19. De grafiek waar twee lijnen elkaar kruisen. Dit ging over een onderzoek over twee verschillende trainingen. In de ene conditie volgde training 2 na training 1 (orde 1). In de tweede conditie volgde training 1 na training 2 (orde 2). 1. Niet-symmetrisch orde-effect 2. Symmetrisch II 3. Training 2 werkt beter dan training 1 4. Training 1 werkt beter dan training 2 20. Bij welk design is er sprake van causale uitspraken 1. ABB1B2B3AB3 2. ABAB1… 21. Hoeveel rijen bevat een latin square van een binnen-subject design met 6 condities? 1. 6 2. 36 3. 720 4. 3 I 22. Van welk niveau is er minstens sprake bij een correlationeel onderzoek 1. Ordinaal 1. Interval 2. Ratio 3. Alle niveaus zijn goed 23. SPSS bestand: van welk onderzoeksdesign is dit een voorbeeld? 1. Differentieel 2. Tussen subject 3. Binnen subject 4. Cross sectioneel 24. Welke variabelen zijn grouping variabelen bij een experimenteel design? 1. Onafhankelijke 2. Afhankelijke 3. Bijkomende 4. Storende 25. We zien een datastructuur van een onderzoek over altruïstisch gedrag bij kinderen. Enig kind of niet, man of vrouw… Stel dat de bijkomende variabele geslacht is, wat kan je dan opmerken in de datastructuur? 1. Randomiseren 2. Matching 3. Variabele constant houden 4. Geen van bovenstaande 26. Iets van abstracte variabelen verklaren aan de hand van gewicht 1. Wel betrouwbaar, niet valide 2. Niet betrouwbaar en niet valide 3. Wel betrouwbaar en wel valide Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 4. Niet betrouwbaar en wel valide I (een variabele kan niet valide zijn als het niet eerst betrouwbaar is) 27. Verhaaltje met verschillende factoren, condities en niveaus. Positieve woorden versus negatieve woorden, hoelang aangeboden (500 ms of 1s), en lengte (kort, lang)? Er zijn 60 proefpersonen die elk (binnenproefs) 50 negatieve en 50 positieve woorden krijgen, dat wordt nog eens opgedeeld in 2 condities: een waar de woorden 500ms of waar de woorden 1sec aangeboden werden. Waar zijn er in dit verhaaltje 3 van? 1. Factoren 2. Condities 3. Niveaus 4. Geen van bovenstaande 28. Wat is het verschijnsel waarbij het eerste resultaat meestal hoog ligt en het tweede resultaat dan neigt lager te liggen? (Niet hoger-lager, gewoon het minder extreem worden van de scores bij de volgende meting) 1. Regression toward the mean 2. Floor/ceiling effect 3. Carry-over effect 29. Waarom heeft een binnen-subject design meer power dan een tussen-subject design? 1. kleinere steekproef nodig 2. geen individuele verschillen tussen condities 3. de individuele verschillen kunnen gemeten en verwijderd worden zodat de effecten duidelijker zijn 4. meer drop-out 30. Bij tussen subject design, wat is het probleem bij communicatie tussen groepen wanneer de andere groep te weten komen dat zij geen behandeling krijgen en daarom hun best niet meer gaan doen. 1. compensatory rivalry 2. compensatory equalization 3. resentful demoralization 4. differential attrition? 31. Wat kan je voorkomen met pre registratie? 1. Er was een optie waar p-hacking, confirmation bias, HARcking en nog 1 ander ding stonden 2. In 1 van de opties stond data fabriceren erbij, dat is sowieso fout → ja dit had ik ook 3. publication bias, … 32. Waarvan is leer-effecten een voorbeeld? 1. Multiple measure interference 2. 3. Sensitisatie 4. Novelty-effect 5. Geen van bovenstaande 33. Vraag over supermarkt, als ongezonde voeding in het midden van de winkel staat? Wat kan je gebruiken om een zo hoog mogelijke externe validiteit te bekomen? 1. Experimentele veldstudie 2. niet participerende observatie 3. experiment 34. 6 personen staand en 6 personen bureau, men wilt vrouwen en mannen verdelen, welke methode is het minst geschikt om de bijkomende (storende) variabele te elimineren? 1. Randomiseren 2. Matching 3. Variabele constant houden 4. Geen van bovenstaande Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 35. Vraag over muzikale opvoeding: nagaan of er een verband is tussen hoeveelheid muzikale opvoeding en welzijn, wat kan een probleem zijn? het experiment werd gerapporteerd in open science 1. Steekproef bias 2. De hypothese is niet goed, want voldoet niet aan alle kenmerken 3. Er kunnen geen causale verbanden gelegd worden 4. Het is een experiment waardoor open science veel ingewikkelder wordt 36. Problemen met sensitiviteit oplossen 1. pilootstudie 2. veldstudie 37. Een heel verhaal met een studie over kinderen waar telkens een bepaald deel van een experiment werd bijgevoegd bij ieder kind 1. reversal 2. multiple baseline 3. analysis by components 4. geen enkele 38. 2500 mensen, de eerste werd random gekozen, hoe wordt de eerstvolgende persoon getrokken als ze een steekproef willen van 500 mensen met behulp van systematische sampling 1. random kiezen 2. degene die als 2de zich wou aanbieden 3. de 5de in de lijst 4. de 5de onder degene die als eerste werd gekozen 39. Wat is geen probleem bij experiment? 1. directionaliteit 2. derde variabele 3. bedreiging interne validiteit 4. alle van bovenstaande, ze vormen allemaal geen probleem 40. Een groep participanten werd op 3 momenten/condities gemeten, wat heeft een effect op de interne validiteit bij een binnen-subject design als het raam bij 1 van de participanten open stond tijdens 1 specifieke conditie (de tweede)? 1. history 2. maturatie 3. instrumentatie 4. het heeft geen effect op de interne validiteit LES 1 1. Een student gelooft dat zijn prestatie op een examen beter zal zijn als hij zijn gelukssokken draagt a. Methode van empirie b. Methode van geloof c. Methode van tenacity d. Methode van autoriteit Tenacity = vasthoudendheid, dus een soort gewoonte/bijgeloof 2. Vooraleer je op restaurant gaat, zoek je het adres van het restaurant op via Google a. Methode van empirie b. Rationele methode c. Methode van autoriteit d. Methode van intuïtie Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 Google = autoriteit 3. Vorig jaar waren Tim en zijn vriend Jack te klein om op de achtbaan te mogen. Jack ging dit jaar terug en mocht nu wel op de achtbaan. Tim weet dat hij groter is dan Jack en hij weet dus dat hij er nu ook op zal mogen. a. Methode van autoriteit b. Methode van empirie c. Rationele methode d. Methode van tenacity Rationele methode = berekenbaar/logisch nadenken 4. Een hypothese is een …. Stelling en een predictie is een …. Stelling a. Specifieke; algemene b. Specifieke; specifieke c. Algemene; specifieke d. Algemene; algemene Hypothese = algemeen Predictie = specifiek 5. Een kok vervangt in haar vertrouwd recept de pasta door rijst om te zien wat er zou gebeuren met het gerecht. Welke methode om kennis te vergaren gebruikt ze? a. Methode van empirie b. Methode van autoriteit c. Methode van tenacity d. Rationele methode Empirie = ervaring als kennisbron 6. Jan nodigt zijn vriend Stefan uit om samen te gaan kamperen. Jan voelt immers de laatste tijd aan dat Stefan niet goed in zijn vel zit en hoopt dat deze vakantie hem zal oppeppen. Welke methode om kennis te vergaren gebruikt Jan? a. Wetenschappelijke methode b. Methode van autoriteit c. Methode van intuïtie d. Methode van geloof “Jan voelt” = methode van intuïtie/buikgevoel 7. Bij … komen we op basis van enkele observaties tot een algemene conclusie. Bij … komen we op basis van een algemene stelling tot conclusies over specifieke gevallen a. Deductie; inductie b. Inductie; deductie Inductie = van specifiek naar algemeen Deductie = van algemeen naar specifiek 8. Lien wil het effect nagaan van social media gebruik op slaap kwaliteit. Ze beslist om hiervoor een survey uit te voeren. In weke fase van de empirische cyclus hoort dit thuis? = 5. Select a research strategy Survey = onderzoeksstrategie Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 LES 2 1. Een leerkracht lager onderwijs deelt leerlingen in in sterke, medium en zwakke leesvaardigheid. Welke meetschaal werd gebruikt? a. Nominaal b. Ordinaal c. Interval d. Ratio Ordinale meetschaal = verschillende waarden waar verschil tussen beiden zit: “sterke, medium, zwakke” 2. Op een cognitieve taak blijkt Bob 3 keer sneller te zijn dan Ben. Welke meetschaal werd gebruikt? a. Nominaal b. Ordinaal c. Interval d. Ratio Ratio meetniveau = duidelijk verschil aan te geven: “3 keer sneller” 3. Welke is géén goed voorbeeld van een hypothese? a. Verhoogde inname van suiker leidt tot verhoogd activiteitsniveau b. Een kleinere klasgrootte is gerelateerd aan betere academische prestatie c. Er is geen verband tussen vermoeidheid en reactietijd d. Iemands gevoel van eigenwaarde hangt samen met hoe lang hij/zij een moeilijke taak zal volhouden Hypothese moet positief zijn, dus “er is geen verband” is geen goed voorbeeld van een hypothese 4. Duid de afhankelijke variabele aan “Een onderzoeker gaat na of het aantal likes op TikTok wordt beïnvloed door het geslacht van de persoon in de video.” Afhankelijke variabele wordt gemeten 5. Duid de onafhankelijke variabele aan “Een psycholoog onderzoekt het effect van een mindfullness interventie op de hoeveelheid stress die cliënten de daaropvolgende twee weken ervaren.” Onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd 6. Oogcontact hangt samen met zelfvertrouwen. Participanten die hoog scoren op een nieuwe zelfvertrouwen test maakten oogcontact tijdens een interview, terwijl participanten die laag scoorden op de test oogcontact vermeden. Welk type validiteit is dit? a. Indruksvaliditeit b. Concurrente validiteit c. Predictieve validiteit d. Convergente validiteit Predictieve validiteit = in hoeverre een test een criterium buiten de test kan voorspellen. Het begrip heeft betrekking op de vraag in hoeverre de test of meting voorspellende waarde heeft. 7. Om socio-economische status te meten worden deelnemers aan een survey ingedeeld in beroepscategorieën. Welke meetschaal werd gebruikt? Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 a. Ordinaal b. Nominaal c. Ratio d. Interval Nominale meetschaal = geen verschil tussen de verschillende waarden: “beroepscategorieën” 8. Om socio-economische status te meten worden deelnemers aan een survey ingedeeld in opleidingsniveaus. Welke meetschaal werd gebruikt? a. Ordinaal b. Nominaal c. Ratio d. Interval Ordinale meetschaal = verschillende waarden waar verschil tussen beiden zit: “opleidingsniveaus” LES 3 1. Een bedrijfspsycholoog wil nagaan wat het effect is van thuiswerk op jobsatisfactie in het bedrijf waarvoor ze werkt. Het bedrijf heeft 12000 werknemers. Ze selecteert daaruit 250 werknemers voor haar studie. Hoe noemen we de groep van 12000? a. Steekproef b. Populatie 2. Als elke persoon in een grote groep een zelfde kans heeft om gekozen te worden voor deelname aan een experiment, welke soort sampling wordt er dan gebruikt? a. Convenience sampling b. Random sampling c. Cluster sampling d. Systematische sampling Random sampling = iedereen heeft gelijke kansen om gekozen te worden 3. Een onderzoeker wil verschillen nagaan in altruïsme tussen 4 leeftijdscategorieën. Welke sampling strategie gebruikt hij best? a. Systematische sampling b. Simple random sampling c. Gestratificeerde random sampling d. Proportionele gestratificeerde random sampling Gestratificeerde random sampling = verschillende groepen: “4 leeftijdscategorieën” 4. Sarah wil een steekproef van 50 mensen samenstellen zodat 5 verschillende leeftijdsgroepen even sterk gerepresenteerd zijn. Ervan uitgaande dat zij de volledige lijst met mensen in de populatie niet kent, welke sampling techniek moet ze gebruiken? a. Cluster sampling b. Gestratificeerde random sampling c. Quota sampling d. Systematische sampling Quota sampling = mensen selecteren volgens een vaste standaard: “5 verschillende leeftijdscategorieën” Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 LES 4 1. Dr. Jones voert een studie uit naar de relatie tussen suiker inname en activiteitsniveau bij 5-jarigen. Suiker inname wordt gemeten door de ouders van elk kind te interviewen. Activiteitsniveau wordt gemeten door de kinderen te observeren tijdens de speeltijd. a. Beschrijvend b. Correlationeel c. Experimenteel d. Non-experimenteel 2. Dr. Jones voert een studie uit naar de relatie tussen suiker inname en activiteitsniveau bij 5-jarigen. Suiker inname wordt gemeten door de ouders van elk kind te interviewen. Op basis van de interviews worden de kinderen in 2 groepen ingedeeld: hoge suiker inname en lage suiker inname. Vervolgens wordt het activiteitsniveau gemeten door de kinderen te observeren tijdens de speeltijd om na te gaan of er een verschil is tussen de 2 groepen. a. Beschrijvend b. Correlationeel c. Experimenteel d. Non-experimenteel Non-experimenteel, want de kinderen worden ingedeeld in 2 groepen 3. Dr. Jones voert een studie uit naar de relatie tussen suiker inname en activiteitsniveau bij 5-jarigen. De kinderen worden random in 2 groepen verdeeld: de ene groep krijgt een suikerrijk ontbijt en de andere groep een suikerarm ontbijt. Nadien wordt het activiteitsniveau van de kinderen gemeten door hen te observeren tijdens de speeltijd. a. Beschrijvend b. Correlationeel c. Experimenteel d. Non-experimenteel Experimenteel, want de kinderen worden RANDOM in 2 groepen verdeeld 4. Dr. Jones voert een studie uit naar het activiteitsniveau bij 5-jarigen. Één week lang observeert hij de kinderen voor een periode van 30 minuten tijdens de speeltijd. Activiteitsniveau van elk kind wordt gemeten tijdens deze periode van 30 minuten. a. Beschrijvend b. Correlationeel c. Experimenteel d. Non-experimenteel “één week lang observeert…” = beschrijvend 5. Een onderzoek voert een studie uit bij 6-jarigen op een computerkamp voor hoogbegaafde kinderen. Ze vermoedt echter dat de resultaten anders zouden zijn als de studie uitgevoerd zou worden bij niet-hoogbegaafde kinderen. Heeft deze studie een probleem met de interne of de externe validiteit? a. Interne validiteit b. Externe validiteit Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 Externe validiteit = de mate waarin de conclusies van je onderzoek te generaliseren zijn naar de hele populatie of andere situaties, groepen of personen dan je hebt onderzocht  participanten kunnen niet gegeneraliseerd worden 6. Een onderzoek toont aan dat studenten meer angst vertonen voor de examens in juni dan bij de start van het semester in september. Maar het is niet duidelijk of angst veroorzaakt wordt door de examens of door de verandering in seizoen. Heeft deze studie een probleem met interne of externe validiteit? a. Interne validiteit b. Externe validiteit Interne validiteit = de mate waarin het redeneren binnen het onderzoek correct is uitgevoerd  “het is niet duidelijk of angst veroorzaakt wordt door de examens of door de verandering in seizoen” 7. Welke van onderstaande vragen kan je onderzoeken met de beschrijvende onderzoeksstrategie? a. Wat is het gemiddeld aantal berichten dat een adolescent verstuurt in 1 maand? b. Neemt het aantal berichten dat een adolescent elke maand stuurt toe met het aantal vrienden van de adolescent? c. Veroorzaakt het verminderen van het aantal berichten dat een adolescent elke maand stuurt een groter ervaren welzijn? d. Geen van deze vragen kan met de beschrijvende onderzoeksstrategie worden onderzocht Beschrijvende onderzoeksstrategie  geen causale uitspraken! 8. Een studie vergelijkt een groep mannen met een groep vrouwen om na te gaan of deze groepen verschillen in de hoeveelheid huishoudelijke taken die ze vervullen. Welke onderzoeksstrategie wordt hier gebruikt? a. Experimentele b. Non-experimentele c. Correlationele d. Beschrijvende Non-experimenteel, want verdeeld in 2 groepen 9. De mate waarin je je onderzoeksresultaten kan uitbreiden voorbij de specifieke kenmerken van jouw studie refereert naar... a. Interne validiteit b. Externe validiteit Externe validiteit = generaliseerbaarheid 10. Welk aspect van een studie wordt bedreigd wanneer een groep participanten getest wordt in één conditie op een bepaald moment, en nadien nog een keer in een andere conditie op een verschillend moment? a. Concurrente validiteit b. Test-hertest betrouwbaarheid c. Interne validiteit d. Externe validiteit Meetmoment = bedreiging interne validiteit LES 5 Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 1. In een experiment waar 2 behandelingen worden vergeleken, wijst de onderzoeker de participanten zo toe aan de condities zodat er in elke conditie 15 7-jarigen en 10 8-jarigen zitten. Welke methode wordt hier gebruikt om leeftijd van de participanten te controleren? a. Randomiseren b. Matching c. Variabele constant houden d. Range beperken Matching: “zodat er in elke conditie 15 7-jarigen zitten en 10 8-jarigen” 2. Het constant houden van een variabele is een techniek die een bedreiging van de … validiteit verwijdert, maar die de … validiteit kan beperken. a. Interne; externe b. Externe; interne Variabele constant houden - oplossing interne validiteit (correct redeneren) - bedreiging externe validiteit (generaliseerbaarheid) 3. Hoe kan je in een tussen-subject design de variantie binnen de groepen beperken? a. Matching b. Variabele constant houden c. Steekproefgrootte verkleinen d. Participanten random toewijzen aan de groepen Tussen-subject design = verschillende groepen participanten  variantie/spreiding BINNEN de groepen beperken door variabele constant te houden 4. Wat is een mogelijk gevolg van het constant houden van een participant variabele? a. Bedreigt de interne validiteit van de studie b. Bedreigt de externe validiteit van de studie c. Maskeert de verschillen tussen de condities d. Geen van bovenstaande Participant variabele constant houden  bedreiging externe validiteit (geen generaliseerbaarheid naar participanten) 5. Onderzoek toont aan dat mensen die depressief zijn typisch ook insomnia rapporteren. Het is echter onduidelijk of depressie insomnia veroorzaakt of omgekeerd. Welk probleem wordt hier geïllustreerd? a. Derde-variabele probleem b. Probleem met een bijkomende variabele c. Probleem met een manipulatie-check d. Probleem van directionaliteit Probleem van directionaliteit = wat veroorzaakt wat? “het is echter onduidelijk of depressie insomnia veroorzaakt of omgekeerd” 6. Wanneer kan een bijkomende variabele een storende variabele worden? a. Wanneer deze variabele systematisch varieert van de ene participant tot de andere b. Wanneer deze variabele systematisch varieert als de onafhankelijke variabele wordt veranderd Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 c. Wanneer deze variabele geen systematische relatie vertoont met de afhankelijke variabele d. Wanneer deze variabele niet gemanipuleerd wordt Bijkomende variabele  storende variabele  wanneer deze variabele systematisch mee varieert als de OV wordt gemanipuleerd/veranderd 7. Wat is het doel van het gebruik van een controle conditie in een experiment? a. Het is nodig om de interne validiteit van de studie te verzekeren b. Het is nodig om de externe validiteit van de studie te verzekeren c. Het minimaliseert de bedreiging van confounders d. Het geeft een baseline die kan gebruikt worden om de grootte van het effect van een behandeling na te gaan Controle conditie om grootte van het effect van een behandeling na te gaan 8. Hoeveel participanten waren er in een tussen-subject experiment dat 36 scores opleverde in een conditie 1 en 36 scores in conditie 2? a. 36 b. 72 c. 144 d. 18 Tussen-subject design = verschillende groepen mensen, iedere participant heeft 1 score Totaal aantal scores = 72, dus 72 participanten 9. Als in een experimenteel tussen-subject design de participanten in één groep andere karakteristieken hebben dan de participanten in de andere groep, wat wordt hier dan bedreigd? a. Interne validiteit b. Externe validiteit Tussen-subject design = verschillende groepen mensen Andere karakteristieken tussen groepen  interne validiteit ?? Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 LES 6 1. Wat is een voordeel van een tussen-subject design tov een binnen-subject design? a. Je hebt minder participanten nodig b. Dit design heeft meer power c. Het elimineert het risico op orde effecten d. Het elimineert problemen te wijten aan individuele verschillen Tussen-subject design = verschillende groepen mensen over condities verdelen, dus geen risico op orde-effecten Binnen-subject design = verschillende condities, dus risico op orde-effecten 2. Wat is het effect van het verlengen van de tijd tussen condities in een binnen-subject design? a. Het vermindert de bedreiging van history effecten b. Het vermindert de bedreiging van vermoeidheid (orde effect) c. Het vermindert de bedreiging van maturatie effecten d. Geen van bovenstaande Binnen-subject design = verschillende condities Verlengen van de tijd tussen condities vermindert de bedreiging van vermoeidheid = orde effect 3. Wat is mogelijk in een experimenteel binnen-subject experiment, maar niet in een pre-post design? a. Random toewijzing van participanten b. Contrabalanceren van de orde van de condities c. Controle van individuele verschillen d. Generaliseren van de resultaten Binnen-subject design = verschillende condities Pre-post design = meting vóór behandeling (=controle conditie) en meting ná behandeling Contrabalanceren van de orde van de condities kan dus alleen bij binnen-subject experiment, want daar zijn er verschillende condities 4. Een onderzoeker gaat na hoe verandering in gedrag gerelateerd is aan leeftijd door verschillende groepen participanten te vergelijken, elk met een verschillende leeftijd. Welk design gebruikt zij hier? a. Time-series design b. Posttest only niet-equivalente controle groep design c. Cross-sectioneel ontwikkelingsdesign d. Longitudinaal ontwikkelingsdesign Leeftijd = ontwikkelingsdesign Cross-sectioneel = verschillende groepen participanten vergelijken 5. In een binnen-subject design, welk type validiteit wordt bedreigd door factoren zoals history en maturiteit? a. Interne validiteit b. Externe validiteit c. Beide d. Geen van beide Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 Binnen-subject design = verschillende condities Factoren zoals history en maturiteit = tijd gerelateerde factoren  bedreiging van de interne validiteit 6. Welke van onderstaande beschrijft een compleet gecontrabalanceerd binnen-subject experiment? a. Elke groep ontvangt een verschillende behandeling b. Elke participant ontvangt elke behandeling in dezelfde orde c. Een serie van behandelingen wordt in elke mogelijke orde aangeboden d. Participanten ontvangen een random orde van de behandeling condities Contrabalanceren = een serie van behandelingen in elke mogelijke volgorde aanbieden 7. Voor welke van deze studies oefent de onderzoeker geen controle uit over welke individuen toegewezen worden aan welke groepen? a. Tussen-subject experiment b. Binnen-subject design c. Niet-equivalente groep design d. Pre-post design Niet-equivalente groep design  toewijzing aan de groepen obv bestaande kenmerken, hier heeft de onderzoeker dus geen controle over 8. Welke van de volgende vormt de belangrijkste bedreiging van de interne validiteit voor niet- equivalente groep designs? a. History effecten b. Instrumentatie c. Regression toward the mean d. Individuele verschillen Niet-equivalente groep design = obv bestaande kenmerken, dus individuele verschillen vormt de belangrijkste bedreiging voor de interne validiteit 9. Een studie gaat veranderingen in gedrag die gerelateerd zijn aan leeftijd door 1 groep participanten van ongeveer dezelfde leeftijd verschillende keren te meten over de tijd. Hoe heet dit onderzoeksdesign? a. Binnen-subject experimenteel design b. Time-series design c. Cross-sectioneel design voor ontwikkelingsonderzoek d. Longitudinaal design voor ontwikkelingsonderzoek Leeftijd = ontwikkelingsonderzoek Longitudinaal = één groep/één leeftijdscategorie + meten over de tijd LES 7 1. Hoeveel onafhankelijke variabelen heeft een 2x2x2 factorieel design? a. 2 b. 3 c. 4 d. 8 Factor = onafhankelijke variabele  3 factoren, dus 3 onafhankelijke variabelen Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 2. Een onderzoeker gaat de effecten na van temperatuur en luchtvochtigheid op het eetgedrag van ratten en gebruikt daarvoor een factorieel experiment waar hij drie temperaturen vergelijkt en 2 twee luchtvochtigheden (laag en hoog). Hoeveel condities zijn er in dit experiment? a. 2 b. 5 c. 6 d. 9 3 temperaturen x 2 luchtvochtigheden = 6 condities 3. De volgende data representeren de gemiddelden van elk van de condities in een 2-factor experiment. Welk patroon van de data is hier aanwezig? a. Hoofdeffect voor beide factoren en een interactie b. Hoofdeffect voor beide factoren en geen interactie c. Hoofdeffect van factor A, geen hoofdeffect van factor B, en geen interactie d. Hoofdeffect van factor A en een interactie, maar geen hoofdeffect van factor B A1 A2 B1 30 -10 20 25 +10 -10 B2 40 -30 10 25 35 15 25=25  GEEN hoofdeffect van B 35=/15  WEL hoofdeffect van A -10=/-30  WEL interactie +10=/-10  WEL interactie 4. Hoeveel verschillende groepen participanten heb je nodig voor een binnen-subject, 3-factor met 2 niveaus voor factoren A en B, en 3 niveaus voor factor C? a. 1 b. 3 c. 6 d. 12 Binnen-subject design = verschillende condities over dezelfde participanten  dus 1 participant overloopt de 3 condities 5. Studenten volgen een zelfvertrouwen programma. Om het programma te evalueren, meet men hun zelfvertrouwen voor en na het programma en vergelijkt men de scores met een andere groep die het programma niet volgde maar ook 2 keer gemeten werd. Welk design? a. Tussen-subject design b. Binnen-subject design c. Mixed design d. Geen van bovenstaande Mixed design = combinatie tussen- en binnen-subject design 6. Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 0 MG 200 MG 400 MG NO ALCOHOL 620 600 590 603 +100 +100 +100 ALCOHOL 720 700 690 703 -50 -50 -50 OVERALL 670 650 640 - Hoofdeffect van alcohol - Geen interactie - Caffeine zorgt voor een verbetering/versnelling van de reactietijd 603=/703  WEL hoofdeffect van alcohol 670=/650-/640  WEL hoofdeffect van aantal gram caffeine +100=+100=+100  GEEN interactie -50=-50=-50  GEEN interactie LES 8 1. Wat is een cruciaal kenmerk van de correlationele onderzoeksstrategie? a. Het onderzoek gaat eerder door in het veld dan in het labo b. Het doel is om gedragingen te beschrijven c. Het doel is om verbanden tussen variabelen bloot te leggen d. Alle van bovenstaande zijn correct Correlationele onderzoeksstrategie = verbanden tussen variabelen blootleggen (NIET verklaren!!) 2. Een professor merkt dat studenten die hun examen sneller indienen, vaak betere resultaten behalen dat studenten die pas op het einde indienen. De correlatie tussen resultaten en tijd die men nodig heeft om het examen in te vullen is een voorbeeld van: a. Een positieve correlatie b. Een negatieve correlatie c. Afwezigheid van een correlatie d. Een perfecte correlatie Hoe sneller, hoe beter de resultaten = negatieve correlatie Reactietijd op de Y-as, hoe sneller, hoe meer naar onder Resultaten op de X-as, hoe beter, hoe meer naar rechts 3. In een observationele studie noteer je hoe lang kinderen met ASS alleen spelen in een periode van 30 minuten. Welke methode om gedrag te kwantificeren werd gebruikt? Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 a. Frequentie b. Duur c. Interval d. Individu “in een periode van 30 minuten” = duur LES 9 1. Bij pre-registraties worden de hypothese, methode en analysestrategie onderworpen aan een peer-review proces a. Waar b. Niet waar Pre-registraties: de hypothese, methode en analysestrategie worden vastgelegd dmv een time-stamp voor data-collectie 2. Zowel pre-registraties als registered reports bieden een antwoord op p-hacking a. Waar b. Niet waar P-hacking = misbruik van gegevensanalyse om patronen in gegevens te vinden die als statistisch significant kunnen worden gepresenteerd, waardoor het risico op vals-positieven dramatisch toeneemt en wordt onderschat  technieken combineren om tot significante resultaten te komen 3. Bij pre-registraties worden de hypothese, methode en analysestrategie vastgelegd dmv een time- stamp voor data-collecite a. Waar b. Niet waar 4. In de wetenschapscyclus zijn er een aantal stadia waar de integriteit van het onderzoeksproces verstoord kan worden. Ondeugdelijk handelingen van de onderzoeker in die stadia kunnen leiden tot valse onderzoeksresultaten. Welk is er daar één van? a. Werken met registered reports b. Onderzoeksdesign nabootsen van collega onderzoekers c. Analyse technieken combineren tot ze het gewenste resultaat geven d. Je onderzoek zo ontwikkelen dat je hypotheses falsifieerbaar zijn 5. Waarom is het vastleggen van je hypotheses en statistische analyses vóór data afname belangrijk? a. Het voorkomt HARKing en p-hacking b. Het zorgt ervoor dat er geen publication bias is c. Hierdoor kunnen collega onderzoekers eenvoudig je onderzoek gaan repliceren d. Op die manier kunnen data niet meer gefabriceerd worden HARKing = de twijfelachtige onderzoekspraktijk van hypothesen nadat de resultaten bekend zijn. 6. Welke van onderstaande stelling is correct met betrekking tot "Open Access"? a. Wanneer je een artikel publiceert wordt dit onmiddellijk voor iedereen toegankelijk b. Open Access wordt ook wel eens gold Open Access genoemd c. Hier wordt er aan de auteur de gelegenheid gegeven om een pre-print of post-print in een archief te plaatsen d. Open Access kent twee routes: green en gold Open Access Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 LES 10 1. Waarom gebruiken single-case designs een serie observaties van hetzelfde individu onder dezelfde condities? a. Om een set scores te verkrijgen om gemiddelden en varianties te berekenen b. Om te verzekeren dat het geobserveerde gedrag niet beïnvloed wordt door bijkomende variabelen c. De herhaalde observaties demonstreren dat de behandeling het gedrag veroorzaakt d. Alle bovenstaande 2. Hoe worden de resultaten van een single-case studie meestal geëvalueerd? a. Beschrijvende statistiek (gemiddelden) b. Inferentiële statistiek (hypothese toetsen) c. Visuele inspectie d. Interbeoordelaarsovereenstemming Visuele inspectie = 3. In welk opzicht zijn single-case designs gelijkaardig aan andere experimentele designs? a. De data worden met standaard statistische toetsen geanalyseerd b. Ze kunnen oorzaak-gevolg relaties blootleggen c. Ze omvatten een serie van observaties over de tijd d. Ze omvatten een serie observaties voor en na de behandeling 4. Wat is een ethisch probleem bij een ABAB-design? a. De behandeling blijven toedienen wanneer aangetoond is dat die niet langer effectief is b. De behandeling toedienen onmiddellijk na de eerste baseline fase c. De behandeling wegnemen nadat aangetoond is dat die effectief is d. De behandeling opnieuw introduceren nadat aangetoond is dat die effectief is 5. Welke uitspraak is juist over de 2 baseline fases in het multiple baseline design? a. Ze starten tegelijk maar eindigen op verschillende tijdstippen b. Ze starten op verschillende tijdstippen maar eindigen tegelijk c. Ze starten en eindigen tegelijk d. Ze kunnen starten en eindigen op verschillende tijdstippen Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 LES 11 Voorbeeldexamenvragen methoden uit de laatste les 1. Welke manier van redeneren gebruikt enkele specifieke observaties om een algemene hypothese te produceren? a. Inductief redeneren b. Deductief redeneren c. Wetenschappelijk redeneren d. Predictief redeneren Inductief = specifiek  algemeen 2. Tellen hoe vaak een kind tijdens de maaltijd rechtstaat van zijn/haar stoel is een voorbeeld van welke meetmodaliteit? a. Zelfrapportage b. Survey c. Gedragsmaat d. Fysiologische maat 3. Een docent verkrijgt een steekproef van studenten door random de 3 e, 5e en 8e rij in de aula te selecteren en de studenten op deze rijen aan de steekproef toe te voegen. Welke sampling methode werd hier toegepast? a. Simple random sampling b. Systematische sampling c. Cluster sampling d. Gestratificeerde sampling Cluster sampling = kde 4. Een studie wil de relatie beschrijven tussen leeftijd en reactietijd door reactietijd te meten in een groep jongvolwassenen en in een groep ouderen en de reactietijdmetingen vervolgens te vergelijken tussen de 2 groepen. Welke onderzoeksstrategie wordt hier gebruikt? a. Non-experimentele b. Experimentele c. Correlationele d. Quasi-experimentele Non-experimenteel  2 verschillende groepen 5. Wat is het primaire doel van random toewijzing van participanten aan condities in een experiment? a. Generaliseerbaarheid van de resultaten verhogen b. Selectiebias vermijden c. Verzekeren dat de steekproef representatief is voor de bestudeerde populatie d. De kans verkleinen dat een participantvariabele (zoals leeftijd of geslacht) een storende variabele wordt Random toewijzing  participantvariabele kan geen storende variabele meer worden 6. Wat is een potentieel probleem bij het constant houden van een participantvariabele? a. Het bedreigt de interne validiteit van de studie b. Het bedreigt de externe validiteit van de studie Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 c. Het verkleint de kans op het vinden van een significant verschilt tussen condities d. Geen van bovenstaande is een potentieel probleem Participantvariabele constant houden  bedreiging externe validiteit 7. Wat is het effect van het vergroten van de tijdspanne tussen de condities in een binnen-subject experiment? a. Het verkleint de bedreiging van history effecten b. Het verkleint de bedreiging van het orde-effect vermoeidheid c. Het verkleint de bedreiging van maturatie d. Geen van bovenstaande Binnen-subject design = verschillende condities  tijdspanne vergroten tussen de condities verkleint de bedreiging van het orde-effect vermoeidheid 8. Hoeveel verschillende groepen van participanten heb je nodig voor een factorieel tussen-subject design met 2 factoren met resp. 3 niveaus (factor A) en 4 niveaus (factor B)? a. 2 b. 7 c. 4 d. 12 Factorieel tussen-subject design = verschillende groepen participanten 3x4 = 12 condities, dus 12 groepen participanten 9. Een onderzoeker gebruikt een correlatie om aan te tonen dat een nieuwe 5-minuten test voor intelligentie scores produceert die sterk gerelateerd zijn aan de scores van een traditionele IQ-test. Wat wil de onderzoeker aantonen voor deze nieuwe 5-minuten test? a. Validiteit b. Betrouwbaarheid c. Oorzaak en gevolg d. Lineair verband Validiteit = geldigheid = de mate waarin een test meet wat deze zou moeten meten. Bij het onderzoeken van de validiteit wordt gekeken naar de mate waarin de resultaten van een test en het te meten verschijnsel met elkaar overeenkomen 10. Wat is p-hacking? a. Een probleem dat opduikt bij de toepassing van open science b. Hypothese aanpassen na de analyse van de data c. Combinatie van analyse technieken gebruiken die significante effecten oplevert d. Het tekort aan replicaties Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 Reconstructie Methoden Januari 2019 1) Er wordt een studie uitgevoerd naar angstniveau bij studenten voor wiskunde. De studenten zijn duidelijker angstiger in de eerste studie voor een angsttraining dan na de training. Maar de eerste meting is tijdens de examens en de tweede meting valt tijdens de vakantie. Waarmee is er een probleem? a) interne validiteit b) externe validiteit c) Interne validiteit = de mate waarin het redeneren binnen het onderzoek correct is uitgevoerd “de eerste meting is tijdens de examens gedaan en de tweede meting valt tijdens de vakantie” 2) Cues waardoor proefpersonen weten dankzij omgeving hoe ze zich moeten gedragen a) Vraagkarakteristieken b) proefleider bias c) participant variabele d) participant reactiviteit Vraagkarakteristieken = participanten kunnen doel van het onderzoek raden en gaan zich daarnaar gedragen 3) Hoeveel participanten per conditie? (90 participanten in totaal en 9 condities) b) 45 c) 10 d) 9865 8) Studie over 2 groepen vrouwen en hun facebook activiteit, kijken of ze gelukkig zijn of ongelukkig a) non-experimenteel b) correlationeel c) experimenteel Non-experimenteel = 2 groepen 9) Artefact is een bedreiging voor a) interne validiteit b) externe validiteit c) interne en externe validiteit d) geen van beiden Artefact = iets dat ongewenst is, en optreedt in een experimentele situatie 10) Welk behoort tot quasi-experimenteel? a) Posttest only niet-equivalente controlegroep b) Pretest-posttest niet-equivalente controle groep design c) pretest posttest design Quasi-experimenteel = een empirische interventionele studie die wordt gebruikt om de causale impact van een interventie op de doelpopulatie te schatten zonder willekeurige toewijzing  dus sowieso niet-equivalente controle groep  pretest-posttest = een meting voor en na de behandeling Posttest =/ experimenteel Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 11) Welke methode is het minst geschikt om gekende confounders te controleren? a) matching b) randomiseren c) variabelen constant houden d) allemaal geschikt Confounders controleren = storende variabelen Bij randomiseren heb je geen controle over mogelijke storende variabelen 12) Floor effect: a) Taak is te moeilijk b) Taak is te gemakkelijk Floor effect = de items zijn te moeilijk dat de participanten niet in staat zijn te antwoorden 15) Convergente validiteit a) Verschillende metingen van hetzelfde construct convergeren, produceren sterk gerelateerde scores b) meet het construct wat we willen meten Convergente validiteit = de samenhang tussen de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek en de resultaten van een gelijksoortig onderzoek 16) Wat is een response set? a) bij een likertschaal altijd zelfde invullen Response set = de gevoeligheid om op de meest bekende manier te reageren 18) Vraag over fraude bij een onderzoek waar onderzoeker 10 participanten weglaat om significant resultaat te hebben. Hypothese verandert hij niet, deze klopt door zijn acties.: a) P-hacking b) HARKing c) verwijdert participanten d) alle bovenstaande 19) Wat is correct? a) tussen-subject probeert de variantie tussen groepen te maximaliseren b) tussen-subject probeert de variantie binnen groepen te maximaliseren c) binnen subject probeert de variantie tussen groepen te minimaliseren d) binnen subject design probeert de variantie binnen groepen te minimaliseren Tussen-subject design = verschillende groepen mensen Variantie TUSSEN groepen maximaliseren  verschillende groepen zijn goed 20) Case-study: wat is correct? a) verminderde interne validiteitn verbetert externe validiteit b) vermindere externe validiteit c) lage interne en lage externe validiteit d) goede interne en externe validiteit 21) wat is geen voorwaarde bij probabilty sampling? a) elke participant kan maar 1 keer voorkomen a) de populatiegrootte is gekend c) de kans op ieder individu is gekend of kan berekend worden Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 Probability sampling = populatiegrootte is gekend en de kans is gekend en kan berekend worden 22) Waar komt het probleem van directionaliteit voor? a) correlationeel b) beschrijvend c) experimenteel Probleem van directionaliteit = wat veroorzaakt wat? 23) iets over serie time-design dacht ik a) trends blootleggen voor de behandeling 24) contrabalanceren (kan iemand deze vraag verder aanvullen?) a) orde effecten b) carry over effect 25) Wat behoort niet tot interval schaal a) gelijk b) orde c) Verhouding d) Verhouding van verschil Interval meetschaal = nooit een nulpunt 26) Correlationeel onderzoek wordt vaak gedaan om aan te tonen dat de resultaten van een test gerelateerd zijn aan gestandaardiseerde tests. a) concurrente validiteit b) convergente validiteit Concurrente validiteit = beschouwt in hoeverre de resultaten correleren met gelijktijdig beschikbare criteriumgegevens 27) Welke meetmodaliteit is het meest objectief? a) fysiologie b) Zelfrapportage c) Gedragsmaten d) observatie 28) Welk is een goede hypothese? a) mensen met stress hebben meer lichamelijke klachten, ouderen hebben meer lichamelijke klachten en dus ze zullen meer stress hebben b) Slaaptekort heeft impact op cognitieve performatie, maar alleen als gepaard met piekeren c) Autistische jongen presteren niet evengoed als normale jongen bij einvoudige reactitijd taak d) PTSD mensen zouden op dit moment meer tevredenheid rapporteren als ze geen trauma hadden doorgemaakt. Hypotheses moeten positief geformuleerd zijn 29) Welke bedreiging van interne validiteit komt voor in een tussen subject design naast communicatie tussen groepen (Dit is 8.5 in het handboek) a) Diffusion attrition b) Requested equalization c) Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 Diffusion attrition = diffusie uitputting = 30) Op welke mehoden baseren Jan en Marie hun conclusies? Jan gelooft dat water kookt op 100° omdat dit al jaren zo wordt meegedeeld, Marie gelooft deze stelling nadat ze een thermometer in kokend water steekt. a) tenacity en empirie b) tenacity en rationalisme c) intuitie en empirie d) intuitie en rationalisme “Hij doet het al jaren zo” = tenacity = gewoonte “Thermometer” = kennis door ondervinding verkregen 31) tussen-subject proefmanipulatie met vier condities: per conditie 20 scores, hoeveel scores per participant? a) 1 b) 80 c) 20 d) 4 Tussen-subject design = verschillende groepen participanten, ieder één score Dus 1 score per participant 33) Systematische sampling populatie is 2500, er werd een steekproef van 500 getrokken: Welke Xe particpant werd steeds gekozen? a) X= 5 b) c) d) Niet te zeggen obv deze gegevens 34) Strategie bij vraag 1 en bij 2de vraag deze strategie blijven gebruiken a) Carry-over effect b) orde-effecten Carry-over effect = eventuele aanhoudende effecten van een eerdere experimentele conditie die een huidige experimentele conditie beïnvloeden 36) welke twee condities moet je vergelijk voor de grootte van het placebo effect te bepalen? a) placebo conditie en baseline conditie b) placebo conditie en experimentele conditie Methoden deel 1: reconstructie januari 2016 1)Er waren 80 diepzeeduikers. In de leerfase kregen ze 40 gezichten te zien. Daarna in de testfase kregen ze weer deze 40 gezichten te zien, vermengd met 40 nieuwe gezichten. De taak is om de oude van de nieuwe te onderscheiden. Er zijn twee onafhankelijke variabelen tussen proefpersonen: de leerfase werd of op het strand gedaan of in de zee (5m onder water), de tweede ov was dat de leerfase ook of op het strand gebeurde. --> 2 OV tussen proefpersonen dus 20 per conditie – 10 – 20 Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 – 40 – 80 2) Popper – Zelfs door herhaaldelijk falsificatie kan niet met zekerheid gezegd worden dat een theorie onjuist is – Wetenschappers met vooringenomenheid die bevestiging zoeken voor eigen theorie – Connectiviteitsprincipe iets – Objectiviteit door consensus 3) ratio niveau niet beïnvloedt – Identiteitsniveau – Positief lineair – Logaritmisch 4) Experiment waarin er 2 pillen zijn; 1 is placebo en toch wordt het onderzoek gebruikt. Waar zondigt tegen? – Interne validiteit – Externe validiteit – Constructvaliditeit – Statistische validiteit 5) onderzoek waaruit blijkt dat mensen met bruin haar > blond haar > zwart haar op intelligentie – Ordinaal niveau – Nominaal niveau – Absoluut niveau – Rationiveau 6) In de testfase was er een onderzoek naar de kleur rood of blauw van interieur winkel en hoeveel geld er wordt uitgegeven. Het bedrag dat wordt gespendeerd in de winkel met grijze decoratie is op – Verhoudingsniveau – Absoluut niveau – Ordinaal niveau – Nominaal niveau 7) welke bewering mbt meetniveaus is juist: – Ratio heeft een vast nulpunt en een arbitrair meeteenheid – Ordinale schaal is ook een intervalschaal 8) Scalogram – Er is maar 1 ééndimensionele scalo die perfect past – Er zijn meerdere ééndimensionele – Het heeft geen nut om dit te onderzoeken met Scalo Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 – Geen mogelijke ééndimensionele want wijkt te hard af van perfecte triangulaire structuur 9) verschil wetenschap en gezond verstand – Gezond verstand kijkt SOMS niet naar correspondentie- en coherentieregels – Wet. Netwerk van concepten, gezond verstand niet – Beiden onderworpen aan heuristieken 10) seksueel getinte woorden aanbieden en reactietijd meten met een vaste proefleider die vrouw is – Binnen subject met herhaalde metingen – Woorden zijn pseudo-experimenteel – Controle op de aanbiedingsvolgorde 11) wat is juist – Wanneer we verliefdheid definiëren als 'hevig verlangen, ongerust worden voor iemand' dan is dit een operationalisering – In het extreem operationalisme... – Correspondentieregels worden gebruikt om operationeel te definiëren – Operationeel construct 12) empirische cyclus – Correspondentieregels kunnen gebruikt worden om predictie te toetsen – Serendipisme is vooral nuttig in evaluatieve fase – In de deductieve fase spelen observaties een rol of zoiets 13) doel datatheorie – Structuur brengen in ERS – Meerdere dimensies betekent meer restricties – Is eerder geïnteresseerd in de numerische RS Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 14) Welke uitspraak klopt? – Discrete variabele is equivalent met reële getallen – Empirische correspondentie mag niet in tegenspraak zijn met rest theorie waarvan uitspraak deel uitmaakt – Spaarzaamheid en coherentie gaan niet altijd samen 15) Onderzoek over drank in glazen, met een oranje en gele kleur van drank : hoe wordt de storende variabele onder controle gehouden? – Contrabalancering – Randomisering – Gelijkstelling I – Pseudo OV 16) voorbeeld uit de les over biologie, genetica etc ( citaat Horace Judson, pagina 13) – Voorbeeld van Einsteinsyndroom – Voorbeeld dat dynamische visie niet meest frequent uit 'grote-sprong-voorwaarts' en 'cruciaal experiment' bestaat ofzoiets – Kritisch experiment pas later erkend als kritisch experiment 17) Factorieel proefopzet – 1 OV met verschillende niveaus – Iets met split plot? – 1 of meer onafhankelijke variabelen tezamen met 1 of meer afhankelijke variabelen 18) Er is een experiment tussen subjecten binnen groepen; welke variantie wordt er gemeten? (weet niet meer precies) iets van foutenvariabiliteit en experimenteel blabla – Foutenvariabiliteit en experimentele variabiliteit – De gemiddelde van elke groep en dan vergeleken met de totale groep – Hangt niet af van verandering in OV 19) twee groepen van depressieve mensen van verschillende instellingen. Ze nemen een deel uit de hoogste groep en een uit de gemiddelde groep (controlegroep). Na behandeling is de ene groep verbeterd en de andere groep niet – Regressie effect i – Terugvaleffect – Reversie effect – Historiteitseffect Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 Gedownload door Henry Winter ([email protected])

Use Quizgecko on...
Browser
Browser