Samenvatting Mens en Gezondheid 2 PDF

Summary

Dit document is een samenvatting van mens en gezondheid, met een focus op psychopathologie. Het bespreekt onderwerpen zoals symptomen, syndromen, diagnostische systemen (DSM en ICD), diverse perspectieven (biologisch, psychologisch, sociaal-cultureel), en verschillende psychologische therapieën. Het belicht ook specifiek de depressieve stoornis.

Full Transcript

MENS EN GEZONDHEID 2 INTRODUCTIE PSYCHOPATHOLOGIE Psychopathologie = deelgebied van psychiatrie en klinische psychologie. Focus op afwijkende emoties, gedachten en gedrag. Aandacht voor de oorzaken en de behandeling. SYMPTOOM VS SYNDROO...

MENS EN GEZONDHEID 2 INTRODUCTIE PSYCHOPATHOLOGIE Psychopathologie = deelgebied van psychiatrie en klinische psychologie. Focus op afwijkende emoties, gedachten en gedrag. Aandacht voor de oorzaken en de behandeling. SYMPTOOM VS SYNDROOM VS COMORBIDITEIT Symptoom = uiting van onderliggend probleem. Syndroom = verzameling van symptomen. Comorbiditeit = samengaan van verschillende syndromen. WAT IS “NORMAAL” GEDRAG Lang geleden: In oudheid en middeleeuwen niet zo'n positieve kijk. 18de en 19de eeuw kende vooruitgang, maar niet optimaal.... Vanaf 20ste eeuw meer positieve vooruitgang (Feud, ontwikkeling van medicijnen,… ). - In 1973 wordt de diagnose “homoseksualiteit” door de Amerikaanse vereniging voor psychologen officieel geschrapt van de lijst met psychiatrische stoornissen. 21ste eeuw een meer integratieve benadering. VANAF WANNEER SPREKEN WE VAN AFWIJKEND GEDRAG 6 criteria van afwijkend gedrag: 1. Uitzonderlijk: gedrag dat vreemd is. 2. Sociaal afwijkend. 3. Foute perceptie of interpretatie van de realiteit: hallucineren, wanen, … 4. Aanzienlijk emotioneel lijden van de persoon: afzien van wat je ziet, hoort. 5. Ongepast of contraproductief gedrag. 6. Gevaar: zowel voor jezelf als voor anderen. DE PSYCHODIAGNOSTISCHE CYCLUS Wat als we aan de criteria voldoen, wat dan? 1 HET STELLEN VAN EEN DIAGNOSE Twee kanten van assessment: Kwalitatieve assessment: - Interviews: ▪ Info uit intake. ▪ Klinisch interview (DSM). Kwantitatieve assessment: - Vragenlijst. - Tests. ▪ Intelligentie ▪ Selfreport ONDERSTEUNING VOOR DIAGNOSTIEK Classificatiesystemen: 1. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) - Meest gebruikt in België - 20 categorieën, stoornissen opgenomen op basis van: ▪ Emotioneel lijden. ▪ Effect op functioneren. ▪ Persoonlijk lijden. ▪ Lange tijd en niet “normaal” binnen bepaalde context. 2. International Classification of Diseases (ICD) Gevaar voor classificatie: Gaat niet iedereen een aandoening hebben? Hokjesdenken: - Voor en nadelen van hokjes. - Voorkomen van nadelen? - Stigma’s VOORDELEN EN NADELEN VAN DSM-5 Voordelen: Communicatie Betrouwbaarheid Didactische functie Voorspelling Nadelen: Banden farmaceutische sector Psychiatriseren normale belevingen Biologisch reductionisme: dit hormon is tekort waardoor ze hallucineert. Culturele bias (CCMD): bepaalde dingen zijn cultureel bepaald. Betrouwbaarheid en validiteit Geen aandacht sterktes Vaagheid: wat is veel, wat is weinig, wat is frequent, … 2 DIAGNOSE IS GEVALLEN, WAT NU? ADL. Verminderd functioneren. Behandeling. Begeleiding. Terugvalpreventie (indien dit van toepassing is). VERSCHILLENDE PERSPECTIEVEN/STROMINGEN/VISIES OP PSYCHOPATHOLOGIE BIOLOGISCH PERSPECTIEF Nature VS nurture Psychofarmaca Chirurgie Zijn de effecten van SSRI’s overdreven? Behandeling volgens het biologisch perspectief: Focus op farmaceutische/neurologische ingrepen als reactie op symptoom/syndroom HET PSYCHOLOGISCH PERSPECTIEF Kijkt naar de innerlijke processen van de mens als verklaring voor psychopathologie. Geen/weinig aandacht voor socioculturele of biologische processen. SOCIAAL-CULTUREEL PERSPECTIEF Waar ligt de ‘fout’? Focus ligt hier op de omgeving (directe omgeving en cultuur). Psychopathologie als gevolg van niet gepast reageren van omgeving/niet passen in de cultuur/... Wat met schuldig voelen? BIOPSYCHOSOCIAAL PERSPECTIEF Biologische factoren Psychologische factoren Sociale factoren 3 STOORNISSEN, TO BE OR NOT TO BE Hoe ontstaat een psychische stoornis? (Diathese-stress model) Diathese: angst of kwetsbaarheid: - Geërfde aanleg voor ontwikkeling van de stoornis. Stress: stressoren in de omgeving. - Prenataal trauma. - Seksueel misbruik of mishandeling in de kindertijd - Conflict binnen het gezin. - Belangrijke verandering in het dagelijks leven. Ontwikkeling van de stoornis: - Hoe sterker de diathese, des te minder stress er nodig is om de stoornis te ontketenen. 4 WAT DOEN WE ER AAN? Hangt af van: Het probleem/de stoornis/de hulpvraag. De psychotherapeutische stroming. PSYCHOANALYSE Opgericht door Sigmund Freud: Kern: - Onbewuste deel van de geest. - Onverwerkte conflicten, traumatische ervaringen, verdrongen gevoelens. Doel van therapie: - Herkenning, erkenning en resolutie van deze conflicten. Kritiek: - Gebrek aan empirisch bewijs. CLIËNGERICHTE THERAPIE Opgericht door Carl Rogers: Kern: - Cliënt staat centraal. - Zelfactualisatie + zelfontplooiing - Hier en nu handelen. - Holistisch. Doel: - Bevorderen van zelfontplooiing. - Verbeteren van zelfacceptatie. - Vergemakkelijken van persoonlijke groei, zodat individuen een bevredigender en authentieker leven kunnen leiden. Andere termen: Persoongerichte of Rogeriaanse therapie. COGNITIEVE GEDRAGSTHERAPIE (CGT) CGT = verzamelnaam voor hulpvormen waarin cliënten leren hoe ze beter kunnen omgaan met hun negatieve gedachten en gevoelens over zichzelf en hun omgeving. Opgericht door Aaron Beck, Albert Ellis. Kernconcepten: Cognitieve herstructurering: Het identificeren en veranderen van negatieve gedachtepatronen. Gedragsinterventies: Het toepassen van verschillende technieken om maladaptief gedrag te veranderen. Probleemoplossende therapie: Een stapsgewijze aanpak om problemen te identificeren en op te lossen. Voorbeelden: Cognitieve therapie ACT Exposure therapie 5 GENERATIES VAN GEDRAGSTHERAPIE Generatie 1: Tijdsperiode: Jaren 1950-1970 Theoretische Basis: Klassieke conditionering en operante conditionering Focus: ligt op direct waarneembaar gedrag. Generatie 2: Tijdsperiode: Jaren 1970-1990 Theoretische Basis: Integratie van cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. - Benadrukt de rol van cognities (gedachten) in het beïnvloeden van gedrag en emoties. Naast focus op gedrag nu ook aandacht aan cognities, specifiek disfunctionele gedachten. Generatie 3: Tijdsperiode: Jaren 2000-heden Theoretische Basis: Deze generatie gaat verder dan het aanpakken van cognities en gedragingen en integreert elementen van mindfulness, acceptatie, en contextuele wetenschap. flexibiliteit, acceptatie, en een meer open en bewuste houding ten opzichte van innerlijke ervaringen, in plaats van het proberen te controleren of veranderen van gedachten en gevoelens. GESTALTPSYCHOLOGIE Opgericht door Fritz Perls, Laura Perls Kernconcept: - Hier en nu: De nadruk op het huidige moment en de huidige ervaring. - Zelfbewustzijn: Het bevorderen van zelfinzicht en zelfbewustzijn. - Onafgemaakte zaken: Het aanpakken van onopgeloste problemen uit het verleden om heelheid te bereiken. Doel: - Bewustwording over hoe eigen ervaringen in het hier en nu worden georganiseerd en genavigeerd. - Met andere woorden: verantwoordelijkheid nemen over eigen doen en denken. SYSTEEMTHERAPIE Opgericht door Murray Bowen, Virginia Satir Kernconcepten: - Familiedynamiek: Het begrijpen van de interacties en relaties binnen een gezinssysteem. - Cliënt is deel van een systeem, dit wil niet enkel 'familie' of 'gezin' zeggen. Ook werkomgeving, schoolomgeving, jeugdbeweging, partner,…. - Communicatiepatronen: identificeren + verbeteren van communicatiepatronen binnen het gezin. - Genogram: Een grafische voorstelling van een gezinsgeschiedenis om patronen en dynamieken te identificeren Doel: - Communicatie verbeteren. - Relaties verbeteren/herstellen. - Copingvaardigheden versterken. - Disfunctionele dynamieken veranderen. - Ondersteuningsnetwerk versterken. 6 MINDFULLNESS EN ACCEPTATIEGEBASEERDE THERAPIEËN Opgericht door Jon Kabat-Zinn, Steven Hayes Kernconcepten: - Mindfulness: Het cultiveren van aandacht voor het huidige moment zonder oordeel. - Acceptatie en commitmenttherapie (ACT): Het bevorderen van psychologische flexibiliteit door acceptatie en mindfulness-strategieën. Methodes: - Bewustwording. - Acceptatie. - Niet-oordelende houding aanleren. - Defusie. - Waardegerichte acties. - Compassie en zelfcompassie. Types: - Mindfulness-Based Stress Reduction (MBSR) - Mindfulness-Based Cognitive Therapy (MBCT) - Acceptance and Commitment Therapy (ACT) - Dialectical Behavior Therapy (DBT) - Compassion-Focused Therapy (CFT) 7 STEMMINGSSTOORNIS: DEPRESSIE DEPRESSIE, EEN GEWOONTE? Depressie = een aandoening die de stemming en de gevoelens raakt. Sombere stemming. Verlies van interesses. Verlies van plezier hebben in bepaalde activiteiten. … KENMERKEN Veranderingen van emotionele toestand: Verandering van stemming. Duidelijk huilerig zijn of echt huilen. Verhoogde prikkelbaarheid, gespannen of opvliegend zijn. Veranderingen van motivatie: Ongemotiveerd zijn. Verlaagde mate van sociale participatie of belangstelling voor sociale activiteiten. Verlies van plezier of interesse in plezierige activiteiten. Verminderde belangstelling voor seks. Niet reageren op complimenten. Veranderingen van het (lichamelijk) functioneren en het motorisch gedrag: Langzamer dan gewoon bewegen. Verandering van slaapgewoonten (veel, weinig, eerder wakker, …) Verandering van eetlust. Gewichtsverandering. Op het werk of op school minder effectief functioneren dan normaal. Veranderingen in cognitie: Zich moeilijk kunnen concentreren of moeilijker kunnen nadenken. Negatieve gedachten over zichzelf. Zich schuldig voelen of wroeging hebben over wandaden uit het verleden. Gebrek aan zelfvertrouwen. Gedachten over de dood of zelfmoord. 8 TYPES Depressieve stoornis: specificaties Types depressieve stoornis: Atypisch Depressieve-stemmingsstoornis door een somatische aandoening. Postpartum Depressieve-stemmingsstoornis door een middel/medicatie. Seizoensgebonden Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis. Ernst Dysthyme stoornis of PDS. Remissie Premenstruele dysforische stoornis. Begin DEPRESSIE VOLGENS DSM -5 A: Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest en wijken af het eerdere functioneren; minstens één van de symptomen is ofwel (1) een sombere stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier. NB Hierbij geen symptomen meetellen die duidelijk zijn toe te schrijven aan een somatische aandoening. 1. Sombere stemming, gedurende het grootste deel van de dag en bijna elke dag, zoals blijkt uit ofwel subjectieve mededelingen (bijvoorbeeld zich verdrietig, leeg of hopeloos voelen), ofwel observatie door anderen (bijvoorbeeld heeft tranen in de ogen). (NB bij kinderen en adolescenten kan de stemming prikkelbaar zijn.) 2. Duidelijk verminderd(e) interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten, gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag (zoals blijkt uit een subjectieve beschrijving of observatie door anderen). 3. Significant gewichtsverlies zonder dat dieet wordt gehouden, of gewichtstoename (bijvoorbeeld meer dan 5% van het lichaamsgewicht binnen één maand), of bijna elke dag een afgenomen of toegenomen eetlust. (NB Bij kinderen moet gedacht worden aan het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename.) 4. Insomnia of hypersomnia bijna elke dag 5. Psychomotorische agitatie of vertraging, bijna elke dag (waarneembaar door anderen, en niet alleen subjectieve gevoelens van rusteloosheid of geremd worden). 6. Vermoeidheid of verlies van energie, bijna elke dag. 7. Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens (die het karakter van een waan kunnen hebben) bijna elke dag (niet allee zelfverwijt of schuldgevoel over het ziek zijn). 8. Verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid, bijna elke dag (ofwel subjectief beschreven ofwel geobserveerd door anderen). 9. Recidiverende gedachten aan de dood (niet alleen de vrees om dood te gaan), recidiverende suïcidegedachten zonder een specifiek of een suïcidepoging, of een specifiek plan om suïcide te plegen. B: De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. C: De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening. D: Het optreden van de depressie episode kan niet worden verklaard door schizoaffectieve stoornis, schizofenie, een waanstoornis of door een andere gespecifieerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. E: Er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan. 9 CONCRETE SIGNALEN Zowel psychologische als fysieke signalen in het oog houden: Triestig/hulpeloosheid. Prikkelbaar OF heel dof/leef gevoel. Verandering eetpatroon. Verandering slaappatroon. Weinig energie/vermoeidheid. Zwaar gevoel in ledematen. Onrustig gevoel. Weinig emoties op gezicht. Angst voor ernstige ziekte/extreme zorgen rond geld. Eenzaamheid. Lichamelijke klachten als: hoofdpijn, buikpijn, gewrichtspijn, … ERNST Licht Mild Ernstig Symptomen zijn er. Symptomen zijn er. Symptomen zijn er. Symptomen hebben Symptomen hebben Symptomen hebben invloed op het invloed op het invloed op het dagdagelijks leven. dagdagelijks leven. dagdagelijks leven. Dagdagelijkse activiteiten Dagdagelijkse activiteiten Dagdagelijkse activiteiten kunnen worden kosten veel moeite of kosten veel moeite of verdergezet. kunnen niet worden kunnen niet worden uitgevoerd. uitgevoerd. Deze vorm wordt vaak niet Impact op sociaal en Symptomen zijn veel erger opgemerkt en de symptomen professioneel leven. dan bij de milde variant. worden weggeschoven met een Andere symptomen zoals excuus als: “het is gewoon het hallucinaties, wanen, weer, het is een drukke maand” zelfdoding gedachten,.. Impact op sociaal en professioneel leven. 10 VERDIEPING TYPES DYSTYME STOORNIS DSM -5: PERSISTERENDE DEPRESSIEVE STOORNIS Ook gekend als: Persisterende depressieve stoornis. A: Sombere stemming het grootste deel van de dag, meer dagen wel dan niet, zoals blijkt uit ofwel subjectieve mededelingen ofwel uit observatie door anderen, gedurende minstens twee jaar. N.B.: Bij kinderen en adolescenten kan de stemming prikkelbaar zijn en ten minste één jaar zijn. B: Aanwezigheid, tijdens de depressiviteit, van twee (of meer) van de volgende kenmerken: Slechte eetlust of juist te veel eten. Insomnia (slecht slapen) of hypersomnia (veel slapen). Weinig energie of vermoeidheid. Gering gevoel van eigenwaarde. Slechte concentratie of moeite met beslissingen nemen. Gevoelens van hulpeloosheid. C: Gedurende de periode van twee jaar (één jaar voor kinderen en adolescenten) van de stoornis is de betrokkene nooit langer dan twee maanden achtereen vrij geweest van de symptomen in criteria A en B. D. Criteria voor een depressieve stoornis kunnen gedurende twee jaar continu aanwezig zijn. E. Er is nooit sprake geweest van een manische of hypomanische episode geweest en er is nooit voldaan aan de criteria voor een cyclothyme stoornis. F. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een persisterende schizoaffectieve stoornis, schizofrenie, een waanstoornis of een andere gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. G. De symptomen kunnen niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of een somatische aandoening (zoals hypothyroïdie). H. De symptomen veroorzaken inklinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatig functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. 11 PREMENSTRUELE STEMMINGSSTOORNIS / PMDD OF PMSS A. Tijdens de meeste menstruatiecycli dienen minstens vijf van de volgende symptomen aanwezig te zijn voor de aanvang van de menstruatie die binnen een paar dagen na het begin van de menstruatie afnemen, en minimaal of volledig afwezig zijn in de week na de menstruatie. B. Een (of meer) van de volgende symptomen dient aanwezig te zijn: Duidelijke affectieve labiliteit (zoals stemmingsschommelingen). Duidelijke prikkelbaarheid of boosheid, of een toename van interpersoonlijke conflicten. Duidelijke sombere stemming, gevoelens van hopeloosheid of verlaagde zelfwaardering. Duidelijke angst, spanning, en/of het gevoel opgedraaid of opvliegend te zijn. C. Een (of meer) van de volgende symptomen: Verminderde interesse voor de gewone activiteiten (werk, school, vrienden, hobby's). Subjectief ervaren van moeite met concentreren. Lethargie, vlug vermoeid of een duidelijk gebrek aan energie. Duidelijke verandering van de eetlust, overeten of hunkeren naar specifiek voedsel. Hypersomnie of insomnia. Het gevoel overspoeld te worden door emoties of zichzelf niet in de hand te hebben. Lichamelijke klachten zoals gevoelige of gezwollen borsten, gewrichts- of spierpijn, opgeblazen gevoel, gewichtstoename. D. De symptomen gaan samen met klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op werk of op school en in de gebruikelijke relaties met anderen. C. De stoornis is niet slechts een exacerbatie van de symptomen van een andere aandoening. DIFFERENTIËLE DIAGNOSTIEK Depressieve stoornis Dysthyme stoornis Premenstruele stemmingsstoornis Één of meer depressieve Idem aan depressie MAAR: Stemmingswisselingen zijn enkel/meer episodes. minder strikt: maar 2 aanwezig tijdens de menstruatiecycli. Depressieve stemming kenmerken + sombere Ook 5 kenmerken moeten aanwezig Verminderde interesses. stemming. zijn ten laatste één week voor start Minstens 2 weken Minimaal 2 jaar van de cycli. aanwezig aanwezig. minstens 5 kenmerken Elke depressie die langer dan 2 jaar duurt voldoet dus aan de criteria van PDS. Als beide diagnoses kunnen, worden beide ook toegekend. 12 HOE STELLEN WE EEN DIAGNOSE STAP 1: ASSESMENT Enkele kwantitatieve tools: 4DKL: 4 dimensionele klachtenlijst. Meet aantal domeinen die kunnen duiden op psychologische aandoening. ATQ (-30): disfunctionele gedachten. BDI: Enkele kwalitatieve tools: SCID-5-P: interiewleidraad richting persoonlijkheidsstoornissen met indicaties richting depressie. STAP 2: DE DIAGNOSE Diagnose kan gesteld worden door psycholoog en/of psychiater. Als PC kunnen we geen diagnose stellen maar kunnen we wel helpen bij assessment. Op basis van de gegevens uit de assessment wordt het besluit genomen om een diagnose te stellen. Eventueel bijkomende informatie vanuit eerdere gesprekken. STAP 3: TERUGKOPPELING CLIËNT Wat is hier belangrijk volgens jou? PREVALENTIE 7% in de VS: Tussen 19 en 29 jaar, 3x zo groot als bij 60+ Vrouwen in vroege adolescentie 1,5 tot 3x hoger dan voor mannen in de vroege adolescentie. 13 INTERNATIONALE VERSCHILLEN GENDERVERSCHILLEN IN DEPRESSIE Factoren die mogelijk bijdragen in genderverschillen in depressie: Karakteristieken: - Vrouwen zijn meer geneigd symptomen te rapporteren en behandelingen te zoeken. - Mogelijke diagnostische bias. Biologisch: - Verschillen in hersenstructuur. - Hormoonschommelingen gerelateerd aan voortplanting. - Erfelijkheid. Psychosociaal: - Effecten van genderspecifieke socialisatie. - Lagere sociale status. - Misbruik. - Copingmechanismen. - Stress door levensomstandigheden. LEEFTIJDSVERSCHILLEN Bij kinderen (onder de 12 – 13 jaar): Stemmingsveranderingen; Fysieke klachten; Verlies interesse; Zelfkritiek; Verandering in slaappatronen; Sociale terugtrekking; Energieverlies; Schoolprestaties; Eetlust neemt af; Gedragsproblemen Bij adolescenten (12 – 13 tot 18 – 19 jaar): Grotendeels gelijklopend met kinderen; Gedachten over dood en zelfmoord; Middelengebruik; Gewichtstoename/afname; Prikkelbaarheid uit zich meer bij jongeren; Antisociaal gedrag ERFELIJKHEID Depressie is een multifactoriële aandoening: Kinderen van ouders met een depressie hebben bijna 3x zoveel kans om zelf een depressie te krijgen. Nature vs nurture? 14 OORZAKEN Stress/stemming: Stress als oorzaak voor depressie. 80% van de mensen met depressie geeft aan voor aanvang symptomen levensstress te hebben. Psychodynamisch: Freud verondersteld dat depressie veroorzaakt wordt door het verlies van een geliefde persoon van wie we geen afscheid kunnen nemen. Persoon kan ook een zaak zijn. Humanistische visie: Depressie als gevolg van het niet kunnen geven van betekenis aan eigen bestaan. Geen uiting kunnen geven aan keuzes die kunnen leiden tot zelfvervulling. Leertheorieën: Depressie als gevolg van een storing tussen gedrag en bekrachtiging. Nadruk op beloning van gedrag. Cognitieve theorieën: Cognitieve triade: negatief zelfbeeld, beeld van de toekomst en omgeving. Schema’s als bron van depressie. Denkfouten: alles of niet, overgeneraliseren, mentaal filteren. Theorie van aangeleerde hulpeloosheid. Biologisch: Vroeger: lage concentratie aan neurotransmitters. Nu: samenkomst van verschillende neurologische aandoeningen: - Metabole activiteit lager in prefrontale cortex en hersenschors. - Serotonine en norepinedrine afwijkend. - Hormoonstelsel ook een invloed. RISICOFACTOREN Temperament (persoonlijkheid). Omgeving. Genetica en fysiologie. Gebruik van middelen/medicatie. Chronische somatische aandoeningen. Copingmechanisme. 15 DEPRESSIE EN SUÏCIDE Verhoogd risico voor: Mannen: Gaan meer voor de extremere dingen. Geen relatie. Hopeloosheid. Andere aanwezige stoornissen (bijvoorbeeld borderline) COMORBIDITEIT Vaak in combinatie met depressieve stoornis: Stoornissen door een middel/medicatie. Paniekstoornis. OCD Anorexia nervosa. Boulimia nervosa. Borderline-persoonlijkheidsstoornis. BEHANDELING Er zijn verschillende opties mogelijk, soms is het trial and error: SOORTEN INTERVENTIES PSYCHOLOGISCHE INTERVENTIES: Gedrags- en cognitieve therapie. - Kern: gedragsactivatie. Systeemtherapie. ACT en Mindfulness. Biblio- en internettherapie. Cognitieve – gedragstherapie: Doel: disfunctionele gedachten identificeren en veranderen. - Gedragsactivatie. - Socratische vragen. - Positieve ervaringen opdoen. - Selectieve abstracties uitdagen. PAS OP: Nooit te grote stappen willen zetten! 5 minuten wandelen is al geweldig! Voorbeeld van een protocollaire behandeling: Sessie 1 – 12: gedragsactivatie. Sessie 3 – 16: evaluatie gedragsactivatie + onderzoeken automatische negatieve gedachten. Sessie 6 – 18: doorbreken vermijdingsgedrag en onderzoek kerngedachten en assumpties. Terugvalpreventie. 16 BIOLOGISCHE INTERVENTIES: Psychofarmaca. - SSRI, antidepressiva. Neurostimulatie. - Elektroconvulsietherapie. Lichttherapie. Slaapdeprivatie. EFFECTIVITEIT Type behandeling Respons (%) Remissie (%) Farmacotherapie 50 – 65 28 – 47 Psychotherapie 50 – 58 30 – 48 Farmacotherapie en 29 – 72 16 – 40 psychotherapie Elektroconvulsieve therapie 53 – 80 27 – 56 placebo 30 – 51 10 – 36 Toekomst: Staging. Profiling. PROGNOSE Prognose hangt af van cliënt-eigenschappen, ernst en behandelingstrouw: Voor 2 van de 5 mensen met een diagnose begint het herstel gewoonlijk binnen de 3 maanden. Voor 4 van de 5 binnen het jaar. Geen verschil in terugvalcijfers tussen mannen en vrouwen. 17 HOE PRATEN MET IEMAND DIE EEN DEPRESSIE HEEFT? Do: Luisteren, luisteren, luisteren en nog eens luisteren. Geduldig zijn met je gesprekspartner. Wees altijd onbevooroordeeld. Don’t: Oplossingen aanbieden. Minimaliseren. Positieve kijk opdringen. Vooroordelen. Betuttelen. Negatieve houding tegenover behandelingen. Vergelijkingen maken met anderen. PRATEN OVER DEPRESSIE MET KINDEREN Luisteren zonder oordeel. Benadrukken van het willen helpen. Neem het serieus, minimaliseer niet. Concrete vragen stellen. Eerlijk zijn over jezelf. Schrijven in plaats van praten. Acceptatie. Op niveau van kind spreken. WAT ERNA? Terugvalpreventie bij depressie is essentieel! Veel cliënten (ouders van cliënten, partners,… ) gaan te snel over de recuperatie. Depressie is een recidiverende aandoening! Verder zetten van therapie/begeleiding, zelfzorg en bewustzijn, geleidelijke hervatting, netwerk versterken en gezonde levensstijl zijn de sleutel! Te snel gaan verhoogt aanzienlijk de kans op terugval! 18 STEMMINGSSTOORNISSEN: BIPOLAIRE STOORNISSEN Wat is het?: (meestal) terugkerende stemmingsstoornis. Herhaald optreden van heftige en extreme stemmingsschommelingen: - Depressie - Manie - Hypomanie - Gemengd Episoden kunnen afgewisseld worden met episode van normale stemming, maar ook direct in elkaar overgaan. Het is gelijkaardig aan unipolaire depressie: Depressieve stemming en verlies van belangstelling. Afgenomen of toegenomen eetlust en gewicht. Insomnia of hypersomnia. Moeheid en energieloosheid. Gevoelens van waardeloosheid en schuld. Preoccupatie met dood of suïcide gedachten. In ernstige gevallen: psychotische verschijnselen. MANISCHE EPISODE DSM 5 A: een duidelijk herkenbare periode met een duidelijk herkenbare periode met een abnormale en persisterend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming, en een abnormaal en persisterend verhoogde doelgerichte activiteit of energie, gedurende minstens één week en het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig (of elke duur wanneer opname in een ziekenhuis noodzakelijk is). B: Tijdens de periode van de stemmingsstoornis en de toegenomen energie of activiteit zijn drie (of meer) van de volgende symptomen (vier indien de stemming alleen prikkelbaar is) significante mate aanwezig en wijken deze opvallend af van het normale gedrag: 1. Opgeblazen gevoel van eigenwaarde, of grandiositeit. 2. Verminderde slaapbehoefte (bijvoorbeeld voelt zich uitgerust na slechts drie uur slaap). 3. Spraakzamer dan gebruikelijk of spreekdrang. 4. Gedachtevlucht of de subjectieve beleving dat de gedachten gejaagd zijn. 5. Verhoogde afleidbaarheid (dat wil zeggen: de aandacht wordt te gemakkelijk getrokken door onbelangrijke of niet ter zake doende externe prikkels), volgens de betrokkene zelf, of door anderen waargenomen. 6. Toename van doelgerichte activiteit (ofwel sociaal, op het werk of op school ofwel seksueel) of psychomotorische agitatie (dat wil zeggen: nutteloze niet-doelgerichte activiteit). 7. Zich excessief bezighouden met activiteiten waarbij een grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen (bijvoorbeeld ongeremde koopzucht, seksuele onbezonnenheid of onbezonnen zakelijke investeringen). C: De stemmingsstoornis is voldoende ernstig om duidelijke beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren te veroorzaken, werk, of opname in een ziekenhuis noodzakelijk te maken om schade voor zichzelf of anderen te voorkomen, of er zijn psychotische kenmerken. D: De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug, medicatie of een andere behandeling) of, een somatische aandoening. 19 HYPOMANE EPISODE DSM 5 Manische symptomen zijn minder hevig: je gaat het minder herkennen. Afwijkend van het normale gedrag maar geen verstoring van het alledaags functioneren of ziekenhuis opname noodzakelijk. Geen psychotische verschijnselen. A: Een duidelijk herkenbare periode met een abnormale en persisterend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming, en een abnormaal en persisterend verhoogde doelgerichte activiteit of energie, gedurende minstens vier achtereenvolgende dagen en het grootste deel van de dag, bijna elke dag aanwezig. B: Tijdens de periode van de verhoogde stemming en de toegenomen energie of activiteit zijn drie (of meer) van de volgende symptomen (vier indien de stemming alleen prikkelbaar is) persisterend en in significante mate aanwezig en wijken deze opvallend af van het normale gedrag: 1. Opgeblazen gevoel van eigenwaarde, of grandiositeit. 2. Verminderde slaapbehoefte (bijvoorbeeld voelt zich uitgerust na slechts drie uur slaap). 3. Spraakzamer dan gebruikelijk of spreekdrang. 4. Gedachtevlucht of de subjectieve beleving dat de gedachten gejaagd zijn. 5. Verhoogde afleidbaarheid (dat wil zeggen: de aandacht wordt te gemakkelijk getrokken door onbelangrijke of niet ter zake doende externe prikkels), volgens de betrokkene zelf, of door anderen waargenomen. 6. Toename van doelgerichte activiteit (ofwel sociaal, op het werk of op school ofwel seksueel) of psychomotorische agitatie. 7. Zich excessief bezighouden met activiteiten waarbij een grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen (bijvoorbeeld ongeremde koopwoede, seksuele onbezonnenheid of onbezonnen zakelijke investeringen). C: De episode gaat gepaard met een onmiskenbare verandering in het functioneren die niet kenmerkend is voor de betrokkene wanneer deze symptoomvrij is. D: De verhoogde stemming en veranderingen in het functioneren kunnen door anderen worden waargenomen. E: De episode is niet ernstig genoeg om duidelijke beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren te veroorzaken of opname in een ziekenhuis noodzakelijk te maken. Als er psychotische kenmerken aanwezig zijn, is de episode per definitie manisch. F: De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug, medicatie of een andere behandeling). Manische en depressieve verschijnselen treden aanhoudend gelijktijdig of in zeer snelle afwisseling op. 20 BIPOLAIRE STOORNIS: CLASSIFICATIE Bipolaire spectrum: 1. Bipolaire 1 stoornis. 2. Bipolaire 2 stoornis. 3. Cyclothymie 4. Rapid cycling Bipolaire 1 stoornis Bipolaire 2 stoornis Cyclothymie Rapid cycling Minstens één manische Minstens één hypo Talrijke perioden met Wanneer er vier of meer episode aanwezig manische en minstens depressieve en stemmingsepisoden zijn gedurende het leven. één depressieve (hypo)manische binnen een jaar. episode heeft zich symptomen die niet voorgedaan. voldoen aan de criteria Deze episode mag van een gevolgd worden door of depressieve/manische/ voorafgaand zijn door Er heeft zich nooit een hypomanische episode een depressieve of manische episode hypomanische episode. voorgedaan. CYCLOTHYME STOORNIS DSM -5 A: Minstens twee jaar (één jaar bij kinderen en adolescenten) zijn er talrijke perioden met lichte manische symptomen geweest die niet voldoen aan de criteria van een hypomanische episode, en talrijke perioden met depressieve symptomen die niet voldoen aan de criteria voor een depressieve episode B: Gedurende bovengenoemde tijdspanne van twee jaar (één jaar bij kinderen en adolescenten) zijn de perioden met lichte manische en depressieve symptomen minstens de helft van de tijd aanwezig geweest en is de betrokkene niet langer dan twee maanden achtereen symptoomvrij. C: Er is nooit voldaan aan de criteria voor een depressieve, manische of een hypomanische episode. D: De symptomen in criterium A kunnen niet beter worden verklaard door een schizoaffectieve stoornis, schizofrenie, een schizofreniforme stoornis, een waanstoornis of een andere gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. E: De symptomen kunnen niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of een somatische aandoening (zoals hyperthyreoïdie). F: De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatig functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. 21 PREVALENTIE Bij ongeveer 1,5 tot 2% van de wereldbevolking (alle types samen, afzonderlijk geen duidelijke cijfers beschikbaar. Evenveel bij mannen als bij vrouwen (in tegenstelling tot depressie). Begint zich te manifesteren tussen de 15-25 jaar. - Door vele veranderingen in het leven. Suïde bij 15-20% van de mensen met de diagnose bipolaire stoornis. RISICOFACTOREN Samenspel van verschillende factoren: Genetische kwetsbaarheid: kinderen van ouders met bipolaire stoornis hebben 10x zoveel kans om zelf ook de stoornis te krijgen. Biologische factoren: dopamine kan bij de ene persoon meer aanwezig zijn dan bij anderen. Factoren in de ontwikkeling van het individu: gebeurtenissen, stress, Temperament (persoonlijkheid). Gebruik van middelen/medicatie: verslavingen die het verergeren. Chronische somatische aandoeningen. Copingsmechanisme. CULTURELE VERSCHILLEN Weinig onderzoek naar culturele voorspellers. Weinig onderzoek naar culturele invloeden op uiting van bipolaire stoornis. Beperkt onderzoek ziet een hogere prevalentie in de westerse wereld dan ergens anders in de wereld. Wel onderzoek naar invloed van cultuur op behandeling van personen met een stemmingsstoornis. COMORBIDITEIT Angststoornissen: komt bij ¾ van de patiënten met een bipolaire stoornis voor. ADHD diagnose. Impulsbeheersingsstoornissen: pyromanie Stoornissen in gebruik van middelen: zelfmedicatie. Somatische aandoeningen: obesitas, hypertensie, hart- en vaatziekten. - Combinatie van verschillende factoren: medicatie zorgt bijvoorbeeld voor meer drang naar suiker. IMPACT OP LEVENSVERWACHTING EN LEVENSKWALITEIT Risico op vroegtijdig overlijden: Levenslang risico op suïcide 15x hoger dan bij de algemene bevolking. Voorgeschiedenis van pogingen/gedachten verhoogt dit nog meer. Tijdens manische episode zijn personen vaak een gevaar voor zichzelf: extreme dingen doen omdat je je goed voelt. Sterfte door hart- en vaatziektes. Vaak ook: hogere werkloosheid, breken met familie, … 22 DIAGNOSTIEK Een volledig psychiatrisch onderzoek: indien mogelijk aangevuld door naaste (ouders, partner, …) Ontwikkelingsanamnese. Voorgeschiedenis. Stamboomonderzoek. Duur/ernst/plaats/... van episodes. Actuele psychosociale stressoren. Behandelingsgeschiedenis (medicatie voor andere aandoeningen etc.). Somatische aandoeningen uitsluiten. Niveau huidig sociaal, professioneel en interpersoonlijk functioneren. …. STAP 1 – ASSESSMENT Kwalitatief: informatie uit volledig psychiatrisch onderzoek. Kwantitatief: informatie vanuit testafnames. Mood disorder questionnaire (MDQ). BDI. Bipolariteitsindex. CBCL Manie Schaal (kinderen). Life chart methode (zelfrapportage). Bech Rafaelsen Mania Scale. STAP 2 – DIAGNOSE De diagnose zal gesteld worden door een psychiater. Als PC kunnen we geen diagnose stellen, maar wel helpen bij het assessment. Op basis van de gegevens uit het assessment wordt het besluit genomen om een diagnose te stellen. - Eventueel bijkomende informatie vanuit eerdere gesprekken. STAP 3 – TERUGKOPPELING NAAR CLIËNT Wat is hier belangrijk volgens jou? Wanneer doen we dit? Doen we dit alleen met de cliënt of vragen we een naaste om dit bij te wonen. 23 BEHANDELING Biologische interventies: Stemmingsstabilisatoren. Antidepressiva. Profylactisch te werk gaan. Psychologische interventies: Het creëren van structuur. Psycho-educatie als basis. Netwerk betrekken. Bewindvoerder aanstellen. Psychotherapie gericht op coping, herkennen en erkennen van emoties. Profylactisch werken: voorkomend werken. Tijdens depressieve episodes gaan we gelijkaardig behandelen als bij een depressie. Bij acute aanvallen van manie staat veiligheid altijd centraal! Dit kan door bevriezen van bankrekeningen, afnemen van autosleutels, … 24 ANGSTSTOORNISSEN Aangepaste “angst’ vs stoornis? Signalen: - Lichamelijk. - Gedragsmatig. - Cognitief? Paniekstoornis = Herhaalde, onverwachte paniekaanvallen. Intense angstreactie met lichamelijke symptomen. Paniekaanvallen treden meestal “out of the blue” op. Meestal in korte uitbarstingen (kan ook lang aanslepen). TYPES Paniekstoornis = terugkerende paniekaanvallen. Episodes van pure panische angst, die vergezeld gaat van sterke fysiologische reacties, gedachten aan dreigend gevaar of onheil en drang om te ontsnappen. Angst voor het zich opnieuw voordoen van een aanval kan leiden tot vermijding van situaties die aanvallen uitlokken of waarin geen hulp voorhanden is. Aanvallen beginnen onverwacht maar kunnen samengaan met bepaalde stimuli of specifieke situaties. Paniekstoornis kan samengaan met agorafobie of algehele vermijding van de openbaarheid. Prevalentie: 5,1% Gegeneraliseerde angststoornis = persisterende angst die zich niet beperkt tot specifieke situaties. Excessieve zorgen: verhoogde staat van waakzaamheid, gespannenheid en ongerustheid. Prevalentie: 9% Specifieke fobie = overmatige angst voor bepaalde voorwerpen of situaties. Vermijding van fobische stimulus of situatie. Voorbeelden: hoogtevrees, claustrofobie, angst voor bloed, kleine dieren of insecten. Prevalentie: 12,5% Sociale-angstfobie = excessieve angst voor sociale interacties. Gekenmerkt door een onderliggende angst voor afwijzing, vernedering of in verlegenheid raken in sociale situaties. Prevalentie: 12,1% Agorafobie = angst voor en vermijding van de openbare ruimte en publiek. Kan secundair optreden aan verlies of separatie van ondersteunende derden of (echt)scheidingen. Prevalentie: circa 1,4 tot 2% 25 PANIEKSTOORNIS DSM -5 A: Recidiverende onverwachte paniekaanvallen. Een paniekaanval is een plotselinge golf van intense angst of intens onbehagen die binnen enkele minute een piek bereikt, en die gepaard gaat met vier (of meer) van de volgende symptomen: Hartkloppingen, bonzend hart of een versnelde hartslag. Transpireren: zweten. Trillen of beven. Gevoelens van ademnood of verstikking. Het gevoel naar adem te snakken. Pijn of een onaangenaam gevoel op de borst. Misselijkheid of maag/buikklachten. Een gevoel van duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd zijn of flauwvallen. Koude rillingen of opvliegers. Paresthesiëen (verdoofd of tintelend gevoel). Derealisatie (gevoelens van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel van zichzelf vervreemd te zijn). Vrees om de zelfbeheersing te verliezen of “gek” te worden. Vrees om dood te gaan. B: Minstens een van de aanvallen is gevolgd door één maand (of langer) een of beide van de volgende kenmerken: Persisterend bezig zijn met of bezorgdheid over nieuwe paniekaanvallen of de gevolgen daarvan (bijvoorbeeld verlies van zelfbeheersing, een hartaanval krijgen, gek worden). Een significante, maladaptieve gedragsverandering in samenhang met de aanvallen (bijvoorbeeld gedrag bedoeld om paniekaanvallen te voorkomen, zoals vermijding van lichamelijke inspanning of onbekende situaties). C: De stoornis kan niet toegeschreven worden aan de fysiologische effecten van een middel (zoals drugs/medicatie) of aan een somatische aandoening (zoals hyperthyreoïdie, hart- en longaandoeningen. D: De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld: de paniekaanvallen treden niet alleen op in reactie op gevreesde sociale situaties, zoals bij de sociale- angststoornis; in reactie op omschreven fobische objecten of situaties, zoals bij de specifieke fobie; in reactie op obsessies, zoals bij OCS; in reactie op herinneringen aan psychotraumatische gebeurtenissen zoals bij PTSS; of in reactie op scheiding van hechtingspersonen zoals bij de separatieangststoornis) OORZAKEN 1. Vatbaarheid. 2. Gebeurtenis (aanleiding). 3. Vermeende bedreiging. - Zorgen of angst. - Verandering in lichamelijk sensaties. - Catastrofale interpretatie. 26 GEGENERALISEERDE ANGSTSTOORNIS A: Excessieve angst en bezorgdheid (bange voorgevoelens) die gedurende minstens zes maanden vaker wel dan niet aanwezig zijn, en betrekking hebben op een aantal gebeurtenissen of activiteiten (zoals de prestaties op het werk of op school). B: De betrokkene vindt het moeilijk om de bezorgdheid onder controle te houden. C: De angst en bezorgdheid gaat gepaard met drie (of meer) van de volgende zes symptomen (waarbij minstens enkele symptomen de afgelopen zes maanden meer dagen wel dan niet aanwezig zijn geweest): 1. Rusteloosheid: opgedraaid of gespannen gevoel. 2. Snel vermoeid raken. 3. Moeite met zich concentreren, of ergens niet op kunnen komen. 4. Prikkelbaarheid. 5. Spierspanning. 6. Slaapstoornis (moeite met in slaap komen of doorslapen, of een onrustige slaap met het gevoel niet uitgerust te zijn). D: De angst, bezorgdheid of lichamelijke klachten veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale leven of beroepsmatige functioneren. E: De stoornis kan niet worden toegeschreven aan fysiologische effecten middel / somatische aandoening /... F: De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis (zoals angst of bezorgdheid over het krijgen van paniekaanvallen bij de paniekstoornis; een negatieve beoordeling bij de sociale- angststoornis; besmetting of andere obsessies bij OCS; een scheiding van hechtingsfiguren bij separatieangststoornis; herinneringen aan psychotraumatische ervaringen bij PTSS; gewichtstoename bij anorexia nervosa; lichamelijke klachten bij de somatisch-symptoomstoornis; het hebben van een ernstige ziekte bij de ziekteangststoornis; of waandenkbeelden bij schizofrenie of waanstoornis). BIJKOMEND Centraal staat eigenlijk het “piekeren” en “aanhoudende zorgen”. - Dus niet zozeer paniekaanvallen bijvoorbeeld. Een onderhoudende factor bij GAS is piekeren dat het “piekeren” uit de hand zou kunnen lopen. 27 SPECIFIEKE FOBIE A: Duidelijke angst of vrees voor een specifiek object of een specifieke situatie (zoals vliegen, hoogtes, dieren, een injectie krijgen, bloed zien). B: het object van de fobie of fobische situatie roept bijna altijd onmiddellijk angst of vrees op. C: “” wordt bewust vermeden of alleen verdragen met intense angst of vrees. D: De angst of vrees is buiten proportie ten opzichte van het werkelijke gevaar dat het specifieke object / situatie met zich meebrengt, de sociaal- culturele context in rekening gehouden. E: De angst, vrees of vermijding is persisterend, en duurt meestal zes maanden of langer. F: “” “” veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren op andere belangrijke terreinen. G: De stoornis kan niet beter worden verklaard door de aanwezigheid van kenmerken van een andere psychische stoornis, inclusief angst, vrees en vermijding van situaties bi panieksymptomen of andere symptomen die het functioneren belemmeren (zoals bij agorafobie); objecten of situaties die met obsessies te maken hebben (zoals OCS); zaken die bij trauma horen (PTSS); scheiding van thuis of hechtingspersonen (separatieangststoornis of sociale situaties (sociale angststoornis). SOCIALE ANGSTSTOORNIS A: Duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen. B: De betrokkene vreest dat hij of zij zich zodanig zal gedragen of in zo'n mate angstverschijnselen zal vertonen dat anderen hierover negatief zullen oordelen. C: De sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op. D: De sociale situaties worden vermeden, of alleen verdragen wel met intense angst of vrees. E: De angst of vrees is buitenproportioneel t.o.v. het werkelijke gevaar dat de sociale situatie met zich meebrengt, de sociaal- culturele context in acht genomen. F. De angst, vrees of vermijding is persisterend en duurt meestal zes maanden of langer. G. De angst, vrees of vermijding veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. H. De angst, vrees of vermijding kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening. I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische stoornis zoals de paniekstoornis, de morfodysfore stoornis of de autismespectrumstoornis. J. Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of vermijding hieraan duidelijk niet gekoppeld of is deze excessief. 28 AGORAFOBIE A: Duidelijke angst voor 2 (of meer) van de volgende situaties: 1. Gebruik maken van (openbaar) vervoer: auto, bus, trein, schip, vliegtuig, …. 2. Zich in een open ruimte bevinden: parkeerplaatsen, marktpleinen, burggen. 3. Zich in een afgesloten ruimte bevinden (winkels, theaters, bioscopen, …. 4. In de rij of menigte staan. 5. Alleen buitenshuis zijn. B: De betrokkene vreest of vermijdt deze situaties vanwege de gedachte dat ontsnappen moeilijk is of hulp niet beschikbaar is. C: De agorafobische roepen bijna altijd angst op. D: De agorafobische situatie worden bewust vermeden, vereisen aanwezigheid van een ander of worden doorstaan met intense angst. E: De angst is buiten proportie. F: De angst of vermijding is persisterend. G: De angst of vermijding veroorzaakt significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren. H: Als er sprake is van een lichamelijke aandoening is de angst of vermijding duidelijk excessief. I: De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische stoornis – de symptomen zijn bijvoorbeeld niet beperkt tot de specifieke fobie, situationele type, betreffen niet alleen sociale situaties (sociale- angststoornis) en betreffen niet alleen dwanggedachten (OCS), waargenomen tekortkomingen of gebreken in het uiterlijk (morfodysfore stoornis), herinneringen aan trauma (PTSS), of scheidingsangst (separatieangststoornis). HOE ONTSTAAN ANGSTSTOORNISSEN Biologisch perspectief: belang van de amygdala. 29 DIAGNOSTIEK EN/OF VRAGENLIJSTEN Algemeen: SCID-5-S SCL-90-S Multidimensionale vragenlijst over psychische en lichamelijke klachten 4DKL – Vier Dimensionale Klachten Lijst DASS - Depression Anxiety Stress Scales SCARED-NL (kinderen en adolescenten) Paniek/agorafobie: ACQ – Agoraphobic cognitions Questionnaire (catastrofale gedachten) BSQ - Body sensations questionnaire (angst voor gevoelens) MBI – Mobility Inventory (vermijdingsgedrag) PDSS - Panic Disorder Severity Scale Sociale angst: SPAI – Social phobia and anxiety inventory (NL: schaal voor interpersoonlijk gedrag) Self-consciousness scale Bloos-, tril- en zweetvragenlijst SAS – Social phobic belief scale Specifieke fobie: Aan patiënt aangepaste FQ – Fear questionnaire Gegeneraliseerde angst: PSWQ – Penn State worry Questionnaire MCV – Metacognitie vragenlijst GAD 7 BEHANDELING Psycho-educatie. Actieve exposure- oefeningen tijdens de sessie (en daarbuiten). Flooding. Systematische desensitisatie (angst-hiërarchie). VR. Cognitieve therapieën. Schematherapie / EMDR /... Medicatie. 30 PSYCHOTRAUMA- EN STRESSORGERELATEERDE STOORNISSEN WAT IS STRESS Stress = reactie op een stressor (examen, relatieproblemen, …) waarbij er een druk op het organisme is om zich aan te passen. Lichaam. Gedachten. Gevoel: depressief Gedrag: bevriezen, vermijden ,… Probleem: wanneer er langdurige/intense stress is die niet ter vermijden valt. Effecten van stress: Verhoogt risico op zeer uiteenlopende ziekten. HPA-as: risico tot lichamelijke uitputting. Immuunsysteem: ontstekingsreacties (inflammatie). WAT ZIJN STRESS-STOORNISSEN Maladaptieve reacties op stress: Aanpassingsstoornis: alles wat stress kan bezorgen. Acute stressstoornis. Posttraumatische stressstoornis (PTSS). Extra: ICD-11 bij complexe PTSS. AANPASSINGSSTOORNIS DSM -5 A: Het ontwikkeling van emotionele en gedragsmatige symptomen als reactie op (een) aanwijsbare stressor(en) die optreden binnen drie maanden na het begin van de stressor(en). B: Deze symptomen of gedragingen zijn klinisch significant zoals blijkt uit één van de of beide volgende kenmerken: 1. Duidelijke lijdensdruk die niet in verhouding staat tot de ernst of intensiteit van de stressor. 2. Significante beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren. C: De stressorgerelateerde stoornis voldoet niet aan de criteria voor een andere psychische stoornis en is niet slechts een exacerbatie van een reeds bestaande psychische stoornis. D: De symptomen zijn geen uiting van normale rouw. E: Zodra de stressor of de gevolgen daarvan zijn verdwenen, persisteren de symptomen niet langer dan nog eens zes maanden. 31 SYBTYPES Stoornis Belangrijkste kenmerken Aanpassingsstoornis met depressieve klachten. Verdriet, huilen en gevoelens van wanhoop. Aanpassingsstoornis met angst. Piekeren en nervositeit. Aanpassingsstoornis met een mix van angst en Combinatie van angst en depressie. depressieve klachten. Aanpassingsstoornis met verstoord gedrag. Schending van rechten van anderen of schending van de bij leeftijd behorende sociale normen: vechten, roekeloos rijden, … Aanpassingsstoornis met een mix van verstoringen Zowel emotionele verstoringen als depressie of van emotie en gedrag. angst, als verstoord gedrag. Ongespecificeerde aanpassingsstoornis. Restcategorie voor gevallen die niet in een van de andere subtypen vallen. ACUTE STRESSSTOORNIS A: Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld, op een (of meer) van de volgende manieren: 1. Zelf ondergaan van het trauma. 2. Getuige geweest van de gebeurtenis. 3. Vernemen dat de gebeurtenis een naast familielid of goede vriend is overkomen. 4. Ondergaan van extreme blootstelling aan afschuwelijke details van de gebeurtenis B: De aanwezigheid van negen (of meer) van de volgende symptomen uit elke van de vijf categorieën: 1. Intrusies: opdringerige, ongewenste gedachten. 2. Negatieve stemming: beïnvloed je gevoel. 3. Dissociatie: contact met de realiteit verbreken. 4. Vermijding. 5. Arousal: geïrriteerde staat. C: De duur van de stoornis is drie dagen tot maximaal één maand na blootstelling aan het trauma. D: De stoornis veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. E: De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of aan een somatische aandoening en kan niet beter worden verklaard door een kortdurende psychotische stoornis. 32 POSTTRAUMATISCHE STRESSSTOORNIS A: Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld op een (of meer) van de volgende manieren: 1. Zelf ondergaan van de psychotraumatische gebeurtenis(sen). 2. Persoonlijk getuige zijn geweest van de gebeurtenis(sen) terwijl deze anderen overkwam(en). 3. Vernemen dat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) een naast familielid of goede vriend(in) is (zijn) overkomen. Bij een feitelijke of dreigende dood van een familielid of vriend(in), moet(en de gebeurtenis(sen) gewelddadig van karakter zijn of een ongeval betreffen. 4. Ondergaan van herhaaldelijke of extreme blootstelling aan de afschuwwekkende details van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) zoals bij hulpverleners die stoffelijke resten moeten verzamelen; politieagenten die herhaaldelijk worden geconfronteerd met de details van kindermisbruik). B: De aanwezigheid van een (of meer) van de volgende intrusieve symptomen die samenhangen met de psychotraumatische gebeurtenis(sen) en die zijn begonnen nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden: 1. Recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de gebeurtenis. 2. Recidiverende onaangename dromen waarin de inhoud en/of het affect van de droom samenhangt met de psychotraumatische gebeurtenis(sen). 3. Dissociatieve reacties (zoals flashbacks) waarbij de betrokkene het gevoel heeft of handelt alsof de psychotraumatische gebeurtenis(sen) opnieuw plaatsvindt(en). (Dergelijke reacties kunnen zich op een continuüm bevinden, waarbij de extreemste uiting de vorm kan hebben van een volledig gebrek aan besef van de actuele omgeving). 4. Intense of langdurige psychische lijdensdruk bij blootstelling aan interne of externe prikkels die een aspect van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) symboliseren of erop lijken. 5. Duidelijke fysiologische reacties op interne of externe prikkels die een aspect van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) symboliseren of erop lijken. C: Persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met de psychotraumatische gebeurtenis(sen) die begon nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden, zoals blijkt uit één van de beide volgende kenmerken: Vermijding of pogingen tot vermijding van pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens over, of sterk samenhangend met de psychotraumatische gebeurtenis(sen). Vermijding of pogingen tot vermijding van externe aspecten die aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen) herinneren (mensen, plaatsen, gesprekken, activiteiten, voorwerpen, situaties) die pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens oproepen over, of sterk samenhangend met, de psychotraumatische gebeurtenis(sen). 33 D: Negatieve veranderingen in cognities en stemming, gerelateerd aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen), die zijn begonnen of verergerd nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden, zoals blijkt uit twee (of meer) van de volgende kenmerken: 1. Onvermogen om zich een belangrijk aspect van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) te herinneren (gewoonlijk door dissociatieve amnesie en niet door andere factoren, zoals hoofdletsel, of alcohol- of drugsgebruik). 2. Persisterende en overdreven negatieve overtuigingen of verwachtingen over zichzelf, anderen of de wereld (bijvoorbeeld "Ik ben slecht", " Je kunt niemand vertrouwen", " De wereld is door en door gevaarlijk", "Mijn hele zenuwstelsel is voor altijd verwoest"). 3. Persisterende, vertekende cognities over de oorzaak of gevolgen van de psychotraumatische gebeurtenis(sen), die ertoe leiden dat de betrokkene zichzelf of anderen er de schuld van geeft. 4. Persisterende negatieve gemoedstoestand (bijvoorbeeld angst, afschuw, boosheid, schuldgevoelens of schaamte). 5. Duidelijk verminderde belangstelling voor, of deelname aan belangrijke activiteiten. 6. Gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen. 7. Persisterend onvermogen om positieve emoties te ervaren (zoals onvermogen om geluk, voldoening of liefdevolle gevoelens te ervaren). E: Duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit, gerelateerd aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen), die zijn begonnen of verslechterd nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden, zoals blijkt uit twee (of meer) van de volgende kenmerken: 1. Prikkelbaar gedrag en woede-uitbarstingen (met weinig of geen aanleiding), gewoonlijk tot uiting komend in verbale of fysieke agressie jegens mensen of voorwerpen. 2. Roekeloos of zelfdestructief gedrag. 3. Hypervigilantie: overdreven waakzaam zijn. 4. Overdreven schrikreacties. 5. Concentratieproblemen. 6. Verstoring van de slaap (zoals moeite met in- of doorslapen of onrustige slaap). F: Duur van de stoornis (criteria B, C, D en E) is langer dan één maand. G: De stoornis veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen. H: De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals medicatie, alcohol) of aan een somatische aandoening. 34 COMPLEXE PTSS Wordt vaak gebruikt in het klinische werkveld bij mensen met psychotrauma-gerelateerde klachten. Niet apart opgenomen in DSM-5. Klemtoon: herhaalde, langdurige en vaak interpersoonlijke, schokkende gebeurtenissen. Ernstiger, dieper reikend en meer uitgebreid dan PTSS. Symptomen van PTSS met: Affectieve problemen: verhoogde emotionele reactiviteit, gewelddadige uitbarstingen, impulsief of roekeloos gedrag en dissociatieve verschijnselen. Een verstoord zelfgevoel: gekenmerkt door hardnekkige overtuigingen over zichzelf als negatief, verslagen of waardeloos, vergezeld van doordringende gevoelens van schaamte, schuld, boosheid of falen. Aanhoudende problemen bij het onderhouden van relaties: gekenmerkt door moeilijkheden om dicht bij anderen te voelen, weinig interesse in relaties of sociale betrokkenheid in het algemeen. Verschil met borderline: cPTSS: Ernstig, maar eerder stabiel negatief zelfbeeld. - Ipv sterk wisselend van negatief naar erg “positief”. cPTSS: Meer vermijding van relaties. - Vaak snelle wisseling tussen vermijden/ idealisatie/ devaluatie relaties. cPTSS: Minder zelfmoordpogingen of automutilatie dan bij BPS. DIAGNOSTIEK Kwantitatieve instrumenten Kwalitatieve instrumenten PCL-5 SCID-5-S LES-5: trauma gebeurtenissen Clinician-administered PTSD scale CRIES-13: kinderen en jongeren 35 RISICOFACTOREN De kans doorheen je leven om een trauma mee te maken is 80,7% (De Vries & Olff, 2009). Toch is de kans op het ontwikkelen van PTSS doorheen het leven maar 7,4% % (De Vries & Olff, 2009). - Factoren die risico verhogen of verkleinen. Factoren in verband met de gebeurtenis: Mate van blootstelling aan trauma. Ernst van trauma. Blootstelling aan geweld. Persoonsgebonden of sociale omgeving: Eerdere traumatische voorgeschiedenis. Vrouw zijn. Genetische aanleg / kwetsbaarheid. Geen sociale steun. Vermijding. Gevoelens van schaamte. Symptomen van onthechting of dissociatie kort na trauma. PROTECTIEVE FACTOREN Verwachtingen over zelfredzaamheid. Psychische weerbaarheid. Optimisme. Sociale ondersteuning. COMORBIDITEIT Risico op een comorbiditeit met ten minste 1 andere psychische stoornis. Depressie. Middelengerelateerde stoornis. Andere angststoornis. Persoonlijkheidsstoornissen. Hechtingsstoornis. BEHANDELING Psychologische behandelingen verkiezen boven farmacotherapie: (Imaginaire) Exposure (IE)/Prolonged Exposure (PE) Eye Movement Desensitization and Reprocessing Therapie (EMDR-therapie) Andere behandelingen: Narratieve Exposure Therapy (NET) Schrijftherapie (Write) Imaginaire Rescripting (ImRs). 36 DISSOCIATIEVE IDENTITEITSSTOORNISSEN Dissociatieve stoornissen zijn een verzamelnaam voor de volgende stoornissen: Dissociatieve identiteitsstoornis. Dissociatieve amnesie. Depresonalisatie-/derealisatiestoornis. Uiteenvallen of dissociatie van de functies: Identiteit. Geheugen. Bewustzijn. STOORNIS VOLGENS DE DSM-5 DISSOCIATIEVE IDENTITEITSSTOORNIS A: Fragmentatie van de identiteit gekenmerkt door twee of meer afzonderlijke persoonlijkheidstoestanden. De fragmentatie van de identiteit omvat een duidelijke discontinuïteit in de zelfbeleving en het gevoel van zelfcontrole, gepaard gaand met ermee samenhangende veranderingen in affect, gedrag, bewustzijn, geheugen, waarneming, cognitief en/of sensomotorisch functioneren. B: Recidiverende hiaten in het herinneren van alledaagse gebeurtenissen, belangrijke persoonlijke informatie en/of psychotraumatische gebeurtenissen die inconsistent zijn met alledaagse vergeetachtigheid. C: De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. D: De stoornis maakt geen deel uit van een algemeen geaccepteerd cultureel of religieus gebruik. E. De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of aan een somatische aandoening. DISSOCIATIEVE AMNESIE A: Een onvermogen om zich belangrijke autobiografische informatie te herinneren, gewoonlijk psychotraumatisch of stressvol van aard, dat inconsistent is met gewone vergeetachtigheid. B: De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. C: De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of aan een neurologische of amdete somatische aandoening. D: De stoornis kan niet beter worden verklaard door een dissociatieve identiteitsstoornis, posttraumatische stress-stoornis, acute stress-stoornis of een somatisatisch-symptoomstoornis of een neurocognitieve stoornis. 37 SOORTEN AMNESIE Soorten amnesie Wat is het Gelokaliseerde amnesie Specifieke periode worden vergeten. Selectieve amnesie Enkel de verontrustende dingen in een bepaalde periode worden vergeten. Algehele amnesie Vergeet de persoon zijn hele leven. Voortdurende amnesie Vergeet alles vanaf een specifiek punt in de tijd. Gesystematiseerde amnesie Geheugenverlies is beperkt tot bepaalde categorieën van informatie. DEPERSONALISATIE - / DEREALISATIESTOORNIS A: De aanwezigheid van persisterende of recidiverende ervaringen van depersonalisatie, derealisatie of beide. Depersonalisatie: Ervaringen van onwerkelijkheid, vervreemding, of alsof de betrokkene zichzelf van buitenaf waarneemt, m.b.t. de eigen gedachten, gevoelens, gewaarwordingen, het eigen lichaam of de eigen handelingen. Derealisatie: Ervaringen van onwerkelijkheid of vervreemding m.b.t. omgeving. B: Gedurende de ervaring van depersonalisatie en derealisatie blijft het realiteitsbesef niet. C: De symptomen veroorzaken in klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen. D: De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel. E: De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis. DIAGNOSTIEK Kwantitatief kwalitatief Dissociatieve experience scale (DES) DIS-Q Andere mogelijkheden: Multidisciplinair Multi-informant Multi-method 38 RISICOFACTOREN Factoren vanuit persoon: Neiging tot fantaseren. Hypnotiseerbaarheid. Openstaan voor alternatieve bewustzijnstoestanden. Factoren uit omgeving: Blootstelling aan ernstig en herhaald trauma. VERKLARINGSFACTOREN Psychodynamisch: Massieve verdringing. Pijnlijke herinneringen worden ‘afgesneden’ van bewustzijn. Sociaalcognitief: Aangeleerde respons. Afstand van pijnlijke herinneringen: negatief bekrachtigd. Rollenspel. Biologisch: Gebieden betrokken bij geheugen en emotie. Gebieden betrokken bij lichaamsperceptie. COMORBIDITEIT PTSS Psychose Persoonlijkheidsstoornissen Bipolaire stoornis BEHANDELING Weinig onderzoek. Veel gebruikt model: fase-gericht psychotherapeutisch model. - Fase 1: Patiënt verstrekken (Vb: onder controle brengen van angst/depressie - Fase 2: traumaverwerking - Fase 3: integratie van persoonlijkheid Aandachtspunten: 10-30% van patiënten met PTSS ervaart dissociatieve symptomen. Blijf zelf als hulpverlener rustig. Kan helpen om de situatie waarin jullie zitten te benoemen. Traumabehandelingen blijven even effectief. 39 OBSESSIEVE – COMPULSIEVE STOORNISSEN Obsessieve compulsieve stoornis = terugkerende obsessies of dwanghandelingen. Meeste compulsies: reactie op obsessieve gedachten. Kan leiden tot (complexe) rituelen. Verschil wanen. OBSESSIEVE – COMPULSIEVE STOORNIS VOLGENS DSM -5 A: aanwezigheid van obsessies (dwanggedachten), compulsies (dwanghandelingen) of beide: 1. Recidiverende en persisterende gedachten, impulsen of voorstellingen, die gedurende bepaalde momenten van de stoornis als intrusief (opgedrongen) en ongewenst worden ervaren en bij de meeste betrokkenen duidelijke angst of lijdensdruk veroorzaken. 2. De betrokkene probeert deze gedachten, impulsen of voorstellingen te negeren of te onderdrukken, of deze te neutraliseren met een andere gedachte of handeling (bijvoorbeeld een compulsie). Compulsies worden gedefinieerd door 1 en 2: 1. Repetitieve handelingen (bijvoorbeeld handen wassen, ordenen, controleren) of psychische activiteiten (bijvoorbeeld bidden, tellen, in gedachten woorden herhalen) waartoe betrokkene zich gedwongen voelt in reactie op een obsessie of volgens regels die rigide moeten worden toegepast. 2. De handelingen of psychische activiteiten zijn gericht op het voorkomen of verminderen van de angst of de lijdensdruk, of op het voorkomen van een bepaalde gevreesde gebeurtenis of situatie; deze handelingen of psychische activiteiten hebben echter geen reëel verband met datgene wat daardoor moet worden geneutraliseerd of voorkomen, of zijn duidelijk excessief. - NB jonge kinderen kunnen niet altijd onder woorden brengen wat het doel is van deze handeling of psychische activiteit. B: De obsessies of compulsies zijn tijdrovend (zij nemen bijvoorbeeld meer dan een uur per dag in beslag) of veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatig functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. C: De obsessieve-compulsieve symptomen kunnen niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of aan een andere somatische oorzaak. D: De stoornis kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische oorzaak (bijvoorbeeld zich overmatig zorgen maken bij de gegeneraliseerde angststoornis; preoccupatie met het uiterlijk bij de morfodysfore stoornis; moeite met wegdoen of afstand doen van bezittingen bij de verzamelstoornis; haar uittrekken bij trichotillomanie; huidpulken bij de excoriatiestoornis; stereotypieën bij de stereotiepe bewegingsstoornis; geritualiseerd eetgedrag bij eetstoornissen; preoccupatie met middelen of gokken; preoccupatie met het hebben van een ziekte bij de ziekteangststoornis; seksuele impulsen of fantasieën bij parafiele stoornissen; impulsen bij disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen; rumineren over schuld bij de depressieve stoornis; gedachte-inbrenging of preoccupatie die het karakter van een waan hebben bij schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen; of repetitieve gedragspatronen bij de autismespectrumstoornis). 40 SUBTYPES Type Prevalentie Beschrijving Kenmerken Obsessief – Circa 2 tot 3%. Obsessies en/of dwanghandelingen Obsessies zorgen voor angst die ten compulsieve stoornis (herhaald gedrag waartoe men zich minste dele kan worden verplicht door gedwongen voelt). het uitvoeren van dwangmatige rituelen. Morfodysfore Onbekend. Preoccupatie met een vermeende of Hij of zij gelooft dat anderen op hem of stoornis overdreven fysieke tekortkoming. haar neerkijken vanwege de vermeende tekortkoming. Kan leiden tot compulsief gedrag, zoals overdreven lichamelijke verzorging bedoeld om de vermeende tekortkoming te maskeren. Verzamelstoornis 2 tot 5%. Sterke behoefte aan het verzamelen Leidt tot veel rommel in huis, met van bezittingen, ongeacht hun waarde, stapels verzameld materiaal zoals een aanhoudend onvermogen die wet boeken, kleding, huishoudelijke te doen of een sterke onrust bij het artikelen, … wegdoen ervan. Kan reeds schadelijke affecten hebben, zoals problemen met de ruimte en conflicten wat betreft de behoeften van gezinsleden en anderen. De persoon in kwestie kan zich onzeker voelen door het verzamelen en bewaren van onnodige spullen. Het kan de persoon in kwestie ontgaan dat verzamelen een probleem is, ondanks het voor de hand liggende bewijs. Trichotillomanie Onbekend. Compulsief of herhaald uittrekken van Het uittrekken van haren kan op de (haaruittrekstoornis) haren, waardoor haarverlies optreedt. schedel of andere lichaamsdelen, en kan resulteren in zichtbare kale plekken. Het uittrekken van haren kan een kalmerend effect hebben en kan dienen als een manier om stress of onrust te verlichten. Excoriatiestoornis 1,4% of meer. Compulsief of herhaald pulken aan de Het kan de vorm aannemen van pulken, (huidpulkstoornis) Bij huid, resulterend in wondjes die soms wrijven of krabben. volwassenen. niet compleet kunnen genezen Het pulken kan een poging zijn om vanwege het herhaald verwijderen van kleine onvolkomenheden of korstjes. onregelmatigheden weg te werken of een reactie zijn op angst of onrust. 41 RISICOFACTOREN Biologisch/genetisch: Mogelijks genetische factoren. “worry circuit”. Verhoogde amygdala-activiteit. Perfectionisme VERKLARINGSMODELLEN Psychodynamisch: Manier om onbewuste (kinderlijke) impulsen te onderdrukken. Speculatief model en moeilijk wetenschappelijk vast te stellen. Cognitief: Te sterke gerichtheid op eigen gedachten. Overdrijven de kans dat er iets naars gaat gebeuren. Illusie van controle. Perfectionisme. Cognitieve denkfouten. - Een opgeblazen gevoel van verantwoordelijkheid. - Overmatig belang van gedachten: ▪ L-TAF: Likelyhood thought-action fusion. ▪ M-TAF: moral thought-action fusion. Conditionering: Negatieve bekrachtiging. DIAGNOSE Kwantitatief kwalitatief Yale-brown obsessive compulsive scale. Vancouver obsessive compulsive inventory (VOCI) (Y-BOCS) Ernst SCID – V – S 42 BEHANDELINGEN Zorgstandaarden.nl Psycho-educatie. Exposure + responspreventie (ERP). Cognitieve therapie. - Waarom kan dit effect hebben? Antidepressiva. Nieuwe tendensen: Aangepaste EMDR-procedures: - Vaak toegepast, weinig wetenschappelijke evidentie. - Kernovertuigingen, rampscenario’s, opgeblazen situaties. Deep Brain Stimulation (DBS). PROGNOSE Meestal te late diagnose. Geen “plots” herstel. Chronisch recidiverend. Therapieontrouw. 43 SCHIZOFRENIESPECTRUM Schizofreniespectrum = gevoeligheid voor het krijgen/hebben van psychoses. Psychosegevoeligheidssyndroom. Meerdere symptomen kenmerken dit syndroom. KENMERKEN Wanen: verstoring van realiteit op gebied van denken. Hallucinaties. Gedesorganiseerd denken en spreken. - Word salat: geen logische draad in de woorden. - Loose association: associaties maken die buiten de context zijn. - Clang association: woorden verbinden met hoe ze klinken. - Neologisms: zelf woorden bedenken. Abnormaal motorisch gedrag. - Vertraagd - Katatoon. - “blijven hangen” in beweging. Negatieve symptomen: dingen die we verliezen. - Verlies van plezier - Passiviteit. - Spraakarmoede. - Aandachtsproblemen. Positieve symptomen: dingen die er bijkomen - Wanen - Hallucinaties - Communicaties - Agitatie wanen Hallucinaties Verkeerde interpretaties van de realiteit. Opmerken van zaken die er niet zijn. Gedachten komen niet overeen met de realiteit, maar Worden niet opgemerkt door andere personen. de persoon gelooft hier zeer sterk in. Verstoorde registratie van zintuigen. De persoon vormt vaak een belangrijk element in deze Gekende hallucinaties: stemmen horen, beelden zien, wanen. geuren ruiken, dingen voelen en proeven die er niet Gekende wanen: identiteitswanen, grootheidswanen, zijn. betrekkingswanen, paranoïde wanen. 44 DSM-5 STOORNISSEN Kortdurende psychotische stoornis. Schizofreniforme stoornis. Schizofrenie. Schizoaffectieve stoornis. Waanstoornis. Katatone type. KORTDURENDE PSYCHOTISCHE STOORNIS A: Aanwezigheid van een (of meer) van de volgende symptomen. Minstens één daarvan moet (1), (2) of (3) zijn 1. Wanen. 2. Hallucinaties. 3. Gedesorganiseerd spreken (bijvoorbeeld frequente ontsporing of incoherentie). 4. Ernstig chaotisch of katatoon gedrag. B: De duur van een episode van de stoornis is ten minste één dag, maar korter dan één maand, met uiteindelijk een volledige terugkeer naar het premorbide niveau van functioneren. C. De stoornis kan niet beter verklaard worden door een depressieve- of bipolaire stemmingsstoornis met psychotische kenmerken of een anderde psychotische stoornis zoals schizofrenie of katatonie, en kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of een somatische aandoening Specificaties: Met duidelijke stressor(en): korte reactieve psychose. - Als de symptomen optreden in reactie op gebeurtenissen die, op zichzelf of in combinatie met elkaar, uitgesproken stressvol zouden zijn bij vrijwel iedereen in de zelfde omstandigheden binnen de eigen cultuur. Zonder duidelijke stress(or). - Als de symptomen niet optreden in reactie op gebeurtenissen die, op zichzelf of in combinatie met elkaar, uitgesproken stressvol zouden zijn bij vrijwel iedereen in de zelfde omstandigheden binnen de eigen cultuur. Met begin post partum. - Als de stoornis begint tijdens de zwangerschap of binnen vier weken post partum. 45 CHIZOFRENIE A: Twee (of meer) van de volgende kenmerken, waarvan elk in een periode van één maand een significant deel van de tijd aanwezig is (of korter indien succesvol behandeld). Minstens één van deze moet (1), (2) of (3) zijn: 1. Wanen 2. Hallucinaties 3. Gedesorganiseerd spreken 4. Ernstig gedesorganiseerd of katatoon gedrag. 5. Negatieve symptomen (zoals verminderde emotionele expressie). B: Voor een significant deel van de tijds inds het begin van de stoornis light het niveau van functioneren op een of meer belangrijke levensgebieden, zoals werk, interpersoonlijke relaties of zelfverzorging, duidelijk onder het niveau van voor het begin van de stoornis (of, als het begin tijdens de kinderjaren of adolescentie ligt, het is niet gelukt om het verwachte niveau van functioneren op interpersoonlijk gebied, op school en in de studie, en beroepsmatig te bereiken). C: Symptomen van de stoornis zijn gedurende minstens zes maanden ononderbroken aanwezig. In deze periode van zes maanden moet er minstens één maand (of korter, indien succesvol behandeld) sprake zijn van symptomen die voldoen aan criterium A (ofwel de actieve-fasesymptomen) en mogelijk ook van prodromale of restsymptomen). Tijdens deze prodromale of restfaste kunnen de symptomen van de stoornis bestaan uit alleen negatieve symptomen of uit een afgezwakte vorm van twee of meer van de in criterium A genoemde symptomen (zoals vreemde overtuigingen, ongebruikelijke zintuigelijke ervaringen). D. Een schizoaffectieve stoornis en een depressieve- of bipolaire-stemmingsstoornis met psychotische kenmerken zijn uitgesloten, omdat ofwel (1) er zich geen depressieve of manische episoden tegelijk met de actieve-fasesymptomen hebben voorgedaan, ofwel (2), als er wel stemmingsepisoden zijn geweest tegelijk met de actieve-fasesymptomen, deze minder dan de helft van de totale periode van de actieve en restfase van de ziekte aanwezig waren. E: De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of een somatische aandoening. F: Als er een voorgeschiedenis is van een autismespectrumstoornis of een communicatiestoornis met begin tijdens de kindertijd, wordt de aanvullende classificatie schizofrenie alleen toegekend indien er, afgezien van de overige vereiste symptomen voor schizofrenie, ook gedurende minstens één maand (of korter, indien succesvol behandeld- prominente wanen of hallucinaties zijn. WAANSTOORNIS A: De aanwezigheid van een (of meer) wanen, met een duur van één maand of langer. B: Aan criterium A voor schizofrenie is nooit voldaan. NB Hallucinaties, indien aanwezig, zijn niet prominent aanwezig en hangen samen met het waanthema (bijvoorbeeld de tactiele sensatie van insecten in de huid bij een parasietenwaan). C: Afgezien van de invloed van de waan (wanen) of de consequentie daarvan is het functioneren niet duidelijk beperkt en is het gedrag niet onmiskenbaar bizar of vreemd. D: Als er manische of depressieve episodes zijn opgetreden, zijn die vergeleken met de duur van de waanperioden relatief kortdurende geweest. C: De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening en kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis. 46 TYPES Types Beschrijving Erotomane type Ingebeelde overtuiging dat iemand anders, meestal iemand met een hogere sociale status verliefd op de betrokkene is. - Wordt ook wel erotomanie genoemd. Grootheidstype Opgeblazen geloof omtrent de belangrijkheid, macht, kennis of identiteit van de betrokkene of het geloof dat hij of zij een speciale relatie heeft met een grootheid of met een beroemd persoon. Jaloerse type Wanen van jaloezie waarbij de betrokkene er zonder enige aanleiding van overtuigd kan raken dat zijn of haar partner hem of haar ontrouw is. Iemand met deze stoornis kan bepaalde aanwijzingen zoals vlekken in de lakens, ten onrechte als een bewijs van ontrouw interpreteren. Achtervolgingstype Achtervolging is het mest voorkomende type waanstoornis. De betrokkene denkt bijvoorbeeld dat er een samenzwering tegen hem is, dat hij wordt gevolgd, bedrogen, bespioneerd, …. Mensen met dergelijke wanen kunnen herhaaldelijke rechtszaken aanspannen. Somatische type Wanen met betrekking tot iemands lichamelijke of medische toestand. Mensen met deze wanen kunnen bijvoorbeeld geloven dat hun lichaam afstotelijk ruikt, dat ze door inwendige parasieten worden opgegeten, of dat bepaalde delen van hun lichaam ongewoon mismaakt of lelijk zijn of niet goed functioneert ondanks bewijzen van het tegendeel. Gemengde type Wanen met kenmerken van meer dan een van andere typen: geen enkel thema overheerst. VERLOOP VAN SCHIZOFRENIE Bij kinderen en jongeren: Komen nog meer voor dan bij volwassenen. Vaker van voorbijgaande aard. Invloed van negatieve levensgebeurtenissen kan risico op stoornis later vergroten. - Bijvoorbeeld: misbruik, verwaarlozing, middelenmisbruik. Opletten met fantasie/magisch denken: niet te diagnosticeren. 47 PREVALENTIE Allen tesamen een levenslange prevalentie van ongeveer 2%: Schizofrenie: 0,5 tot 1,5 procent bevolking. Waanstoornis: 0,2 procent. Kortdurende psychotische stoornis. DIAGNOSE Psychiatrisch-psychologisch onderzoek. Neurologisch onderzoek. Gegevens uit gesprekken. Informatie vanuit omgeving. Assessment instrumenten: Maastrichts Stemmen Interview. Beck Cognitive Insight. Voice Power Differential Scale. Psychosis Insight. OORZAAK Biologische factoren: Sterke aanwijzingen voor een belangrijke genetische bijdrage. Verstoring van de neurotransmittersystemen in de hersenen in veel gevallen. Omgevingsfactoren zoals virale infecties of ernstige voedingsdeficiënties die de zich ontwikkelende hersenen voor de geboorte of tijdens de vroege jeugd aantasten. Psychosociale factoren: Stressvolle ervaringen voor de moeder tijdens de zwangerschap of voor het kind tijdens de vroege jeugd, kunnen bij genetisch kwetsbare mensen bijdragen aan het ontstaan van schizofrenie. 48 BEHANDELING Anti-psychotica. Cognitieve gedragstherapie. Psycho-educatie. Gezinsinterventie (Open dialogue van Seikkula). Arbeidsrehabilitatie – Sociale revalidatie. Vaardigheidstraining. Lotgenotengroepen, ervaringsdeskundigen en zelfhulpgroepen. Ambulant of residentieel? TERUGVALPREVENTIE Mensen met schizofrenie uit gezinnen met een hoge mate van geuite emotie hebben een groter risico op terugval dan schizofrenie patiënten uit gezinnen met lage EE. Gezinnen met een lage EE moeten het gezinslid met schizofrenie tegen stressoren in de omgeving kunnen beschermen. Het is dan mogelijk dat gezinnen met een hoge EE de stress juist verergeren. SCHIZOFRENIE OF ALTERNATEVE VERKLARINGEN Religie Mystiek Paranormale Reïncarnaties Transcendente belevingen COMORBIDITEIT Diagnoses die vaak samengaan met schizofreniespectrumstoornis: Middelgerelateerde stoornissen (meer dan de helft). Angststoornissen. OCD. Vaak voorafgegaan door schizotypicshe- of paranoïdepersoonlijkheidsstoornis. DIFFERENTIËLE DIAGNOSTIEK Depressieve stoornis met psychotische of katatone kenmerken. Bipolaire stoornis met psychotische of katatone kenmerken. Schizoaffectieve stoornis. Waanstoornis. Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis. OCD en morfodysfore stoornis. PTSS. ASS of communicatiestoornissen. Psychotische stoornis door een middel/medicatie of somatische aandoening. 49 PROGNOSE 5 – 6% van mensen met schizofrenie overlijdt door suïcide: Suïcide gedrag als reactie op hallucinaties. Jongere mannen met comorbide middelengebruik veel grotere kans op suïcide gedrag. Lagere levensverwachting dan gemiddelde bevolking. Hoe zou dit komen? INTERNATIONALE TENDENSEN Hearing voices movement. Stemmenhoordersbeweging. 50 PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN KENMERKEN Standaard: We hebben allemaal bepaalde gedragsstijlen en manieren om met anderen om te gaan. De ene is al ordelijker, slordiger, banger, uitbundiger, … Persoonlijkheidsstoornis: Gedragspatronen worden inflexibel, rigide of maladaptief. Veroorzaken persoonlijk lijden. Grote hinder op sociaal/beroepsmatig vlak. Egodystoon vs egosyntoon. - Egodystoon: impulsen die het ego tegenwerken en bijgevolg onderdrukt worden. - Egosyntoom: karaktertrekken die door de betrokkenen niet als storen worden ervaren maar wel storend zijn voor de omgeving. ZES CRITERIA (DSM 5) Duurzaam patroon van ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkend is van wat je “normaal” verwacht binnen een samenleving. - Kan tot uiting komen op twee (of meer) van volgende gebieden: cognities, affectiviteit, interpersoonlijk functioneren en impulsbeheersing Patroon is star en zichtbaar in vele persoonlijke en sociale situaties Patroon veroorzaakt lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op belangrijke terreinen Patroon is stabiel en van lange duur en is niet later opgetreden dan vanaf de adolescentie of jongvolwassen leeftijd Geen andere stoornis als verklaring Niet toe te schrijven aan lichamelijke aandoeningen of drugs. CLUSTERS DSM 5 verdeelt persoonlijkheidsstoornissen in 3 clusters: Cluster A: vreemd of excentriek gedrag, Paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. Cluster B: Overmatig dramatisch, emotioneel of wispelturig gedrag. Antisociale, borderline, histrionische en narcistische persoonlijkheidsstoornis