Thema 2 (ingevulde versie) PDF

Summary

This document details the theory of Jean Piaget on cognitive development, focusing on the stages of cognitive development in children from infancy to early childhood. It covers topics including Piaget's theory and stages of cognitive development, as well as the sensorimotor and pre-operational stages.

Full Transcript

DEEL 2 2.1 HERHALING/UITBREIDING: DE COGNITIEVE ONTWIKKELING (BABY – PEUTER) ONTWIKKELING VAN HET DENKEN THEORIE VAN JEAN PIAGET Korte biografie Zoals jullie vor...

DEEL 2 2.1 HERHALING/UITBREIDING: DE COGNITIEVE ONTWIKKELING (BABY – PEUTER) ONTWIKKELING VAN HET DENKEN THEORIE VAN JEAN PIAGET Korte biografie Zoals jullie vorig jaar leerden is Piaget de wetenschapper die sterk stilstaat bij de cognitieve ontwikkeling, meer bepaald de Jean Piaget (Neuchätel, 9/8/1896- ontwikkeling van het denken. Volgens Piaget bevindt de baby zich Genève, 16/9/1980) was een Zwitsers volop in de sensomotorische periode (tot 2 jaar). Zoals het woord psycholoog die de cognitieve zegt, spelen de zintuigen en de beweging een belangrijke rol in de psychologische ontwikkeling van cognitieve ontwikkeling in deze periode. We herhalen even wie Jean kinderen bestudeerde. Hij studeerde Piaget was en enkele cruciale begrippen om zijn theorie te zowel biologie en filosofie. begrijpen. Piaget bestudeerde als een van de eerste het denken van kinderen. Zo is hij de grondlegger van de cognitieve ontwikkelingstheorieën. Deze hebben als uitgangspunt dat het gedrag van kinderen in een bepaalde leeftijdsfase een weerspiegeling is van hun denk- en kennisniveau. Hij begon zijn observaties neer te schrijven, terwijl hij zijn kinderen eenvoudige problemen liet oplossen. Hij zag zijn kinderen als actieve kenniszoekers die hun nieuwsgierigheid gebruiken om basisinformatie over de wereld te ontdekken. Piaget geloofde dat kinderen ideeën over hun wereld construeerden terwijl ze hun fysische en sociale omgeving van het verkennen waren. Piaget geloofde dat elke daad, gaande van het grijpen naar een rammelaar tot het oplossen van een fysicaprobleem, georganiseerd was. Piaget raakte dus gefascineerd door de fouten die kinderen van een bepaalde leeftijd maakten en hij raakte ervan overtuigd dat deze kinderen een eigen logica hebben die overeenkwam met die van leeftijdsgenoten, maar niet met de logica van volwassenen. Zijn conclusie was dat het oudere kind niet alleen maar intelligenter was dan het jonge kind, maar dan hun denkwijzen ook fundamenteel van elkaar verschillen. Volgens Piaget is intelligentie een levensfunctie van de mens die ons in staat stelt om ons aan de eisen van de omgeving aan te passen. Elke intellectuele activiteit heeft als doel een evenwicht te vinden tussen de gedachtewereld van iemand en de omgeving. Hij wilde onderzoeken hoe dit proces bij kinderen van verschillende leeftijden verliep. Piaget gaat ervan uit dat de mens een cognitief actief wezen is dat kennis niet gewoon ‘krijgt’, maar deze zelf construeert door ervaringen. Bijvoorbeeld: een kind begrijpt een bal door ermee te spelen. Daarbij aansluitend gaat Piaget ervan uit dat de omgeving voedt, stimuleert en het kind uitdaagt, maar kinderen bouwen uiteindelijk zelf hun kennis op. De cognitieve ontwikkeling is met andere woorden een zelf-organiserend of zelfsturend proces. Volgens Piaget verloopt de cognitieve ontwikkeling in een vaste volgorde van vier periodes. Binnen iedere periode worden de bouwstenen voor de volgende periode gelegd. 1 1. Een eerste periode is het sensomotorisch stadium, dat het zintuigelijk en motorisch handelen van de baby betreft. Deze periode loopt van de geboorte tot 2 jaar. Piaget onderscheidt in de babytijd (het eerste deel van de sensomotorische fase) vier periodes (welke we hierna verder zullen uitdiepen). a. Ongecoördineerde reflexen (0 tot 1 maand) b. Primaire circulaire reacties (1 tot 4 maand) c. Secundaire circulaire reacties (4 tot 8 maanden) d. Intentioneel handelen (8 tot 12 maanden) 2. Vervolgens is het er pre-operationele stadium, wat staat voor het onsystematisch en onlogisch denken van de peuter en de kleuter. Deze fase loop van 2 tot 7 jaar. 3. Het derde stadium wordt het concreet operationele stadium genoemd. Dit verwijst naar het systematische, concrete en logische denken van het lagereschoolkind. Deze fase loopt dan ook van 7 tot 11 jaar. 4. En tenslotte is er het stadium van de formele denkoperaties dat het abstract en hypothetisch-deductieve denken van de adolescent schetst. Deze fase die ook het formeel-operatonele stadium wordt genoemd start op 11 jaar. Hieronder vinden jullie enkele begrippen die cruciaal zijn om de theorie van Jean Piaget te begrijpen. Hierna diepen we de verschillende deelfasen binnen het sensomotorisch stadium uit. SCHEMA’S De bouwstenen van intelligentie zijn de zogenoemde schema’s of cognitieve structuren. Elke schema is een flexibel actie- of gedachtepatroon dat bedoeld is om vat te krijgen op een ervaring. Een schema kan dus verwijzen naar handelingen en naar gedachten. Piaget ging er namelijk vanuit dat denken begint met doen. Zo rust de kennis van een baby over wat een ‘bal’ is op een aantal handelingen. Hij zal de bal vastpakken, erin knijpen, erop sabbelen en ermee rollen of gooien. Al deze handelingen geven de baby vat op het verschijnsel ‘bal’ en dat alles nog voordat hij het woord ‘bal’ echt leerde. Door de omgeving waar te nemen en ermee contact te maken, ontwikkelt een kind dus schema’s. Met een schema bedoelt Piaget een idee over hoe de realiteit in elkaar zit. Een kind ontwikkelt bijvoorbeeld een schema dat een gezin bestaat uit een vader, een moeder en kinderen. Een ander voorbeeld is dat het kind een schema ontwikkelt dat als hij de bel hoort, dat mama de deur opendoet. Opdracht: Geef nog enkele voorbeelden van schema’s:............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................... 2 Deze schema’s zijn mentale beelden van hoe je moet handelen in bepaalde contexten of over hoe bepaalde zaken werken. Deze schema’s worden continu bijgewerkt en hierbij is het begrip ‘adaptatie’ welk uit twee andere processen bestaat (assimilatie en accommodatie) cruciaal. ADAPTATIE Een kind merkt dat de schema’s die het gebruikt moet toepassen in nieuwe situaties of dat bestaande schema’s niet voldoen in een bepaalde situatie. Opdracht: Geef hier enkele voorbeelden van:................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................... Deze schema’s zullen dus niet meer voldoen en bijgewerkt moeten worden. Dit kan gebeuren op twee manieren: 1 ASSIMILATIE Assimilatie treedt op wanneer het kind erachter komt dat een bestaand schema van toepassing is op een andere situatie. Het kind past eerder verworven kennis en vaardigheden toe in een nieuwe situatie. Zo zal een baby, die eerder leerde een koek zelfstandig op te eten, op dezelfde manier te werk gaan als je nu een boterham in zijn handje stopt. Opdracht: Geef hier enkele voorbeelden van:................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................... 2 ACCOMMODATIE Accommodatie gebeurt op het moment dat een kind merkt dat zijn schema niet meer past bij wat er gebeurt. Het kind ontwikkelt een nieuw aangepast schema. Zo zal een kind dat een schema heef voor ‘beker met water’ en deze na het leegdrinken op de grond kan gooien, ditzelfde schema niet meer kunnen gebruiken met een ‘glas met water’. Aanpassing van dit schema zal dus cruciaal zijn. Opdracht: Geef hier enkele voorbeelden van:.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................. 3..................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................... Op bovenstaande foto worden deze processen uitgebeeld. Welk proces hoort waar? A........................................................................................................................................................................... B........................................................................................................................................................................... Deze aangeboren processen zijn voortdurend in interactie (wisselwerking) met elkaar. Ontwikkeling vindt plaats door het streven naar een evenwicht binnen deze adaptatie-processen. Dit noemen we het equilibratieprincipe. Equilibratie houdt in dat het kind een nieuw inzicht koppelt aan de reeds aanwezige kennis, inzichten en vaardigheden (assimilatie) en op deze manier eenheid en samenhang in zijn denken (accommodatie) brengt. Doordat het denken zich aanpast aan de realiteit en de realiteit zich inpast in het denken, ontstaat een nieuw evenwicht (=equilibratie). DE SENSOMOTORISCHE FASE De sensomotorische fase is de eerste fase in de cognitieve ontwikkelingstheorie van de Zwitserse psycholoog Jean Piaget. Deze fase duurt van de geboorte tot ongeveer 2 jaar en wordt gekenmerkt door de ontwikkeling van de zintuigen (sensory) en de motoriek (motor) van het kind. Deze fase is essentieel voor de ontwikkeling van cognitief inzicht, motorische coördinatie en het begrip van objecten in de wereld. Het is een periode waarin baby's door actieve interactie met hun omgeving basiskennis opdoen over hoe de wereld werkt. Belang van interactie met de omgeving In de sensomotorische fase leren kinderen de wereld kennen door hun zintuigen (zien, horen, aanraken) en hun lichamelijke bewegingen (pakken, grijpen, bewegen). De cognitieve groei komt voort uit de ervaring die kinderen opdoen door directe interactie met objecten en mensen. Ze ontdekken bijvoorbeeld dat een speeltje een geluid maakt wanneer het wordt geschud, of dat een bal rolt als hij wordt geduwd. Zes verschillende stadia binnen de sensomotorische fase Piaget verdeelde de sensomotorische fase in zes kleinere stadia die elk een specifieke stap in de ontwikkeling van het kind weergeven: 1. Reflexen (0-1 maand): In deze eerste fase zijn baby's vooral gericht op hun aangeboren reflexen, zoals zuigen, grijpen en kijken. Deze reflexen vormen de basis voor latere vrijwillige gedragingen. 4 2. Primaire circulaire reacties (1-4 maanden): Het kind begint zijn eigen lichaam te onderzoeken en herhaalt willekeurige handelingen die plezierig zijn, zoals het zuigen op de duim. Dit gedrag wordt herhaald omdat het prettig aanvoelt. 3. Secundaire circulaire reacties (4-8 maanden): Het kind begint nu acties te herhalen die effect hebben op de externe omgeving. Bijvoorbeeld, een kind schudt een rammelaar herhaaldelijk omdat het geluid maakt. Het gedrag richt zich nu meer op objecten buiten het eigen lichaam. 4. Coördinatie van secundaire schema's (8-12 maanden): In dit stadium beginnen kinderen doelgerichte handelingen te ontwikkelen. Ze combineren verschillende acties om een doel te bereiken, zoals een speelgoed wegduwen om een ander object te bereiken. Dit toont de eerste tekenen van intentioneel gedrag. 5. Tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden): Kinderen beginnen nu te experimenteren met objecten en hun functies. Ze variëren hun gedragingen en ontdekken nieuwe manieren om met objecten om te gaan, wat leidt tot meer complexe ontdekkingen over oorzaak en gevolg. 6. Mentale representatie (18-24 maanden): Dit is het begin van symbolisch denken. Kinderen kunnen zich objecten en gebeurtenissen voorstellen zonder dat ze daadwerkelijk aanwezig zijn, wat leidt tot de ontwikkeling van objectpermanentie. Beginnende objectpermanentie Een cruciaal concept dat zich ontwikkelt tijdens de sensomotorische fase is objectpermanentie (+- vanaf 8 maand), wat betekent dat een kind begrijpt dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze uit het zicht verdwijnen. In de eerste maanden van de ontwikkeling zal een baby bijvoorbeeld denken dat een speeltje niet meer bestaat als het onder een doek wordt verborgen. Tegen het einde van deze fase begrijpen kinderen dat het speeltje nog steeds aanwezig is, ook al kunnen ze het niet zien. Deze objectpermanentie is op dit moment nog niet compleet. Zo maken kinderen van deze leeftijd nog steeds de A-niet-B-fout. Dit wil zeggen dat als men een speeltje een aantal keer op plaats A verstopt, het kind op plaats A zal blijven zoeken ook al zag het kind het speeltje nu naar een nieuwe plaats gaan (B). Begin van symbolisch denken Aan het einde van de sensomotorische fase begint het kind symbolisch denken te ontwikkelen, wat inhoudt dat ze mentale voorstellingen kunnen maken van objecten en acties. Dit is een overgang naar de pre-operationele fase, waarin taal en verbeeldingskracht belangrijker worden. Het kind is nu in staat zijn gedrag niet enkel af te stemmen op zintuigelijke input, maar ook op basis van innerlijke denkinhouden. DE PRE-OPERATIONELE FASE De pre-operationele fase is de tweede fase in Piagets theorie van cognitieve ontwikkeling. Deze fase duurt ongeveer van de leeftijd van 2 tot 7 jaar en wordt gekenmerkt door het snel toenemende vermogen van kinderen om symbolisch te denken, maar hun denken blijft nog steeds gekenmerkt door enkele beperkingen. Hieronder volgt een gedetailleerde bespreking van deze fase. Symbolisch denken Een belangrijk kenmerk van deze fase is het ontstaan van symbolisch denken. Dit betekent dat kinderen in staat zijn om dingen te representeren met woorden, beelden of symbolen. Taalontwikkeling is een duidelijk voorbeeld van symbolisch denken in deze fase. Kinderen beginnen woorden te gebruiken om objecten en acties te representeren. Bijvoorbeeld, ze begrijpen dat het woord "auto" naar een echt voertuig verwijst, ook al is er geen voertuig aanwezig. Daarnaast gebruiken kinderen fantasie en spel om hun ervaringen uit te drukken. Zo kunnen ze een bezem gebruiken als symbool voor een paard, of een blok als telefoon. 5 Egocentrisme In de pre-operationele fase zijn kinderen nog sterk egocentrisch, wat betekent dat ze moeite hebben om de wereld vanuit het perspectief van anderen te zien. Een klassiek voorbeeld hiervan is Piagets drie-bergen-experiment. In dit experiment werd een kind gevraagd om een landschap met bergen vanuit een andere hoek te beschrijven (het perspectief van iemand anders). Kinderen in deze fase beschrijven vaak wat zij zelf zien, niet wat de ander zou zien. Het egocentrisme betekent niet dat kinderen egoïstisch zijn, maar dat hun cognitieve vermogen hen nog niet toestaat om andere perspectieven te begrijpen. Conservatie Een andere cognitieve beperking tijdens deze fase is een gebrek aan conservatie. Conservatie verwijst naar het begrip dat de hoeveelheid van een object hetzelfde blijft, ook als de vorm ervan verandert. In een klassiek experiment schenkt Piaget bijvoorbeeld vloeistof van een breed glas in een hoog, smal glas. Kinderen in de pre-operationele fase denken vaak dat het hoge glas meer vloeistof bevat, omdat ze zich alleen concentreren op de hoogte en niet op de breedte. Dit houdt in dat kinderen de neiging hebben om zich te focussen op slechts één aspect van een object of situatie, terwijl ze andere relevante kenmerken negeren. Deze eigenschap wordt ook als centratie benoemd. Hierdoor hebben ze geen besef van transformaties van voorwerpen. Ze kunnen ook mentaal nog niet op hun stappen terugkeren waardoor deze transformaties onomkeerbaar zijn in hun mentale voorstellingswereld. Als je bijvoorbeeld een bol klei plat drukt, denken ze dat er minder klei is, omdat ze nog niet begrijpen dat je het weer in de oorspronkelijke vorm kunt herstellen. Animisme Kinderen in deze fase hebben de neiging om leven en intentie toe te schrijven aan levenloze objecten, een fenomeen dat bekend staat als animisme. Zo kunnen ze denken dat een pop "verdrietig" is als deze valt, of dat de zon "volgt" omdat hij altijd aan de hemel lijkt te bewegen. Dit toont hun nog niet volledig ontwikkelde vermogen om onderscheid te maken tussen levende en niet-levende objecten. Magisch denken Naast animisme vertonen kinderen nu ook vaak magisch denken. Dit betekent dat ze gebeurtenissen kunnen verklaren op basis van fantasie of bovennatuurlijke krachten. Zo kunnen ze denken dat hun eigen gedachten of wensen gebeurtenissen kunnen veroorzaken. Bijvoorbeeld, als ze heel hard denken dat het gaat regenen, kunnen ze geloven dat hun gedachten invloed hebben op het weer. Geheugen en taalvaardigheid Tijdens deze fase verbeteren ook de geheugen- en taalvaardigheden aanzienlijk. Kinderen beginnen langere verhalen te vertellen en kunnen eenvoudige redeneringen geven. Hoewel hun taalbegrip toeneemt, begrijpen ze echter nog niet altijd de logische samenhang tussen bepaalde concepten of gebeurtenissen. We merken op dat de toename van het geheugen en taalvaardigheid een samenhang vertonen. We zien in onderstaande grafiek dat het geheugen initieel traag evolueert. Zodra het kind taalvaardiger wordt lijkt het ook meer te kunnen onthouden. Volgens sommige wetenschappers helpt taal ons in het organiseren van ons geheugen. 6 Intuïtief denken Tegen het einde van de pre-operationele fase beginnen kinderen intuïtief te denken. Ze beginnen eenvoudige logische vragen te stellen en zijn nieuwsgierig naar hoe dingen werken, maar hun redeneringen zijn vaak nog gebaseerd op wat zij zelf waarnemen in plaats van op abstracte principes. Kinderen kunnen bijvoorbeeld zeggen dat de maan de zon volgt omdat ze het zo waarnemen, zonder te begrijpen hoe het zonnestelsel werkt. Ze gaan er eveneens van uit dat alles een reden heeft wat aanleiding geeft tot vele waarom vragen. THEORIE VAN HET LEREN (BEHAVIORISME TOT HEDENDAAGSE VISIE) KLASSIEKE CONDITIONERING Klassieke conditionering is een manier van leren waarbij je dingen met elkaar gaat verbinden. Stel je voor: elke keer dat je een belletje hoort, krijg je daarna een lekker snoepje. Na een paar keer begint je lichaam al te reageren als je alleen het belletje hoort, omdat je verwacht dat er weer een snoepje komt. In het begin was het belletje iets waar je niets om gaf, maar omdat het steeds samenkwam met het snoepje, gaat je lichaam (bijvoorbeeld door speeksel te produceren) erop reageren. Zo leer je dus een nieuw verband tussen twee dingen die eigenlijk niets met elkaar te maken hadden. Dit principe werd voor het eerst ontdekt bij honden maar kon later ook bij mensen toegepast worden op een hele reeks van verschillende gedragingen. De hedendaagse visie op klassieke conditionering gaat verder dan alleen het simpel verbinden van twee dingen. Wetenschappers denken nu dat je hersenen actief verwachtingen vormen. Je leert niet alleen omdat twee dingen steeds samen gebeuren (zoals een belletje en snoep), maar ook omdat je hersenen voorspellen dat er iets gaat gebeuren op basis van ervaringen. Als je bijvoorbeeld een belletje hoort en vaak daarna snoep krijgt, leer je om te verwachten dat het snoep komt. Als het snoep ineens niet meer komt, kunnen je hersenen die verwachting aanpassen. Het is dus meer een actief proces van het maken en bijstellen van voorspellingen dan simpelweg herhaling. Geef nu zelf een voorbeeld van iets dat je via klassieke conditionering geleerd hebt...................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................... 7 OPERANTE CONDITIONERING Operante conditionering is een manier van leren waarbij je gedrag wordt beïnvloed door de gevolgen ervan. Het idee is simpel: als je iets doet en daar iets leuks (een beloning) voor krijgt, zul je dat gedrag vaker gaan doen. Maar als je iets doet en je krijgt straf of iets vervelends gebeurt, zul je dat gedrag minder vaak vertonen. Bijvoorbeeld, als je je huiswerk maakt en je krijgt een compliment of een goed cijfer, wil je dat vaker doen. Maar als je huiswerk niet maakt en straf krijgt, leer je om het de volgende keer wel te doen. Zo beïnvloeden beloningen en straffen je gedrag. De hedendaagse visie op operante conditionering gaat ook hier verder dan simpelweg belonen en straffen. Wetenschappers denken dat je hersenen actief nadenken over wat de gevolgen van je acties zullen zijn, en niet alleen reageren op beloningen of straffen. Je kan echter ook onbedoeld en onbewust dingen aanleren. Stel je voor dat je schrik hebt van honden en dat je plots op straat een gevaarlijk uitziende hond moet voorbijwandelen. Je schrikt en besluit de straat over te steken. Oef, gevaar geweken. Je voelt je tijdelijk opgelucht. Echter heb je net geleerd dat een hond gevaarlijk is en dat je maar deze maar beter kan ontwijken. Dit bevestigd je oorspronkelijke angst waardoor deze zichzelf versterkt. Geef nu zelf een voorbeeld van iets dat je via operante conditionering geleerd hebt...................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................... IMITATIELEREN Imitatieleren is een manier van leren door anderen na te doen. Je ziet iemand iets doen, en door te kijken, leer je hoe je het zelf kunt doen. Bijvoorbeeld, als je iemand ziet fietsen, kun je leren hoe je zelf moet fietsen door hun bewegingen te volgen. Je hersenen hebben speciale cellen, zogenaamde spiegelneuronen, die actief worden als je iemand ziet iets doen, alsof jij het zelf doet. Dit helpt je om snel nieuwe vaardigheden te leren door alleen maar te kijken, zoals bij sporten of het leren van sociale vaardigheden. Het helpt ons ook om empathie te voelen voor andere mensen. Om dit te kunnen zijn er een aantal stappen die doorlopen moeten worden. Je moet allereerst aandachtig zijn en het gedrag zien. Dan moet je het kunnen opslaan in je geheugen om het op een later moment weer te kunnen ophalen. Vervolgens mag het gedrag ook niet te complex zijn. Als je bijvoorbeeld op televisie tijdens de Olympische Spelen een gymnast allerlei straffe toeren ziet uithalen zal je deze niet onmiddellijk kunnen nadoen. Als laatste stap moet je gemotiveerd zijn om dit gedrag te stellen. Stel dat je op de speelplaats agressief gedrag ziet dat (in een ideale wereld) bestraft wordt. Door het zien van de negatieve gevolgen zal je minder geneigd zijn dit gedrag zelf te stellen. Geef nu zelf een voorbeeld van iets dat je via imitatie geleerd hebt...................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................... 8 2.2 FYSIEKE ONTWIKKELING DE FYSIEKE ONTWIKKELING (BABY) 1 LICHAMELIJKE ONTWIKKELING Een pasgeboren baby wordt tot de leeftijd van dertig dagen, of zolang hij of zij op een neonatale afdeling verblijft, aangeduid als boreling, neonaat, of neonatus (Latijn voor ‘nieuwgeborene’). Na deze periode, tot de leeftijd van één jaar, wordt een baby een zuigeling genoemd. In tegenstelling tot jongen van andere diersoorten, is een menselijke baby bij de geboorte vrijwel volledig hulpeloos. Bij apen kunnen de jongen zich direct na de geboorte al aan hun moeder vasthouden. Hoewel mensenbaby’s een grijpreflex hebben, is deze niet functioneel in hun voeten en ontbreekt de vacht van de moeder. De reflex is echter sterk genoeg om een baby met twee handen op te tillen, mits er goed op het hoofd wordt gelet. Tijdens de eerste twee maanden kan een baby zijn of haar relatief grote hoofd nog niet zelfstandig rechtop houden. Ook bij buideldieren zijn de pasgeboren jongen hulpeloos, maar zij ontwikkelen zich verder in de buidel van de moeder zonder aanvullende verzorging. Dit gebrek aan zelfstandigheid is te wijten aan de onvolledige ontwikkeling van de hersenen. Bij de geboorte heeft een menselijke baby ongeveer 350 gram aan hersenen, wat ongeveer 30% is van het volwassen gewicht. Ter vergelijking: een pasgeboren chimpansee heeft al 65% van het volwassen gewicht van de hersenen. Ondanks dit relatief lage gewicht wordt een baby geboren met veel meer neuronen dan ze nodig hebben. Onder invloed van stimulatie zullen deze neuronen verbindingen aangaan. Neuronen zonder verbindingen zullen langzaam afsterven. Het is dus belangrijk een baby onmiddellijk een grote variëteit aan prikkels te presenteren. Gemaakte verbindingen zullen een isolerende vetlaag krijgen (myeline). Dit zorgt er enerzijds voor dat neuronen razendsnel kunnen beginnen communiceren met elkaar. Anderzijds zal er dit ook voor zorgen dat de hersenen toenemen in volume en gewicht. In het eerste levensjaar maken de hersenen van een baby een enorme ontwikkeling door. Het feit dat menselijke baby's bij de geboorte relatief onderontwikkelde hersenen hebben, biedt hen de mogelijkheid om zich flexibel te ontwikkelen. Gedurende het eerste levensjaar kunnen veel belangrijke functies – zoals de visuele, auditieve en motorische gebieden zich eerst verder ontwikkelen. Hogere orde denken en taal ontwikkelen zich pas daarna. Volgens Adolf Portmann vindt er na negen maanden een fysiologische geboorte plaats, terwijl de psychologische geboorte ongeveer een jaar na de fysiologische geboorte gebeurt. Gedurende deze periode verblijft de pasgeborene in de psychosociale ‘moederschoot’. Aan het einde van de zogenaamde "tweede dracht" vindt volgens Portmann de psychologische geboorte of daadwerkelijke menswording plaats. Laten we even terugkijken naar de eerder bestudeerde groeicurves op p. 18. Wat valt meteen op bij een baby? Op alle gebieden (gewicht, lengte en hoofdomtrek) maakt de baby een grote sprong Voeding is dus zeer cruciaal in deze explosieve levensfase. 2 MOTORISCHE ONTWIKKELING 9 De motorische ontwikkeling is afhankelijk van de fysiologische rijping. Wanneer een kind op lichamelijk vlak voldoende ontwikkeld is om een bepaalde beweging te kunnen uitvoeren, zal het kind die vaardigheid spontaan inoefenen. We kunnen een kind niet leren zitten, kruipen of stappen als zijn lichaam daar niet klaar voor is. De motorische ontwikkeling hangt dus af van het voorgaande, namelijk de lichamelijke ontwikkeling. De motorische ontwikkeling ontwikkelt zich volgens 2 lijnen: 1. De cefalo-caudale ontwikkeling: je ontwikkelt van boven naar onder. De baby kan eerst het hoofd richten, dan steunen op de onderarmen, de handen en daarna op de knieën enzoverder tot stappen (afbeelding 1). 2. De proximo-distale ontwikkeling: je ontwikkelt van binnen naar buiten. Het kind tekent eerst vanuit de schouder, dan vanuit de elleboog, de pols en tenslotte de vingers (afbeelding 2). De bewegingen van de baby worden steeds doelgerichter en verfijnder. De fijne motoriek ontwikkelt dus later. GROVE MOTORIEK De motorische vaardigheden ontwikkelen zich in een vaste volgorde. Rijping en oefening spelen hierbij een grote rol. De ontwikkeling van de spieren die in de opeenvolgende fases centraal staan, volgt duidelijk het cefalo-caudale principe. De ontwikkeling van de grove motoriek van de baby kunnen we in 5 stadia indelen. Kijkopdracht: Noteer je observaties bij het juiste stadium. de grove motoriek zuigeling - YouTube We gaan hier al eens observeren: iets wat wer verderop in de cursus nog uitgebreid gaan bespreken en verder nog van belang zal zijn tijdens de stage. 10 Het kijkstadium Hoofd nog niet opheffen en draaien Tussen 0 en 2 maand Ruimte nodig om vrij te bewegen met armen en benen --> geen controle over Tip: zorg voor afwisselende stimulansen en verschillende houdingen stimuleren. Het grijpstadium 3 maanden: kan hoofd optillen Tussen 2 en 4 maand 4-5 maanden: baby leert op de zij rollen Eerst van buik naar rug Vanaf 5 maanden: Van rug naar buik Tip: Leg je baby op zijn buik --> stimuleren van de nekspieren Speelgoed grijpen --> rollen Het zitstadium 6-11 maanden: leren zelfstandig zitten Tussen 6 en 9 maand Hoofd in balans Gestrekte rug Tip: Laat de baby op zijn voeten staan om beweging in de benen te stimuleren. 11 Het kruipstadium Baby's schuiven op hun zitvlak/buik voort Tussen 9 en 12 maand Kruipen op handen en knieën --> bewegingen worden verfijnd en sneller Baby's kunnen dit stadium ook overslaan!!! Het loopstadium Vanaf 8 maanden: baby begint zich recht te trekken met steun. Bv. aan Vanaf 1 jaar een tafel Leeftijd zelfstandig lopen verschilt van kind tot kind! 12-18 maanden: zelfstandig lopen Begin: stroeve en korte stappen. Kunnen niet over obstakels heen stappen. Later: zijwaarts en achterwaarts stappen De ontwikkeling van de grove motoriek bij een baby verloopt in verschillende stadia, waarbij de baby steeds meer controle krijgt over grote spiergroepen in het lichaam, zoals in de romp, benen en armen. Hieronder volgt een meer gedetailleerde beschrijving van de gemiddelde mijlpalen in de eerste levensmaanden: 0-2 maanden: Hoofdcontrole en vroege reflexen Reflexieve bewegingen: Pasgeboren baby's hebben vooral ongecontroleerde, reflexmatige bewegingen zoals het zuig- en grijpreflex. Hun armen en benen bewegen vaak willekeurig en ongecoördineerd. Hoofd optillen: Als ze op hun buik liggen, kunnen ze hun hoofd heel kort optillen. De nekspieren beginnen langzaam sterker te worden. Spreiden van armen en benen: Ze bewegen vaak hun armen en benen in een schokkende, onwillekeurige manier. Buik-tijd (tummy time) : Baby’s brengen korte tijd door op hun buik (onder toezicht) om nek- en schouderspieren te versterken. 3-4 maanden: Verbeterde hoofdcontrole en draaien Hoofd stabiel houden: Tegen de derde maand kunnen de meeste baby’s hun hoofd stabiel houden als ze rechtop worden gehouden. 12 Rollen van buik naar rug: Sommigen kunnen zichzelf van de buik naar de rug rollen. Dit gebeurt meestal per ongeluk in het begin, door een combinatie van schoppen en bewegen van de armen. Steun op armen: Tijdens buikligging kunnen baby’s nu op hun onderarmen steunen en hun borst van de grond tillen, waarbij ze hun hoofd veel beter kunnen optillen en rondkijken. 5-6 maanden: Zitten en verder rollen Zitten met steun: Baby’s beginnen te zitten met ondersteuning, bijvoorbeeld door tegen een kussen of in een stoel te zitten. Ze leren langzaam om zonder veel hulp rechtop te blijven zitten. Rollen in beide richtingen: Tegen het einde van deze periode kunnen de meeste baby’s zowel van hun buik naar rug als van hun rug naar buik rollen. Stevigere schoppen: Baby’s trappelen actief met hun benen en zwaaien met hun armen, wat de spieren verder ontwikkelt. 7-9 maanden: Zitten, kruipen en staan met hulp Zelfstandig zitten: Baby’s leren meestal rond 7 tot 8 maanden zelfstandig te zitten zonder hulp, waarbij ze ook in staat zijn hun evenwicht te bewaren met hun handen. Kruipen: Hoewel niet alle baby’s kruipen, begint de meerderheid nu door op handen en knieën te steunen en voorwaarts te bewegen. Sommige baby’s schuiven ook op hun buik vooruit (commando-kruipen). Optrekken tot staan: Tegen de 8 à 9 maanden beginnen baby’s zich op te trekken tot een staande positie door meubels vast te pakken. Ze staan nog wankel en hebben vaak hulp nodig om balans te houden. 10-12 maanden: Lopen langs meubels en eerste stapjes Kruisen (langs meubels lopen): Baby’s lopen nu vaak langs meubels terwijl ze zich vasthouden (ook wel kruisen genoemd). Ze oefenen het verplaatsen van gewicht van de ene voet naar de andere. Zitten vanuit staan: Baby’s kunnen nu gecontroleerd van een staande positie naar een zithouding zakken, wat betekent dat hun been- en rompspieren sterker en beter gecoördineerd zijn. Eerste stapjes: Aan het einde van het eerste jaar zetten sommige baby’s hun eerste losse stapjes zonder hulp. Hoewel ze vaak nog wankel zijn, beginnen ze hun evenwicht te vinden. 12-15 maanden: Zelfstandig lopen en verder ontwikkelen Zelfstandig lopen: Tegen het einde van het eerste jaar tot 15 maanden beginnen de meeste baby’s zelfstandig te lopen. Ze zetten brede, onzekere stappen en gebruiken vaak hun armen om balans te houden. Hurken en opstaan: Ze leren ook te hurken en weer op te staan zonder hulp, wat verder hun balans en coördinatie bevordert. 13 Algemene vaststellingen in het eerste jaar: Oefening en versterking: Elke nieuwe vaardigheid die een baby leert, helpt andere spieren te ontwikkelen. Zo bouwen ze geleidelijk kracht en coördinatie op die ze nodig hebben voor complexere bewegingen. Herhaling is een belangrijk aspect in de ontwikkeling. Grote variatie: Het is belangrijk te vermelden dat de ontwikkeling van grove motoriek sterk kan variëren tussen baby’s. Sommige baby’s slaan bepaalde fasen over (zoals kruipen) en ontwikkelen zich op hun eigen tempo. De ontwikkeling van de grove motoriek is letterlijk een proces van vallen en opstaan, waarbij baby's hun lichaam steeds beter leren beheersen en zelfstandiger worden in hun bewegingen. Een techniek die we kunnen toepassen om de grove motoriek te stimuleren is (dus zoals hierboven staat) ‘tummy time’. FIJNE MOTORIEK De ontwikkeling van de fijne motoriek beperkt zich in deze fase hoofdzakelijk tot de evolutie van het grijpen. Kijken naar en spelen met de eigen vingers blijft een boeiende activiteit voor het kindje. Daarna begint het kind gerichter en vol interesse naar andere dingen te grijpen. In de start van deze fase slaat het kind in de richting van of naar een voorwerp. Stilaan lukt het hem steeds beter om een echt voorwerp te grijpen. De baby kan steeds beter een speelgoedje dat boven hem hangt of voor hem ligt, pakken zonder veel te mikken. Vanaf 4 à 5 maanden is een baby is staat om goed te grijpen. Stapsgewijs ontwikkelt de fijne motoriek zich als volgt: - Vanaf 3 à 4 maanden begint het kind naar voorwerpen te reiken. Het slaat bijv. tegen speeltjes die aan de mobiel boven hem hangen. Af en toe kan het al een voorwerp te pakken krijgen met de handpalm. Dit noemen we de handgreep. 14 - Vanaf 4 à 5 maanden kan het kind goed grijpen. De baby kan dan met de volledige hand een voorwerp omvatten en naar zich toe brengen. Dit noemen we de rijfgreep. Dat de baby op die leeftijd een voorwerp kan grijpen, bewijst ook dat de oog-handcoördinatie (*) aan het ontwikkelen is. - In de volgende maanden wordt het grijpen verder geperfectioneerd. Rond de leeftijd van 7 à 8 maanden spreken we van de schaargreep. Deze ontstaat omdat de baby de vingers beter los van elkaar kan bewegen. Op die manier is hij in staat om een voorwerp tussen de holte van zijn duim en wijsvinger te nemen. - Wanneer de baby 10 à 11 maanden is, is hij meestal in staat om kleinere voorwerpen vast te nemen. Hij zal daarvoor de pincetgreep gebruiken: de baby kan nu kleine voorwerpen tussen de toppen van zijn duim en wijsvinger nemen. Zo zal hij het plezierig vinden om pluisjes die hij hier en daar in huis vindt op te rapen naar de opvoedingsverantwoordelijke te brengen. Filmpje: de fijne motoriek van de zuigeling - YouTube 3 SENSORISCHE ONTWIKKELING ZICHT 15 De ontwikkeling van het zicht van een baby is een geleidelijk proces dat zich in de eerste levensmaanden snel ontwikkelt. Hoewel baby's bij de geboorte al kunnen zien, is hun zicht nog niet volledig ontwikkeld. Hieronder volgt een gedetailleerd overzicht van de ontwikkeling van het gezichtsvermogen bij een baby gedurende het eerste levensjaar: Geboorte tot 1 maand: Vagere zicht en voorkeur voor contrast Scherpte en afstand: Bij de geboorte kunnen baby's ongeveer 20 tot 30 centimeter ver zien, wat voldoende is om het gezicht van een ouder te zien tijdens het voeden. Verder weg gelegen objecten zijn wazig. Zwart-wit contrast: Pasgeborenen hebben een sterke voorkeur voor zwart-wit patronen of hoge contrasten, omdat hun netvlies nog niet genoeg ontwikkeld is om subtiele kleurnuances waar te nemen. Focus op gezichten: Hoewel ze nog niet goed kunnen focussen, zijn baby's vanaf de geboorte geïnteresseerd in menselijke gezichten. Ze proberen vooral de ogen van een persoon te volgen, maar dit gaat nog onscherp en langzaam. Oogcoördinatie: De oogspieren zijn nog zwak, waardoor ogen vaak ongecoördineerd bewegen. Baby's kunnen nog scheel kijken, wat normaal is in deze fase. 1-2 maanden: Begin van focus en volgen Verbeterde focus: Tegen het einde van de eerste maand beginnen baby's iets beter te focussen op objecten die zich binnen 20-30 centimeter bevinden. Hun zicht is echter nog steeds beperkt. Gezichtsherkenning: Ze beginnen bekende gezichten, zoals dat van hun ouders, te herkennen en hier langer naar te kijken. Dit komt doordat ze hun visuele aandacht beter kunnen richten. Volgen van beweging: Rond 6-8 weken ontwikkelen baby's de mogelijkheid om langzaam bewegende objecten of gezichten met hun ogen te volgen, zij het nog met wat moeite. Kleurenwaarneming: Hoewel baby's in deze fase vooral zwart-wit en scherpe contrasten zien, beginnen ze nu ook onderscheid te maken tussen basis kleuren zoals rood en groen. 2-3 maanden: Diepte en oogcoördinatie Diepteperceptie: Tegen het einde van de tweede maand begint de dieptewaarneming zich te ontwikkelen, wat betekent dat baby's nu beter kunnen inschatten hoe ver dingen van hen verwijderd zijn. Betere coördinatie: Ogen beginnen beter samen te werken, wat zorgt voor een stabieler en duidelijker beeld van de wereld. Dit betekent ook dat baby's minder scheel gaan kijken. Meer kleurnuances: Baby's kunnen nu helderdere kleuren zoals rood, groen, geel en blauw waarnemen, en ze hebben een voorkeur voor felgekleurde objecten. 3-4 maanden: Scherper zicht en verfijnd kleuren zien Sterk verbeterde focus: Tegen deze tijd kunnen baby's steeds beter focussen op objecten die zich verder van hen af bevinden, zelfs tot enkele meters afstand. Kleurenzicht volledig ontwikkeld: Rond de vierde maand is het vermogen om kleuren te onderscheiden bijna volledig ontwikkeld, en baby's kunnen nu een breed scala aan kleuren waarnemen. Ze hebben ook een voorkeur voor primaire kleuren en patronen met hoge contrasten. Begin van hand-oogcoördinatie: Baby's beginnen visuele informatie te gebruiken om hun handbewegingen te sturen. Ze kunnen bijvoorbeeld proberen naar objecten te grijpen die ze zien. 16 5-7 maanden: Verbeterde diepte en herkenning Dieptewaarneming en grijpen: Baby's worden beter in het inschatten van afstand, wat hen helpt om beter naar voorwerpen te grijpen. Dit is een teken dat hun visuele systeem en motoriek steeds meer samenwerken. Objecten herkennen: Ze beginnen bekende objecten en gezichten op grotere afstand te herkennen. Dit kan ook leiden tot sterke reacties op bekende mensen, zoals een glimlach. Verbeterd gezichtsvermogen op afstand: Baby’s kunnen nu objecten en mensen duidelijker op een paar meter afstand zien, hoewel hun zicht nog niet zo scherp is als bij volwassenen. 8-12 maanden: Volledig functioneel zicht Gezichtsherkenning op afstand: In deze fase kunnen baby's mensen en objecten op grotere afstand herkennen, zelfs over de kamer heen. Hun gezichtsvermogen is nu bijna net zo scherp als dat van volwassenen. Scherp zicht en hand-oogcoördinatie: Ze kunnen nu moeiteloos objecten volgen met hun ogen en grijpen met meer precisie naar dingen. Dit helpt hen bij het ontwikkelen van vaardigheden zoals het oppakken van kleine voorwerpen. Exploratie en visuele nieuwsgierigheid: Baby's gebruiken hun verbeterde zicht om de wereld actief te verkennen. Ze kunnen nu ook subtiele details waarnemen, zoals kleine patronen of het verschil tussen texturen. Samenvattend: De ontwikkeling van het gezichtsvermogen bij baby's begint met wazige beelden, vooral op korte afstand, en ontwikkelt zich snel in het eerste levensjaar. Kleurenwaarneming, oogcoördinatie en scherp zicht ontwikkelen zich in fases, met grote vooruitgangen in de eerste zes maanden. Tegen de tijd dat een baby één jaar is, is het zicht vrijwel volledig ontwikkeld, en kan hij of zij de wereld scherp en gedetailleerd waarnemen. Een opvallende ontwikkeling tijdens de babyfase is het ontstaan van het diepteperspectief. Het bekende experiment ‘de visual cliff proef illustreert dit. Bekijk het filmpje en formulier nadien de conclusie. https://www.youtube.com/watch?v=WanGt1G6ScA De visual cliff proef laat zien dat baby’s van 5-12 maanden beter diepte kunnen waarnemen. Dit is een vaardigheid die we nodig hebben bij kruipen en grijpen Ze durfden niet over de rand kruipen. Dit toont aan dat ze ook gevaar begrijpen 17 GEHOOR De ontwikkeling van het gehoor bij een baby gaat als volgt: Geboorte: Baby's kunnen al geluiden horen, waaronder stemmen en omgevingsgeluiden. Hun gehoor is redelijk goed ontwikkeld, hoewel ze hoogfrequente geluiden beter kunnen waarnemen. 1-3 maanden: Ze reageren op geluiden door te schrikken of zich om te draaien. Ze beginnen ook te reageren op de stem van hun ouders en andere vertrouwde geluiden. 4-6 maanden: Baby's kunnen geluiden lokaliseren en onderscheiden tussen verschillende geluiden, zoals een rammelaar of muziek. Ze beginnen ook te vocaliseren en experimenteren met hun eigen stem. 6-12 maanden: Ze reageren op hun naam en eenvoudige opdrachten. Baby's beginnen te brabbelen en imiteren geluiden en ritmes, wat belangrijk is voor de ontwikkeling van taal. Aan het einde van het eerste jaar is hun gehoor goed ontwikkeld, wat hen helpt bij het leren van taal en communicatie. Baby’s kunnen echter moeilijk onderscheid maken tussen achtergrondgeluiden en geluid dat voor hen is bestemd. Iets wat ook voor jonge kinderen nog steeds moeilijk is. Baby’s vertonen een opgewonden reactie bij hoge tonen en lijken te kalmeren bij lage tonen. RUIKEN EN PROEVEN Jonge baby’s hebben een voorkeur voor zoete geuren en zoete vloeistoffen. Hoe kunnen we dit vanuit de evolutietheorie van Charles Darwin verklaren? Maak hierbij ook gebruik van de ontwikkelingsfactoren ‘nature’ of ‘nurture’. Hoe kunnen we dit vanuit conditionering verklaren? 1. Het is een overlevingsmechanisme Zoet → voedzaam en veilig; bv. Moedermelk, fruit, … → kans op overleving vergroot. 18 2. Nature en nurture! 1. Nature: Aangeboren voorkeur (evolutie) 2. Nurture: voorkeur versterkt door ervaring en interactie Bv. Meer zoetigheden → meer + emoties → meer voorkeur voor zoetigheden 3. Conditionering Zoete voeding → positieve emoties → voorkeur zoete voeding (versterkende cyclus) De baby maakt onder andere gebruik van zijn geurvermogen om de borst van zijn moeder te vinden. TAST Baby’s ondervinden gevoelens van warmte, kou, pijn en druk door aanraking. Dat baby’s gevoelig zijn voor aanrakingen, bewijzen de vele reflexen die deze aanrakingen uitlokken (op deze reflexen komen we later terug). De mond heeft een belangrijke functie als tastorgaan, zo roept stimulatie van de wang een zoekreflex en stimulatie van de lippen een zuigreactie op. Samenvattend kunnen we stellen dat de pasgeborene zijn vijf zintuigen kan gebruiken en dat zijn perceptuele gevoeligheid snel verbetert gedurende de eerste levensmaanden. 4 SENSOMOTORISCHE ONTWIKKELING Wat is oog-handcoördinatie? Zoek op en geef een concreet voorbeeld. Hoe goed je handen en ogen samenwerken; Bv. Een bal vangen: kijken naar een bal en je handen op het juiste moment bewegen om de bal te vangen. Wat moeten we hiervoor allemaal kunnen? Zicht: scherpte en diepte (afstand), reactietijd en precisie Motoriek: grove en fijne motoriek (beweging) 19 FYSIEKE ONTWIKKELING PEUTER 1 LICHAMELIJKE ONTWIKKELING De groei in lengte en gewicht vertraagt bij de peuter. Hij groeit minder snel dan de baby. Je kunt de evolutie zien in de prenten hieronder. De ronde babyvormen verdwijnen en maken plaats voor spierweefsel. De veranderingen in de lichaamsproporties van foetus tot 2-jarige. Lichaamsbouw van peuter tot jonge kleuter. 20 2 MOTORISCHE ONTWIKKELING GROVE MOTORIEK De meeste kinderen leren lopen aan de hand tussen 8 en 15 maanden. Gemiddeld zet een kind zijn eerste losse stapjes rond 14 à 15 maanden. De leeftijd waarop een kind zelfstandig begint te lopen, verschilt enorm. Het is niet abnormaal als het kind pas alleen loopt als het 18 maanden is. Zelfstandig lopen vóór de eerste verjaardag is eerder een uitzondering. Op welk ontwikkelingskenmerk wijst dit? De ontwikkeling verloopt volgens eigen ontwikkelingstempo In het begin heeft het kind een starre lichaamshouding. Het lopen van een peuter wordt gekenmerkt door een ‘dribbelgang’. Hij waggelt wijdbeens met gebogen knieën en ellenbogen. Het kind loopt met korte stapjes en kan nog niet stappen over hindernissen. Wanneer een kind een tijd geoefend heeft met lopen en steeds beter zijn evenwicht kan bewaren, leert het ook een paar stapjes zijwaarts en achteruit te lopen, een bal vooruit te schoppen en aan een hand de trap op te lopen. Wanneer het kind zelfstandig zijn eerste stapje heeft gezet, zal het heel veel dingen willen doen waarbij het dat kan gebruiken. Het zal dingen duwen, dingen achter zich aan trekken, dingen verplaatsen,... Een peuter (vanaf 18 maanden) ontwikkelt een beter evenwicht, wordt behendiger, leert rennen, op stoelen klimmen, fietsen op een loopfiets, op een driewieler rijden, met een bal spelen, springen, … Een peuter heeft ruimte nodig om te leren lopen, een beter evenwicht te krijgen, te leren rennen,... Ravotten in de tuin of op een speelplein in de buurt zijn goed voor de grove motoriek. Stimuleren betekent niet alleen kansen geven om te oefenen. Stimuleren betekent een kind aanmoedigen en het complimentjes geven op wat het probeert of kan. Forceer een kind niet. Hou rekening met zijn tempo. Het kan pas iets nieuws bijleren als het eraan toe is en zijn spieren sterk genoeg zijn. Opdracht: Lees de volgende casus en beantwoord de vragen. 21 Vraag 1: Bespreek 2 ontwikkelingskenmerken die hierop van toepassing zijn. Vraag 2: Geef de motorische ontwikkeling van deze 3 groepen overzichtelijk weer in de tabel. Groep Ache Westerse cultuur Kipsigis Kind leert gemiddeld 23 maanden 15 maanden Enkele weken eerder dan stappen rond … maanden 15 maanden Omgevingskenmerken? Kleine kampen in het Plat, niet weinig, niet veel Ruime landelijke omgeving regenwoud plaats Vraag 3: Welke ontwikkelingsfactor speelt hier een grote rol? NURTURE Omgevingsfactor: verschillende kansen om motoriek te ontwikkelen. Omgeving stimuleert groei in verschillende mate. FIJNE MOTORIEK De interesse van een baby voor details bereikt een hoogtepunt op 9 à 12 maanden. De meeste kinderen kunnen nu met de toppen van duim en wijsvinger een klein voorwerp zoals een kruimeltje of een rozijn oprapen. Het gebruik van duim en wijsvinger op deze manier, noemen we de pincetgreep. Tussen 9 en 15 maanden kiest een baby de ‘tweevingergreep’ met enkel de duim en de wijsvinger om redelijk kleine voorwerpen te pakken. Vanaf 12 maanden zal een baby fijnere bewegingen met zijn handjes kunnen uitvoeren. Geef hem een autootje om voort te duwen, blokjes om op elkaar te stapelen, een blad papier en dikke kleurpotloden of wasco’s, een kartonnen doosje, een houten lepel in een blikken doos, een borstel, een wasknijper … De betere beheersing van de kleine spieren in handen en vingers laat toe dat een kind de wereld rondom hem verder kan verkennen. Het kind kan alsmaar meer taakjes zelfstandig aan: - deksels openen en sluiten 22 - pagina’s van boeken omslaan - voorwerpen in een kom, tas of doos stoppen en er weer uithalen - muziek maken door lepels tegen elkaar te slaan - autootjes voortduwen - met een potje in een emmer zand scheppen - een toren bouwen (een 7-tal blokken rond 2 jaar) - een sleutel in een slot steken - de velcro’s van schoenen sluiten - een ketting met grote kralen rijgen (rond 18 maanden) - ringen op een stok schuiven - … Rond 18 maanden leert een kind een vork gebruiken om te eten. Het kan stukjes opprikken en afhappen. Toch is het nog lastig om de vork, vastgehouden in zijn volle vuistje, naar zijn mond te brengen. Als het kan, eet een kindje nog graag met zijn handen. Geef het daarom bv. stukjes fruit of brood. Als een kind 2 is, begint het te tekenen als bewegingsspel. Tekenen is vaak een toevallige ontdekking. Een kind merkt dat er iets op het papier achterblijft als het met een potlood zwaaibewegingen maakt. Het met opzet ‘krassen’ begint. Een kind beleeft plezier aan het maken van ritmische bewegingen en het tevoorschijn toveren van lijnen die er voordien nog niet waren. Meestal begint een kind met het maken van horizontale krassen. Pas daarna begint het verticale krassen op en neer te maken en daarna tekent het krassen in het rond. Geleidelijk worden de bewegingen beheerster: de krassen worden ‘krabbels’. Als een kind 3 is, worden er figuren zichtbaar: een losse lijn, een recht kruis, een cirkel, een vierkant, een driehoek en een schuin kruis. Uiteraard zijn deze figuren niet perfect, maar ze zijn wel duidelijk herkenbaar. Er volgt een geweldige ontdekking: een kind ziet dat wat het heeft getekend lijkt op iets wat het kent. Vrijwel altijd wordt eerst de cirkel herkend: die lijkt op een gezicht of op de zon. Een kind gaat pas achteraf noemen wat het getekend heeft. Vooraf heeft het nog niets in zijn hoofd. Het eerste wat een kind bewust gaat tekenen is een mens (vanaf 5 jaar). Het menselijk gezicht is het duidelijkst, omdat dat het belangrijkste is voor een kind. De armen en benen tekent het rechtstreeks aan het hoofd. Zulke tekeningen worden ‘kopvoeters’ genoemd. Een kind kan pas iets nieuws bijleren als het eraan toe is. Het heeft bv. geen zin om een baby op 6 maanden al te leren tekenen. De handjes van de baby zijn dan nog niet voldoende ontwikkeld om iets fijns als een kleurpotlood vast te houden. Opdracht: Waarin verschilt de peuter vooral van de baby? Motorische zelfstandigheid – de peuter kan vrij bewegen. Bv. Lopen, springen, rennen, … Spieren en grove motoriek zijn beter ontwikkeld: baby’s zijn afhankelijk van reflexen. Peuters hebben meer controle. Fijne motoriek beter ontwikkeld; bv. tekenen 23 3 SENSORISCHE ONTWIKKELING Zicht Verbeterde visuele scherpte: Bij peuters wordt het zicht aanzienlijk scherper dan bij baby's. Ze kunnen objecten op grotere afstand duidelijker zien en zijn in staat om meer details op te merken. Kleurenherkenning: Rond 18 maanden beginnen peuters verschillende kleuren duidelijker te onderscheiden. Ze kunnen basisvormen en kleuren identificeren en benoemen, wat belangrijk is voor later leren en taalontwikkeling. Dieptewaarneming: Peuters ontwikkelen een verbeterd begrip van diepte en afstand, wat hen helpt bij taken zoals lopen, klimmen, en objecten nauwkeurig grijpen. Oog-handcoördinatie: De coördinatie tussen wat ze zien en hoe ze handelen wordt beter. Dit stelt hen in staat om objecten beter vast te pakken, te stapelen, of te sorteren. Gehoor Verfijnd gehoor: Peuters kunnen geluiden op verschillende toonhoogtes en intensiteiten beter onderscheiden. Ze leren zich te concentreren op specifieke geluiden, zoals het luisteren naar een stem in een drukke ruimte. Spraakherkenning: Hun vermogen om spraakklanken te onderscheiden wordt sterker. Dit helpt bij de taalontwikkeling, omdat ze woorden beter kunnen begrijpen en gebruiken. Respons op muziek en ritme: Peuters reageren vaak enthousiast op muziek en ritme. Muziek helpt bij het ontwikkelen van taal, motoriek, en emotionele expressie. Ze beginnen ritmisch te bewegen of te dansen op muziek. Tast Verkennen van texturen: Peuters zijn gefascineerd door verschillende texturen en oppervlakken. Ze voelen graag aan voorwerpen zoals gladde stenen, ruwe stof, of zacht speelgoed. Dit helpt hen om tastinformatie te verwerken en te gebruiken om de wereld te begrijpen. Fijn motorische ontwikkeling: Hun vermogen om kleine voorwerpen met precisie vast te pakken, zoals kralen of knopen, neemt toe. Ze kunnen bijvoorbeeld leren om eenvoudige puzzels in elkaar te zetten of met blokken te bouwen. Huidcontact en emotionele ontwikkeling: Lichamelijk contact, zoals knuffels en strelingen, blijft belangrijk voor de emotionele veiligheid. Peuters zoeken nog vaak fysiek contact met verzorgers voor troost en steun. Smaak Ontwikkeling van smaakvoorkeuren: Peuters beginnen sterkere voorkeuren voor bepaalde smaken te ontwikkelen. Ze kunnen kieskeurig worden met eten, waarbij ze bepaalde smaken (zoals zoet) verkiezen boven andere (zoals bitter of zuur). Verkenning van nieuwe smaken: Hoewel peuters soms afwijzend kunnen staan tegenover nieuwe smaken, is het belangrijk om hen geleidelijk bloot te stellen aan verschillende voedingsmiddelen. Dit helpt hen een breder smaakpalet te ontwikkelen. Geur Sterke reactie op geuren: Peuters hebben vaak sterke reacties op geuren. Ze kunnen al snel onderscheid maken tussen aangename en onaangename geuren en reageren daarop. Bijvoorbeeld, ze kunnen boos worden bij een sterke geur of genieten van de geur van eten. Koppeling van geur aan ervaringen: Peuters beginnen geuren te koppelen aan specifieke objecten of situaties. De geur van een bepaald eten kan hen bijvoorbeeld doen denken aan lunchtijd, of de geur van een knuffeldier kan troostend zijn. 24 Evenwicht Verbeterd evenwichtsgevoel: Naarmate peuters leren lopen en rennen, verbetert hun evenwichtssysteem aanzienlijk. Ze kunnen beter klimmen, springen, en obstakels ontwijken. Beweging en coördinatie: Activiteiten zoals schommelen, springen en rollen helpen bij het verfijnen van het evenwicht. Hun coördinatie wordt ook beter, wat hen in staat stelt om steeds complexere bewegingen uit te voeren, zoals traplopen zonder hulp. Proprioceptie (Lichaamsbewustzijn) Lichaamsbewustzijn en ruimtelijke oriëntatie: Peuters beginnen een sterkere proprioceptieve waarneming te ontwikkelen, wat hen helpt om de positie van hun lichaam in de ruimte te begrijpen. Dit stelt hen in staat om beter te bewegen zonder te struikelen of te botsen met objecten. Gebruik van spieren en gewrichten: Peuters beginnen hun eigen kracht en lichaam beter te beheersen, wat hen in staat stelt om taken zoals het dragen van voorwerpen, het duwen van een fietsje of het openen van een deur zelfstandig uit te voeren. Sensorische integratie Verwerking van meerdere zintuiglijke indrukken: Peuters leren hun verschillende zintuigen te combineren om de wereld om hen heen te begrijpen. Ze kunnen bijvoorbeeld zien hoe een bal rolt, horen het geluid wanneer hij botst, en voelen de bal wanneer ze hem vastpakken. Dit vermogen om zintuiglijke informatie te integreren wordt steeds verfijnder. Actieve verkenning: Peuters zijn actieve ontdekkers en gebruiken al hun zintuigen om de wereld te onderzoeken. Ze zijn nieuwsgierig en willen alles aanraken, ruiken, zien, horen, en soms proeven, wat belangrijk is voor hun cognitieve ontwikkeling. Sensorische overbelasting Soms kunnen peuters last krijgen van sensorische overbelasting, vooral in drukke of lawaaierige omgevingen. Dit kan zich uiten in stress of prikkelbaarheid. Ze zijn nog niet altijd in staat om verschillende prikkels effectief te reguleren. Het is belangrijk om peuters de kans te geven om in rustige omgevingen tot rust te komen en hun zintuiglijke ervaringen te verwerken. Rol van spel in sensorische ontwikkeling Sensorisch spel is cruciaal voor peuters. Door met zand, water, klei of ander materiaal te spelen, ontwikkelen ze hun tastzin, ruimtelijk inzicht en fijne motoriek. Spelactiviteiten zoals bouwen met blokken, tekenen met krijtjes, of met verf kliederen helpen de integratie van verschillende zintuigen en bevorderen creatief denken en probleemoplossend vermogen. 4 SENSOMOTORISCHE ONTWIKKELING Tijdens de peuterjaren wordt de integratie van zintuiglijke informatie met motorische handelingen steeds geavanceerder. Dit helpt peuters om te leren door interactie met hun omgeving en stimuleert hun cognitieve groei. Doelgericht gedrag: Peuters beginnen acties uit te voeren met een bepaald doel voor ogen, zoals het openen van een doos om te zien wat erin zit, of het bouwen van een toren met blokken. Oplossingsgericht denken: Ze leren hoe ze problemen kunnen oplossen door te experimenteren, zoals ontdekken dat ze een stoel kunnen gebruiken om een hoog object te bereiken. Symbolisch spel: Peuters beginnen eenvoudige symbolische spellen te spelen, waarbij ze voorwerpen gebruiken om iets anders voor te stellen (bijvoorbeeld een stok als een "zwaard"). Dit draagt bij aan hun cognitieve en creatieve ontwikkeling. 25 Sensomotorische spelactiviteiten Spel is een essentieel onderdeel van de sensomotorische ontwikkeling van peuters. Via spel leren ze hun zintuigen en motoriek op een natuurlijke manier te gebruiken. Sensorisch spel (zie boven): Activiteiten zoals spelen met water, zand, klei, of texturen stimuleren hun tastzin en motorische vaardigheden. Bouwen en sorteren: Het bouwen met blokken of het sorteren van objecten helpt peuters hun fijne motoriek en probleemoplossende vaardigheden te ontwikkelen. Bewegingsspel: Rennen, springen, balanceren, en klimmen zijn activiteiten die hun grove motoriek en evenwicht verbeteren. Fantasiespel: Symbolisch spel (zoals doen alsof ze koken of een dier zijn) stimuleert zowel hun cognitieve vaardigheden als hun zintuiglijke integratie. De sensomotorische ontwikkeling van peuters is een dynamisch proces waarbij hun zintuigen en motorische vaardigheden verder verfijnen en integreren. Peuters leren via hun zintuigen de wereld te begrijpen en gebruiken hun motorische vaardigheden om deze wereld actief te verkennen. Deze ontwikkeling legt de basis voor hun cognitieve, fysieke en sociale groei, en ondersteunt hen bij het ontwikkelen van belangrijke vaardigheden voor later in hun leven. Spel, zowel fysiek als zintuiglijk, speelt een cruciale rol in het bevorderen van deze ontwikkeling. 26

Use Quizgecko on...
Browser
Browser