Summary

This document details a comprehensive overview of various mental disorders, according to the DSM-5. It provides descriptions, criteria, and diagnostic considerations for conditions such as Oppositional Defiant Disorder, Disruptive Mood Dysregulation Disorder, Obsessive-Compulsive Disorder, Schizophrenia, and more. Useful for mental health professionals.

Full Transcript

Oppositioneel Opstandige stoornis (ODD) A. Een patroon van boos/prikkelbaar humeur, brutaal/uitdagend gedrag, of wraakzucht, dat minstens 6 maanden duurt, met ten minste 4 van de volgende symptomen, waargenomen tijdens interacties met ten minste één persoon die geen broer of zus is: 1. Ver...

Oppositioneel Opstandige stoornis (ODD) A. Een patroon van boos/prikkelbaar humeur, brutaal/uitdagend gedrag, of wraakzucht, dat minstens 6 maanden duurt, met ten minste 4 van de volgende symptomen, waargenomen tijdens interacties met ten minste één persoon die geen broer of zus is: 1. Verliest vaak zijn/haar kalmte. 2. Is vaak prikkelbaar of snel geërgerd. 3. Is vaak boos of verongelijkt. 4. Maakt vaak ruzie met gezagsfiguren (of, bij kinderen en adolescenten, met volwassenen). 5. Verzet zich vaak tegen regels of weigert zich aan te passen aan verzoeken van gezagsfiguren. 6. Ergert anderen vaak opzettelijk. 7. Geeft anderen vaak de schuld van zijn/haar fouten of misdragingen. 8. Is in de afgelopen 6 maanden minstens twee keer wraakzuchtig of haatdragend geweest. B. Het gedrag veroorzaakt klinisch significante beperkingen in het sociale, educatieve, of beroepsmatige functioneren. C. De gedragingen treden niet uitsluitend op tijdens een psychotische, depressieve, of bipolaire stoornis. Daarnaast voldoet de persoon niet aan de criteria voor een disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD). Disruptieve Stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD): A. Ernstige, recidiverende woede-uitbarstingen die verbaal (bijv. verbale woedeaanvallen) en/of fysiek zijn (bijv. fysieke agressie tegen mensen of eigendommen) en die buiten proportie zijn in intensiteit of duur in vergelijking met de situatie of aanleiding. B. De woede-uitbarstingen zijn niet in overeenstemming met het ontwikkelingsniveau van de persoon. C. De uitbarstingen treden gemiddeld drie of meer keer per week op. D. De stemming tussen de uitbarstingen door is aanhoudend prikkelbaar of boos, en dit is waarneembaar door anderen (bijv. ouders, leraren, leeftijdsgenoten). E. De criteria voor A-D zijn aanwezig gedurende 12 of meer maanden. Gedurende deze tijdsperiode is de persoon niet langer dan 3 maanden achter elkaar zonder symptomen van A-D geweest. F. De criteria A en D zijn aanwezig in ten minste twee van de drie omgevingen (thuis, op school, met leeftijdsgenoten) en zijn ernstig in ten minste één omgeving. G. De diagnose mag niet voor het eerst worden gesteld vóór de leeftijd van 6 jaar of na 18 jaar. H. De leeftijd bij het begin van de symptomen ligt vóór 10 jaar. I. Er is nooit een manische of hypomane episode van meer dan 1 dag geweest. J. De gedragingen treden niet uitsluitend op tijdens een episode van een depressieve stoornis en zijn niet beter verklaarbaar door een andere mentale stoornis (bijv. autismespectrumstoornis, posttraumatische stressstoornis, scheidingsangststoornis). K. De symptomen zijn niet het gevolg van de fysiologische effecten van een middel (bijv. drugs of medicatie) of een andere medische aandoening. Obsessief Compulsieve Stoornis A. Aanwezigheid van obsessies (dwanggedachten),(of) compulsies (dwanghandelingen) of beide B. De obsessies of compulsies zijn tijdrovend (bv meer dan 1 uur per dag) of veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatig functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. C. De obsessieve-compulsieve symptomen kunnen niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals drugs of medicatie) of aan een andere somatische oorzaak. D. De stoornis kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld zich overmatig zorgen maken bij de gegeneraliseerde angststoornis; preoccupatie met het uiterlijk bij de morfodysfore stoornis; moeite met wegdoen of afstand doen van bezittingen bij de verzamelstoornis; etc..) Schizofrenie A. Twee (of meer) van de volgende kenmerken, waarvan elk in een periode van één maand een significant deel van de tijd aanwezig is: (minimaal 1,2 of 3) 1. Wanen 2. Hallucinaties 3. Desorganisatie in spraak 4. Desorganisatie in gedrag, of catatonisch gedrag 5. Negatieve symptomen B. Niveau van functioneren ligt op een of meer belangrijke levensgebieden duidelijk onder het niveau van het begin van de stoornis. C. Symptomen van de stoornis zijn gedurende ten minste zes maanden ononderbroken aanwezig. D. Uitgesloten: schizoaffectieve stoornis en een stemmingsstoornis met psychotische kenmerken. E. De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of aan een somatische aandoening. Korte psychotische stoornis A. Aanwezigheid van een (of meer) van de volgende symptomen. Minimaal (1), (2) of (3) zijn: 1. Wanen 2. Hallucinaties 3. Desorganisatie in spraak 4. Desorganisatie in gedrag, of catatonisch gedrag B. De duur van een episode van de stoornis is ten minste één dag, maar korter dan één maand, met uiteindelijk een volledige terugkeer naar het premorbide niveau van functioneren. C. De stoornis kan niet beter verklaard worden door een depressieve- of bipolaire stemmingsstoornis met psychotische kenmerken of een andere psychotische stoornis zoals schizofrenie of katatonie, en kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of een somatische aandoening Gegeneraliseerde Angststoornis A. Overmatige angst en bezorgdheid (piekeren) over een aantal gebeurtenissen of activiteiten, gedurende meer dagen dan niet, voor minstens 6 maanden. B. De persoon vindt het moeilijk om de bezorgdheid in de hand te houden. C. De angst en bezorgdheid worden geassocieerd met 3+ van de symptomen (bij kinderen 1): 1. Rusteloosheid of een opgewonden gevoel. 2. Snel vermoeid raken. 3. Concentratieproblemen of het gevoel dat de geest "leeg" is. 4. Prikkelbaarheid. 5. Spierspanning. 6. Slaapstoornissen (moeite met inslapen, doorslapen of onrustige slaap). D. De angst of fysieke symptomen veroorzaken klinisch significante stress of beperkingen E. De stoornis is niet toe te schrijven aan de fysiologische effecten van een middel (bijv. drugs) of een andere medische aandoening. F. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis. Sociale Angststoornis A. Een duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de persoon wordt blootgesteld aan mogelijke kritiek van anderen (bijvoorbeeld gesprekken, ontmoetingen met onbekenden, of beoordeeld worden door anderen). B. De persoon vreest dat hij/zij zich op een manier zal gedragen die negatief beoordeeld wordt (bijv. beschaamd, vernederd of afgewezen worden). C. De sociale situaties veroorzaken bijna altijd angst of vrees. D. De sociale situaties worden vermeden of met intense angst doorstaan. E. De angst of vrees is buiten proportie ten opzichte van de daadwerkelijke dreiging. F. De angst, vrees of vermijding is persistent en duurt meestal 6 maanden of langer. G. De angst veroorzaakt klinisch significante stress of beperkingen in het sociale, beroepsmatige of andere belangrijke gebieden van het functioneren. H. De angst, vrees of vermijding kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening. I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische stoornis. J. Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of vermijding hieraan duidelijk niet gekoppeld of is deze excessief. Posttraumatische Stressstoornis A. Blootstelling aan feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld op een van de volgende manieren: 1. Zelf direct ervaren van de traumatische gebeurtenis. 2. Persoonlijk getuige zijn van de gebeurtenis. 3. Het vernemen dat de traumatische gebeurtenis iemand anders is overkomen (een naaste). 4. Herhaaldelijke blootstelling aan nare details van de gebeurtenis. B. Aanwezigheid van een of meer intrusieve symptomen geassocieerd met de gebeurtenis (zoals opdringerige herinneringen, nachtmerries, dissociaties). C. Persisterend vermijden van prikkels die geassocieerd worden met het trauma. D. Negatieve veranderingen in stemming of cognities na de gebeurtenis (bijvoorbeeld geheugenproblemen, negatieve overtuigingen over zichzelf, aanhoudende negatieve emotionele toestand). E. Duidelijke veranderingen in opwinding en reactiviteit geassocieerd met het trauma (bijv. prikkelbaarheid, woede-uitbarstingen, overmatige waakzaamheid). F. De duur van de symptomen is meer dan 1 maand. G. De symptomen veroorzaken klinisch significante beperkingen of stress in het functioneren. H. De stoornis is niet toe te schrijven aan de fysiologische effecten van een middel of een andere medische aandoening. Paniekstoornis A. Terugkerende onverwachte paniekaanvallen. Een paniekaanval is een plotselinge golf van intense angst of ongemak die binnen enkele minuten een piek bereikt, en tijdens de aanval zijn vier (of meer) van de volgende symptomen aanwezig: 1. Hartkloppingen of versnelde hartslag. 2. Zweten. 3. Trillen of beven. 4. Gevoel van ademnood of verstikking. 5.Het gevoel stikken te zullen. 6.Pijn of ongemak op de borst. 7. Misselijkheid of buikklachten. 8. Duizeligheid, licht in het hoofd of flauwvallen. 9. Koude rillingen of opvliegers. 10. Gevoelloosheid of tintelingen. 11. Derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (los van zichzelf). 12. Angst om de controle te verliezen of "gek" te worden. 13. Angst om dood te gaan. B. Na minstens één van de aanvallen is er gedurende 1 maand (of langer) sprake van een van de volgende: 14. Aanhoudende bezorgdheid over het krijgen van meer aanvallen. 15. Een significante maladaptieve gedragsverandering in reactie op de aanvallen (bijv. situaties vermijden). C. De stoornis kan niet beter worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een andere medische aandoening. D. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische aandoening, zoals sociale angst. Eetbuistoornis A. Recidiverende eetbui-episodes. Een eetbui-episode wordt gekenmerkt door beide volgende kenmerken: 1. Het in een afzonderlijke tijdsperiode (bijvoorbeeld binnen een periode van twee uur) eten van een hoeveelheid voedsel die beslist groter is dan die de meeste mensen binnen dezelfde tijd, onder vergelijkbare omstandigheden zouden eten. 2. Het gevoel tijdens de episode geen beheersing te hebben over het eten (bijvoorbeeld de betrokkene heeft het gevoel niet te kunnen stoppen met eten, of niet te kunnen beheersen wat of hoeveel hij of zij eet). B. De eetbui-episodes hangen samen met drie (of meer) van de volgende kenmerken: 1. Veel sneller eten dan normaal. 2. Dooreten totdat een onaangenaam vol gevoel ontstaat. 3. Grote hoeveelheden voedsel nuttigen zonder lichamelijke trek te hebben. 4. Alleen eten, uit schaamte over de hoeveelheid die de betrokkene nuttigt. 5. Achteraf van zichzelf walgen, zich somber of erg schuldig voelen. C. Er is sprake van duidelijke lijdensdruk door de eetbuien. D. De eetbuien komen gedurende drie maanden gemiddeld minstens eenmaal per week voor. E. De eetbuien gaan niet gepaard met het recidiverend toepassen van inadequaat compensatoir gedrag zoals bij boulimia nervosa, en treden niet uitsluitend op in het beloop van boulimia nervosa of anorexia nervosa. Bulimia nervosa A. Recidiverende eetbui-episodes. Een eetbui-episode wordt gekenmerkt door beide volgende kenmerken: (1). Het in een afzonderlijke tijdsperiode (bijvoorbeeld twee uur) eten van een hoeveelheid voedsel die beslist groter is dan die de meeste mensen binnen dezelfde tijd, onder vergelijkbare omstandigheden zouden eten. (2) Het gevoel tijdens de episode geen beheersing te hebben over het eten (bijvoorbeeld de betrokkene heeft het gevoel niet te kunnen stoppen met eten, of zelf niet te kunnen beheersen wat en hoeveel hij of zij eet). B. Recidiverend inadequaat compensatoir gedrag om gewichtstoename tegen te gaan, zoals zelf opgewekt braken, misbruik van laxantia, diuretica of andere medicatie, vasten; of overdadige lichaamsbeweging. C. Zowel de eetbuien als het inadequate compensatoire gedrag doen zich gedurende drie maanden gemiddeld minstens eenmaal per week voor. D. De lichaamsvorm en het lichaamsgewicht hebben een onevenredige grote invloed op het oordeel over zichzelf. E. De stoornis treedt niet uitsluitend op tijdens episoden van anorexia nervosa. Anorexia nervosa A. Ernstige beperking van energie (voedsel) inname leidend tot een significant laag lichaamsgewicht B. Intense angst om aan te komen of dik te worden, zelfs als er sprake is van significant ondergewicht C. Stoornis over lichaamsgewicht of -vorm, overwaardering, of ontkenning van de ernst van het huidige lage lichaamsgewicht D. Subtypen: 1. Restrictief: Gedurende de afgelopen drie maanden is de betrokkene niet gedurende recidiverende episoden bezig geweest met eetbuien of purgeergedrag. Dit subype is beperkt tot klinische beelden waarbij het gewichtsverlies voornamelijk tot stand komt door dieet houden, vasten en/of overmatige lichaamsbeweging. 2. Binge/Purge: Gedurende de afgelopen drie maanden is de betrokkene gedurende recidiverende episoden bezig geweest met eetbuien of purgeergedrag. E. Ernst gebaseerd op BMI: > 17 mild, < 15 Extreem Delier A. Aandachtsstoornis (richten, vasthouden of wisselen) en minder besef (omgeving, bewustzijn ) B. Acuut opgetreden verandering (in uren tot dagen) en fluctuerende symptomatologie C. Een verandering in cognitie of de ontwikkeling van waarnemingsstoornis (hallucinaties), D. A en C niet verklaard door pre-existente of zich ontwikkelende dementie of andere NCS, geen ernstig reduced level of arousal zoals coma. E. Fysiologisch gevolg algemene medische aandoening, geneesmiddelenintoxicatie en/of onttrekking medicatie of alcohol Depressie A. Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest en wijken af het eerdere functioneren; minstens één van de symptomen is ofwel (1) een sombere stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier. 1. Sombere stemming (NB bij kinderen en adolescenten kan de stemming prikkelbaar zijn.) 2. Duidelijk verminderd(e) interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten 3. Significant gewichtsverlies zonder dat dieet wordt gehouden, of gewichtstoename (NB Bij kinderen moet gedacht worden aan het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename.) 4. Insomnia of hypersomnia bijna elke dag 5. Psychomotorische agitatie of vertraging, bijna elke dag (waarneembaar door anderen, en niet alleen subjectieve gevoelens van rusteloosheid of geremd worden). 6. Vermoeidheid of verlies van energie, bijna elke dag. 7. Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens (die het karakter van een waan kunnen hebben) bijna elke dag (niet allee zelfverwijt of schuldgevoel over het ziek zijn). 8. Verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid, bijna elke dag 9. Recidiverende gedachten aan de dood (niet alleen de vrees om dood te gaan), recidiverende suïcidegedachten zonder een specifiek of een suïcidepoging, of een specifiek plan om suïcide te plegen B. De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. C. De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening. D. Het optreden van de depressieve episode kan niet worden verklaard door een schizoaffectieve stoornis, schizofrenie, een schizofreniforme stoornis, een waanstoornis of door een andere gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. E. Er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan Bipolaire-I-stoornis: Manische episode A. Een duidelijk herkenbare periode met een abnormale en persisterend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming, en een abnormaal en persisterend verhoogde doelgerichte activiteit of energie, gedurende minstens één week en het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig (of elke duur wanneer opname in een ziekenhuis noodzakelijk is). B. Tijdens de periode van de stemmingsstoornis en de toegenomen energie of activiteit zijn drie (of meer) van de volgende symptomen (vier indien de stemming alleen prikkelbaar is) significante mate aanwezig en wijken deze opvallend af van het normale gedrag: 1. Opgeblazen gevoel van eigenwaarde, of grandiositeit. 2. Verminderde slaapbehoefte (bijvoorbeeld voelt zich uitgerust na slechts drie uur slaap). 3. Spraakzamer dan gebruikelijk of spreekdrang. 4. Gedachtevlucht of de subjectieve beleving dat de gedachten gejaagd zijn. 5. Verhoogde afleidbaarheid (dat wil zeggen: de aandacht wordt te gemakkelijk getrokken door onbelangrijke of niet ter zake doende externe prikkels), volgens de betrokkene zelf, of door anderen waargenomen. 6. Toename van doelgerichte activiteit (ofwel sociaal, op het werk of op school ofwel seksueel) of psychomotorische agitatie (d.w.z.: nutteloze niet-doelgerichte activiteit). 7. Zich excessief bezighouden met activiteiten waarbij een grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen (bijv. ongeremde koopzucht, seksuele handelingen of zakelijke investeringen). C. De stemmingsstoornis is voldoende ernstig om duidelijke beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren te veroorzaken, werk, of opname in een ziekenhuis noodzakelijk te maken om schade voor zichzelf of anderen te voorkomen, of er zijn psychotische kenmerken. D. De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug, medicatie of een andere behandeling) of, een somatische aandoening. Bipolaire-II-stoornis: Hypomanische episode A. Een duidelijk herkenbare periode met een abnormale en persisterend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming, en een abnormaal en persisterend verhoogde doelgerichte activiteit of energie, gedurende min. 4 dagen en het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig. B. Tijdens de periode van de verhoogde stemming en de toegenomen energie of activiteit zijn drie (of meer) van de volgende symptomen (4 indien de stemming alleen prikkelbaar is) persisterend en in significante mate aanwezig en wijken deze opvallend af van het normale gedrag: 1. Opgeblazen gevoel van eigenwaarde, of grandiositeit. 2. Verminderde slaapbehoefte (bijvoorbeeld voelt zich uitgerust na slechts drie uur slaap). 3. Spraakzamer dan gebruikelijk of spreekdrang. 4. Gedachtevlucht of de subjectieve beleving dat de gedachten gejaagd zijn. 5. Verhoogde afleidbaarheid (d.w.z. de aandacht wordt te gemakkelijk getrokken door onbelangrijke externe prikkels), volgens de betrokkene zelf, of door anderen waargenomen. 6. Toename van doelgerichte activiteit (ofwel sociaal, werk school, ofwel seksueel) of psychomotorische agitatie. 7. Zich excessief bezighouden met activiteiten waarbij een grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen (bijv. ongeremde koopzucht, seksuele handelingen of zakelijke investeringen). C. De episode gaat gepaard met een onmiskenbare verandering in het functioneren die niet kenmerkend is voor de betrokkene wanneer deze symptoomvrij is. D. De verhoogde stemming en veranderingen in het functioneren kunnen door anderen worden waargenomen. E. De episode is niet ernstig genoeg om duidelijke beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren te veroorzaken of opname in een ziekenhuis noodzakelijk te maken. Als er psychotische kenmerken aanwezig zijn, is de episode per definitie manisch. F. De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug, medicatie of een andere behandeling). Persoonlijkheidsstoornissen A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt van wat binnen de cultuur van de betrokkene wordt verwacht. Dit patroon komt op twee (of meer) van de volgende terreinen tot uiting: 1 Cognities (manieren van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en gebeurtenissen). 2 Affectiviteit (de variëteit, intensiteit, labiliteit en adequaatheid van de emotionele reacties). 3 Interpersoonlijk functioneren. 4 Impulsheersing. B. Het duurzame patroon is inflexibel en komt tot uiting in een breed scala van persoonlijke en sociale situaties. C. Het duurzame patroon veroorzaakt in klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale en beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. D. Het patroon is stabiel en van lange duur, en het begin ervan kan worden herleid tot op zijn laatst de adolescentie of de jongvolwassen leeftijd. E. Het duurzame patroon kan niet beter worden verklaard als een uiting of gevolg van een andere psychische stoornis. F. Het duurzame patroon kan niet worden toegeschreven aan de directe fysiologische effecten van een middel (een drug of medicatie) of aan een somatische aandoening (zoals een schedeltrauma). Clusters A) Vreemd en excentriek - Persoonlijkheidsvariant van psychotische stoornissen - Paranoïde (wantrouwen) - Schizotypisch (betrekkingsideeën, psychotische angst) - Schizoïde (isolatie, gebrek aan verlangens en affecten) B) Emotioneel - Persoonlijkheidsvariant van gedragsstoornissen (Externaliserend) - Theatraal (aandacht) - Narcistisch (superioriteit) - Borderline (instabiliteit) - Antisociaal (normoverschrijdend, crimineel) C) Angstig - Persoonlijkheidsvariant van neurotische stoornissen - Ontwijkend (vermijden) - Afhankelijk (aanklampen aan helper) - Obsessief-compulsief (dwangmatig) Stoornis in middelengebruik A. Problematisch patroon van middelengebruik, leidend tot klinisch significante beperkingen of stress, zoals blijkt uit ten minste twee van de volgende kenmerken binnen een periode van 12 maanden: 1. Het middel wordt vaak in grotere hoeveelheden of gedurende een langere tijd gebruikt dan de bedoeling was. 2. Er is een aanhoudende wens of mislukte pogingen om het gebruik te verminderen of te beheersen. 3. Er wordt veel tijd besteed aan activiteiten die nodig zijn om het middel te verkrijgen, te gebruiken of te herstellen van de effecten. 4. Sterk verlangen of drang om het middel te gebruiken. 5. Herhaald middelengebruik leidt tot het niet nakomen van belangrijke verplichtingen op werk, school of thuis. 6. Aanhoudend middelengebruik ondanks aanhoudende of terugkerende sociale of interpersoonlijke problemen die worden veroorzaakt of verergerd door de effecten van het middel. 7. Belangrijke sociale, beroepsmatige of recreatieve activiteiten worden opgegeven of verminderd vanwege het middelengebruik. 8. Herhaald middelengebruik in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijv. rijden onder invloed). 9. Het middelengebruik wordt voortgezet ondanks het besef van aanhoudende of terugkerende fysieke of psychologische problemen die waarschijnlijk zijn veroorzaakt door of verergerd worden door het middel. 10. Tolerantie, zoals blijkt uit een van de volgende kenmerken: Behoefte aan een aanzienlijk verhoogde hoeveelheid van het middel om het gewenste effect te bereiken. Duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel. 11. Onttrekkingsverschijnselen, zoals blijkt uit een van de volgende kenmerken: De karakteristieke onthoudingsverschijnselen voor het specifieke middel. Het middel (of een nauw verwante stof) wordt ingenomen om onthoudingsverschijnselen te verlichten of te vermijden. Gokverslaving A. Aanhoudend en recidiverend problematisch gokgedrag dat leidt tot klinisch significante beperkingen of stress, zoals blijkt uit 4 (of meer) van de volgende kenmerken in een periode van 12 maanden: 1. Moet met steeds grotere bedragen gokken om de gewenste opwinding te bereiken. 2. Is rusteloos of prikkelbaar bij pogingen om het gokken te verminderen of te stoppen. 3. Heeft herhaaldelijk mislukte pogingen ondernomen om het gokken onder controle te krijgen, te verminderen of te stoppen. 4. Houdt zich vaak bezig met gokken (bijvoorbeeld met het herbeleven van eerdere gokervaringen, of met het plannen van de volgende gokactiviteit). 5. Gokt vaak wanneer hij/zij zich gestrest of hulpeloos voelt (bijv. gevoelens van schuld, angst, depressie). 6. Probeert na het verliezen van geld vaak terug te keren om het verloren geld terug te winnen ("achter het geld aanjagen"). 7. Ligt tegen om de omvang van het gokken te verbergen. 8. Heeft belangrijke relaties, werk of schoolprestaties in gevaar gebracht of verloren door het gokken. 9. Is afhankelijk van anderen om geld te verstrekken om een wanhopige financiële situatie door het gokken te verlichten. B. Het gokgedrag wordt niet beter verklaard door een manische episode.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser