Samenvatting Landelijke Kennisbasistoets Taal PDF

Summary

This document is a summary of the Landelijke Kennisbasistoets Taal, a Dutch language exam. The summary covers topics like functions of language, conceptualising language, phonological and morphological levels, and more. It's intended as a study aid for students.

Full Transcript

Samenvatting Landelijke Kennisbasistoets Taal VOCUS heeft deze samenvatting te danken aan Laura Ringeling. Deze samenvatting komt uit collegejaar 2022-2023. Het gebruik van deze samenvatting is bedoeld als studeerhulp na het lezen van de verplichte literatuur. Gebruik van deze samenvatting is geheel...

Samenvatting Landelijke Kennisbasistoets Taal VOCUS heeft deze samenvatting te danken aan Laura Ringeling. Deze samenvatting komt uit collegejaar 2022-2023. Het gebruik van deze samenvatting is bedoeld als studeerhulp na het lezen van de verplichte literatuur. Gebruik van deze samenvatting is geheel voor eigen risico. Soms wordt er verwezen naar bladzijden of tabellen in het originele boek. Succes met studeren! 1 Inhoud Algemeen 3 Mondelinge taalvaardigheid 4 Woordenschat 7 Beginnende geletterdheid 9 Voortgezet technisch lezen 12 Begrijpend lezen 13 Stellen 15 Jeugdliteratuur 16 Taalbeschouwing 19 Spelling 22 2 LKT Taal Algemeen Functies van taal: · Communicatieve of sociale taalfunctie = taal als communicatiemiddel of voor interactie tussen mensen. Verschillende sociale taalfuncties: o Zelfhandhaving = jezelf beschermen en verdedigen. o Zelfsturing = met woorden handelen ordenen en plannen aankondigen. o Sturing van anderen = gedrag van andere beïnvloeden. o Structurering van het gesprek = gespreksverloop beïnvloeden. · Conceptualiserende of cognitieve functie = taal als hulpmiddel om je gedachten te ordenen en greep te krijgen op de werkelijkheid. Verschillende cognitieve taalfuncties: o Rapporteren = verslag doen van iets wat in de werkelijkheid voorkomt. Je hebt iets meegemaakt of gezien en vertelt erover. o Redeneren = bewerken van de gebeurtenis door een extra denkstap in te bouwen. o Projecteren = proberen te verplaatsen in de gedachten en gevoelens van iemand anders. · Expressieve taalfunctie = taal als expressiemiddel. Communicatieve competentie = het vermogen om de communicatieve functie van taal te gebruiken. Bestaat uit verschillende deelcompetenties: · Grammaticale competentie = alle kennis van de taal en de taalregels die nodig zijn om adequaat te kunnen communiceren. 3 · Tekstuele competentie = kennis van gesproken en geschreven schrift. · Strategische competentie = vermogen van een taalgebruiker om strategieën te hanteren om zo bepaalde doelen te bereiken. · Functionele competentie = het vermogen van een taalgebruiker om zijn taalgebruik aan te passen aan een specifieke situatie. Mondelinge taalvaardigheid Behaviorisme = kinderen leren hun taal door imitatie. De meest frequentie woorden worden het eerst geleerd. Daarnaast speelt de goedkeuring van de ouders een belangrijke rol. Creatieve constructietheorie = kinderen beschikken over een aangeboren taalvermogen waarmee ze op een creatieve manier zinnen kunnen bouwen. Interactionele benadering = er is sprake van aangeboren taalvermogen, maar het taalaanbod van de omgeving en de interactie tussen een kind en andere moedertaalsprekers is belangrijk. Fonologisch niveau = vormen van spraakklanken. ‘ah, ah’ of ‘buh buh’. Morfologisch niveau = manier waarop woorden gevormd worden. Kinderen maken geleidelijk aan de regels voor de opbouw van Nederlandse woorden eigen. In het begin maken ze nog fouten. ‘gevald’ en ‘geloopt’ in plaats van ‘gevallen’ en ‘gelopen’. Syntactisch niveau = kinderen leren de regels die er zijn voor het combineren van woorden. Eerst produceren kinderen nog korte onvolledige zinnen, maar na verloop van tijd zijn ze in staat om de volledige zin uit te spreken. ‘Waar bal?’ wordt in de loop van de tijd ‘Waar is de bal?’ Pragmatisch niveau = kinderen maken de regels eigen voor het gebruik van de taal en de communicatie tussen mensen. Een kind zeg ‘Zou ik er even langs mogen?’ in plaats van ‘Aan de kant!’. Orthografisch niveau = spelling van woorden en zinnen. Taalverwervingsproces: 1. Prelinguale periode (van 0-1 jaar) = produceren van geluiden, in vier stappen: a. Huilen b. Vocaliseren = klanken produceren, dit zijn alleen nog klinkers. 4 c. Vocaal spelen = de klanken worden gevarieerder en verschillen in toonhoogte, luidheid en duur. Kinderen produceren nu ook medeklinkers. Er ontwikkelt zich ook een soort interactie tussen ouder en kind. d. Brabbelen = kinderen herhalen klankgroepen. Het zijn herhaalde klankgroepen zonder betekenis. 2. Linguale periode a. Vroeglinguale periode (van 1-2,5 jaar) = brabbelen gaat over naar betekenisvol taalgebruik. Eerste woorden zijn sterk gebonden aan een specifieke context, wanneer dit stopt hebben kinderen de verwijzende functie van taal ontdekt. De eerste woorden worden ook nog niet helemaal correct uitgesproken, vaak mist de laatste klank. Fonologisch, semantisch en syntactisch niveau zijn ontwikkeld. i. Eenwoordzin = een woord heeft de status. Het woord ‘poes’ heeft dus de status van ‘Daar zit de poes’ of ‘Is dat ook een poes?’. Een kind kan ook al een ontkennende zin maken door een woord te zeggen en daarbij heftig ‘nee’ te schudden. Aan het einde van deze fase is een kind in staat een eigenschap aan een voorwerp te koppelen. ii. Tweewoordzin = woorden worden gecombineerd. Een kind kan met behulp van taal ook allerlei relaties aangeven. Vanaf dat moment gaan de regels voor de volgorde van woorden een rol spelen. iii. Meerwoordzin = kind kan zinnen van meer dan twee woorden maken. Woordenschat maakt ook een enorme groei door. Woordsoorten: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. b. Differentiatiefase (van 2,5-5 jaar) = kinderen leren dat woorden van vorm kunnen veranderen en dat die vormverandering ook iets betekent. Ze kunnen de taal gebruiken los van een concrete context en spreken over zaken die niet in hun directe omgeving voorkomen. Kinderen zien meer van de wereld, het taalaanbod wordt dus sterk uitgebreid. Kinderen overgeneraliseren vaak, ze passen taalregels ten onrechte toe. 5 Morfologisch en pragmatisch niveau worden ontwikkeld. Woordsoorten: bijwoorden, lidwoorden en voegwoorden. c. Voltooiingsfase (van 5-9 jaar) = alle processen worden verder uitgebouwd. Aan het einde van deze periode beheersen kinderen de taal op dezelfde manier als volwassenen. Toch zijn er nog grote verschillen qua woordenschat. Op morfologisch en syntactisch niveau kan vaak nog veel geleerd worden. Simultane tweetaligheid = iemand leert twee talen min of meer gelijktijdig, vóór het derde levensjaar. Successieve tweetaligheid = kinderen leren een tweede taal nadat ze een eerste taal hebben geleerd. De tweede taal wordt dan aangeleerd ná het derde levensjaar. Er treden soms interferentiefouten op, dit zijn fouten die voortkomen uit de verschillen tussen een eerste en een tweede taal. Er zijn zeven spreekstrategieën: 1. Oriënteren op het spreekdoel = wat wil je bereiken. 2. Oriënteren op het onderwerp en het inzetten van eigen kennis = wat ga je wel en niet vertellen. 3. Oriënteren op het soort spreektaak = op welke manier wil je iets overbrengen. 4. Oriënteren op het publiek en de gesprekspartners = wie zijn je toehoorders. 5. Reflecteren op de spreektaak = tijdens het vertellen zul je voortdurend afvragen of je de informatie correct weergeeft en je je doel bereikt. 6. Monitoren van de spreektaak = moet je iets duidelijker zijn, moet je meer uitleggen of aan het einde nog even kort samenvatten. 7. Evalueren van de spreektaak = wat ging goed en wat kan een volgende keer beter. Er zijn vier luisterstrategieën: 1. Globaal luisteren = je probeert globaal te volgen wat de spreker te vertellen heeft, het gaat om het begrijpen van de informatie. 2. Intensief luisteren = je probeert alle details van een verhaal in je op te nemen, zodat je een zo volledig mogelijk beeld krijgt van wat de spreker te vertellen heeft. 3. Kritisch luisteren = je probeert om tijdens het luisteren een mening te vormen. 4. Gericht luisteren = je bent geïnteresseerd in bepaalde aspecten van een verhaal. 6 Er zijn vier spreekdoelen 1. Informeren = overbrengen van feitelijke informatie. 2. Amuseren = toehoorders vermaken. 3. Instrueren = iets verduidelijken. 4. Overtuigen = luisteraar overhalen een bepaald standpunt of bepaalde mening in te nemen. Woordenschat Identiteiten van een woord: · Akoestische identiteit = de wijze waarop een woord klinkt. Het woord garage klinkt als /gaaraazju/. · Articulatorische identiteit = hoe je het moet uitspreken ligt vast in ons geheugen. Hier gaat het om zaken als de stand van de tong en de likken en of je een klank wel of niet via de neus moet uitspreken. · Fonologische identiteit = akoestische en articulatorische identiteit samen. · Morfologische identiteit = hoe je met behulp van bestaande voor- en achtervoegsels nieuwe woorden kunt vormen. · Semantische identiteit = betekenis van een woord. · Syntactische identiteit = mogelijkheden van een woord om met andere woorden gecombineerd te worden. · Orthografische identiteit = spelling van een woord. Concept = betekenis van een woord. Label = klankvorm van een woord. Concrete betekenis = betekenis die ligt op ervaringsniveau, het gaat steeds om iets wat je concreet kunt aanwijzen of ervaren. Abstracte betekenis = betekenis zoals je die in de hoofden van taalgebruikers vindt, het gaat om het idee of het concept dat men heeft. In een woordenboek worden vrijwel altijd abstracte betekenissen weergegeven. Contextuele betekenis = relaties die een woord heeft met andere woorden. 7 Productieve woordenschat = woorden die kinderen gebruiken om met anderen te communiceren. Receptieve woordenschat = woorden die kinderen begrijpen of waarvan ze de betekenis herkennen. Drie belangrijke principes voor woordenschatverwerving: 1. Labelen = koppelen van een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de werkelijkheid. 2. Categoriseren = betekenissen met elkaar combineren en woorden onderbrengen bij overkoepelende begrippen. 3. Netwerkopbouw = de woordenschat van kinderen wordt ontwikkeld door allerlei betekenissen in het geheugen aan elkaar te koppelen. Vier woordleerstrategieën: 1. Analyseren van een woord = een woord splitsen in bekende woorden of letten op bekende voorvoegsels of achtervoegsels. 2. Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context = betekenis is lastig te omschrijven, maar wordt uit de context wel duidelijk. 3. Gebruikmaken van een bron in de eerste of de tweede taal = achter de betekenis komen door het vragen aan een klasgenoot of leerkracht. 4. Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal = wellicht worden woorden herkent uit een andere taal en kan zo de betekenis achterhaald worden. Soorten woorden: · Vaktaalwoorden = begrippen die specifiek zijn voor een bepaald vakgebied. · Schooltaalwoorden = abstracte begrippen die kinderen moeten kennen om het onderwijs te kunnen volgen. · Inhoudswoorden = woorden met een duidelijk omschreven betekenis, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. · Functiewoorden = woorden met een minder duidelijk omschreven betekenis, zoals voegwoorden en vraagwoorden. · Signaalwoorden = woorden die de lezer informatie geven over de relaties in een tekst. DAT = Dagelijkse Algemene Taalvaardigheid, dagelijks taalgebruik. 8 CAT = Cognitieve Academische Taalvaardigheid, schoolse taalgebruik. Beginnende geletterdheid Functionele geletterdheid = vaardigheid om zich in de geletterde samenleving te kunnen redden. Drie fasen in de ontwikkeling van geletterdheid: 1. Ontluikende geletterdheid (0-4 jaar) = ontdekken van de algemene functies van taal, zowel mondeling als geschreven. 2. Beginnende geletterdheid (groep 1-3) = aanvankelijk lezen. 3. Gevorderde geletterdheid (na groep 3) = voortgezet lezen, begrijpend lezen en stellen. Metalinguïstisch bewustzijn = vermogen om na te denken over de vorm en het gebruik van taal en om onbewuste kennis over de regels in de taal te verwoorden. Meertalige kinderen beschikken al vroeg over metalinguïstisch bewustzijn, omdat zij twee of meer verschillende taalsystemen kennen. Fasen in spontane schrijfontwikkeling: 1. Tekenen van woorden = geen onderscheid tussen schrijven en tekenen, maar al wel ontdekt dat je woorden op papier kunt weergeven. 2. Krabbelen van nog niet herkenbare lettertekens = voor schrijven worden abstractere tekens gebruikt. 3. Schrijven van letterachtige vormen of letters = ontdekt dat woorden zijn opgebouwd uit letters. 4. Weergeven van woorden door één of enkele letters = er is enige notie van klank- letterkoppeling. 5. Invented spelling = schrijven van klanken en woorden zoals ze die horen. Leesontwikkeling: 1. Pseudolezen = leesgedrag imiteren, door bijvoorbeeld zelf een boek ‘voor te lezen’. Er zijn de volgende leesgedragingen te onderscheiden: a. Commentaar geven op plaatjes = benoemen wat er op de plaatjes staat. 9 b. Het volgen van het verhaal op de plaatjes = met behulp van de plaatjes de verhaallijn volgen. c. Een verhaal weergeven in dialoogvorm = in staat om een verhaallijn weer te geven, dit doen ze in dialoogvorm. d. Een verhaal weergeven in monoloogvorm = in monoloogvorm het complete verhaal na vertellen. e. Een verhaal weergeven in een mengeling van spreektaal en schrijftaal = bewust worden dat de manier waarop je boeken voorleest, afwijkt van de gewone spreektaal. Intonatie gaat worden gebruikt. f. Het memoriseren van teksten = de taal van een boek letterlijk reproduceren. 2. Spontaan lezen = proberen echt de tekst te decoderen. In 3 fasen: a. Globaal lezen van bekende woorden = herkennen van woord op grond van een aantal kenmerkende visuele eigenschappen. b. Lezen door analyse van bekende woorden = bekende woorden met elkaar vergelijken en zo komen ze tot de ontdekking dat woorden zijn opgebouwd uit letters. Dit gebeurt vooral via rijmwoorden. c. Zelfstandig lezen van nieuwe woorden. Vijf fasen in het lezen van woorden: 1. Pre-alfabetische fase = weinig kennis van letters en weten nog niet dat woorden zijn opgebouwd uit klanken. 2. Partieel alfabetische fase = woorden lezen op grond van één of enkele letters. 3. Volledige alfabetische fase = kennen van alle letters en in staat zijn om woorden direct te herkennen. 4. Geconsolideerde alfabetische fase = lezen verloopt vlot en vloeiend en combinaties van letters kunnen snel worden herkent. 5. Geautomatiseerde alfabetische fase = flexibel toepassen van verschillende leesstrategieën. Fonologisch bewustzijn = het vermogen om te kunnen reflecteren op de klankvorm van de taal. Fonemisch bewustzijn = het besef dat woorden uit fonemen zijn opgebouwd. Foneem = klank die betekenisverschil tussen woorden veroorzaakt. 10 Auditieve vaardigheden: · Auditieve objectivatie = letten op de klank en niet op de betekenis. · Auditieve discriminatie = verschil horen tussen woorden of klanken. · Auditieve analyse = een woord in klanken splitsen. · Auditieve synthese = lossen klanken samenvoegen tot een woord. · Temporeel ordenen = de volgorde van klanken onthouden. · Klankpositie bepalen = aangeven waar je een klank in een woord hoort. Grafeem = een letter of lettercombinatie die naar een foneem verwijst. Visuele vaardigheden: · Visuele discriminatie = verschil zien tussen letters of woorden. · Visuele analyse = letters in een woord herkennen. · Visuele synthese = losse letters samenvoegen tot een woord. · Spatieel ordenen = volgorde van letters onthouden. · Letterpositie bepalen = aangeven wat de plaats van een letter in een woord is. Elementaire leeshandeling = manier van leren lezen van woorden. Dit bestaat uit drie stappen: 1. Van links naar rechts koppelen van fonemen aan grafemen = dit bestaat weer uit vier deelstappen: a. Werken volgens de leesrichting = je moet weten dat je aan de linkerkant van een woord moet beginnen met lezen. b. Visuele analyse in grafemen. c. Koppelen van foneem aan (gevonden) grafemen. d. Fonemen op volgorde onthouden. 2. Auditieve synthese. 3. Betekenis geven. Klankzuivere woorden = woorden waarin de spelling overeenkomst met de uitspraak. 11 Voortgezet technisch lezen Bottom-upmodel = lezer begint met het waarnemen op het meest elementaire niveau, dat van de letters. Eerst herkent hij de letters, daarna de opbouw van woorden en woordgroepen en als laatste stap wordt er betekenis aan de zin toegekend. Top-downmodel = lezer maakt sterk gebruik van zijn voorkennis en de context. Lezen is een proces van voorspelen, selecteren en toetsen. Interactief model = lezen is een afwisseling tussen voorspellend lezen en woord voor woord lezen. Vijf leesstrategieën voor het technisch lezen: 1. De elementaire leeshandeling = verklanken letter voor letter een woord om vervolgens het hele woord te noemen. 2. Lezen met behulp van clusters en spellingpatronen = herkennen van bepaalde lettercombinaties in één keer. Een cluster is een combinatie van medeklinkers en een spellingspatroon is een combinatie van zowel klinkers als medeklinkers. Dit kan worden bevorderd door wisselrijtjes te lezen, een rij woorden die steeds in één klank verschillen. 3. Lezen met behulp van de visuele woordvorm = directe woordherkenning, herkennen van woorden aan de visuele woordvorm, aan de speciale volgorde van letters. 4. Lezen met behulp van morfologische analyse = herkennen van morfemen, dit zijn lettercombinaties die een betekenis hebben, en hierdoor woorden lezen. 5. Lezen met behulp van context = gebruik maken van kennis die we hebben over de opbouw van zinnen. Meervoudig routemodel = · Weg 1: indirecte woordherkenning via volledige verklanking (elementaire leeshandeling). · Weg 2: directe woordherkenning door het gebruik van woorddelen ver verklanking (lezen met behulp van clusters en spellingpatronen). 12 · Weg 3: directe woordherkenning (lezen met behulp van de visuele woordvorm). Voordrachtsaspecten: · Uitspraak en articulatie = een lezer spreek verstaanbaar en correct de woorden en zinnen van een tekst uit. Een correcte uitspraak is wat anders dan een spellinguitspraak. · Klemtoon = accenten in woorden en zinnen. · Zinsmelodie = het verloop in toonhoogte in een zin. · Natuurlijkheid en emotionaliteit = in het hardop lezen hanteer je dezelfde manier van spreken als in een gewoon gesprek of een mondelinge presentatie. · Tempo = vloeiend lezen, goede leessnelheid en goed afwisseling van snelle en langzame passages. · Volume = geluidsterkte waarop je voorleest en de afwisseling tussen hard en zacht. · Het lezen van woordgroepen = een zin wordt nooit vloeiend uitgesproken. Een spreker last vaak allerlei minieme pauzes in, meestal op de grens van woordgroepen. Het lezen van woordgroepen is frasering. · Het lezen van interpunctie = leestekens gebruiken tijdens het voorlezen, ze zijn elk op hun eigen manier bepalend voor de manier waarop je een zin leest. Niveau van technisch lezen wordt getoetst op AVI-niveaus. Begrijpend lezen Vaardigheden om een tekst te decoderen: 1. Leesdoel bepalen = met welke bedoeling gaat een tekst gelezen worden. De volgende leesdoelen onderscheidden: a. Informatie zoeken. b. Mening vormen. c. Ontspannen. d. Handeling uitvoeren. 13 2. Betekenis van woord(groep)en bepalen = hierbij gaat het om de nieuwe woorden en uitdrukkingen. 3. Relaties in de tekst leggen = relaties tussen woorden, woordgroepen en zinnen. Hierbij wordt altijd gebruik gemaakt van een taal-denkrelatie. 4. Relaties buiten de tekst leggen = wat wordt gelezen in verband brengen met eigen kennis en ervaringen. 5. Structuur van de tekst herkennen = kijken naar de opbouw en proberen relaties te leggen tussen de verschillende delen van een tekst. Hierdoor wordt het gemakkelijker om een tekst te begrijpen. 6. Tekstsoorten herkennen = wat voor soort tekst is het, keuze uit vijf tekstsoorten: a. Verhalende teksten = verzonnen gebeurtenissen of een persoonlijk weergave van de realiteit. b. Informatieve teksten = auteur beschrijft de werkelijkheid. c. Directieve teksten = hoe je een bepaalde handeling of procedure moet uitvoeren. d. Beschouwende teksten = teksten die gaan over wat iemand vindt van iets uit de werkelijkheid. e. Argumentatieve teksten = proberen een ander te overtuigen van je standpunt. 7. Thema of hoofdgedachte vinden = kort aangeven waarover een tekst gaat, dit kan op drie niveaus: a. Niveau van de zin. b. Niveau van de alinea. c. Niveau van de totale tekst. 8. Doel van de tekst vaststellen = door te weten welke bedoeling een schrijver met een tekst heeft, kun je die beter begrijpen en beoordelen. Er zijn vier tekstdoelen: a. Informeren = lezer informatie geven over een bepaald onderwerp. b. Overtuigen = lezer overhalen tot een mening. c. Amuseren = lezer bepaalde emotie laten beleven. d. Instrueren = lezer aansporen tot verrichten van bepaalde handeling. 14 9. Tekst beoordelen = tekst op hun waarde beoordelen. Vaak gebeurt dit op grond van het leesdoel. Leesstrategie = een bepaalde aanpak of een hulpmiddel voor een lezer om de inhoud van een tekst te begrijpen. Er zijn er zes: 1. Voorspellen = de verwachting die de lezer heeft over het verloop van de tekst en daarbij steeds zijn voorspelling controleert en zo nodig bijstelt. 2. Vragen stellen = op grond van zijn voorkennis of leesdoel bedenkt een lezer gerichte vragen bij de te lezen tekst en zoekt tijdens het lezen naar antwoorden op die vragen. 3. Visualiseren = beelden in je hoofd op te roepen van de tekst. 4. Verbinden = actieve houding van een lezer om de informatie uit een tekst in verband te brengen met zijn voorkennis. 5. Samenvatten = op een overzichtelijke manier de hoofdzaken van een tekst weergeven. 6. Afleiden = het tussen de regels door lezen, om impliciete informatie aan te vullen. Twee hoofdprincipes van informatieverwerking: 1. Perceptie = informatie komt via onze zintuigen beschikbaar. 2. Cognitie = nieuwe informatie wordt verwerkt door het denken. Stellen Drie functies bij het schrijven van teksten: 1. Communicatieve functie = je gebruikt een tekst om aan iemand anders iets duidelijk te maken. 2. Conceptualiserende functie = het moment dat je iets op papier gaat zetten. 3. Expressieve functie = iets op een speciale of creatieve manier zeggen/uiten. Bij het schrijven van een tekst spelen de volgende componenten een rol: · Kennis van de schrijver = kennis hebben van onderwerp, taalsysteem, retorisch systeem en schrijfprocedures. · Communicatieve situatie waarin de schrijver zijn werk doet = waarom schrijf je de tekst en voor wie. 15 · Eigenlijke schrijfproces = plannen, schrijven en reviseren. Twee schrijfstrategieën: 1. Vertellend schrijven = je geeft weer wat je al weet over een onderwerp en het is geen proces van wikken en wegen, zorgvuldig plannen, zoeken naar nieuwe informatie of het nauwkeurig vaststellen van schrijfdoelstellingen. Schrijven meteen een definitieve versie van een tekst. 2. Denkend schrijven = het oplossen van een probleem en belang van cognitieve processen die bij het schrijven een rol spelen. Schrijver analyseert eerst uitgebreid de schrijfopdracht, verzamelt ideeën, denkt na over de inhoud en de opbouw van de tekst voordat hij begint met het uitschrijven van de tekst. Vaardigheden voor het stellen: 1. Bepalen doel, publiek en tekstsoort = schrijver gaat na wat hij met zijn tekst wil bereiken, voor wie de tekst bestemd is en daar kiest hij een passende tekstsoort bij. 2. Verzamelen, selecteren en ordenen van de inhoud = hoe kom je aan de inhoudelijke informatie voor een tekst. 3. Structureren van de tekst = informatie uit de tekst in een bepaalde volgorde aanbieden, voorbeelden van tekststructuren: a. Stapelstructuur = tekst bestaat uit min of meer losse onderdelen zonder zichtbare samenhang. b. Verhaalstructuur = tekst waarin personages opeenvolgende gebeurtenissen meemaken. c. Betoogstructuur = mening of standpunt wordt ondersteund met argumenten. 4. Formuleren = verwoorden van de inhoud. Belangrijk is het hanteren van een bepaalde schrijfstijl, dit heet stileren. Ook het toepassen van taalregels is belangrijk, dit heet coderen. 5. Reviseren = herlezen en aanpassen van geschreven tekst. 6. Verzorgen van de tekst = lay-out van een tekst. 7. Reflecteren op schrijfgedrag = reflecteren op de manier van werken. Jeugdliteratuur 16 Jeugdboeken kunnen we indelen in verschillende genres. We komen tot deze verschillende indelingen op basis van de vorm, de doelstelling, de verhouding tussen woord en beeld en het thema. Verdeling op basis van vorm: proza (te verdelen in fictie en non-fictie), drama en poëzie. Verdeling op basis van doelstelling: verhalende en informatieve teksten. Verdeling op basis van thema: hier-en-nu-verhalen, historische verhalen, oorlogsverhalen, verhalen over andere culturen, detectiveverhalen, sprookjes, fantasieverhalen, griezelverhalen, sciencefiction en dierenverhalen. Verdeling op grond van verhouding tussen woord en beeld: prentenboeken, stripverhalen, informatieve teksten en poëzie. Prentenboeken = vaak eerste soort boek waarmee kinderen in aanraking komen. Kenmerkend voor het prentenboek is de vormgeving: het beeld is in belangrijke mate bepalend voor de overdracht van de informatie. Poëzie = kinderversjes, gedichtjes, rijmpjes en opzegversjes. Rijm is hierbij belangrijk: · Eindrijm = sprake van klankovereenkomst aan het einde van een dichtregel. · Beginrijnrijm = alle woorden van een dichtregel beginnen met dezelfde klank. · Gepaard rijm = rijmschema aabb. · Omarmend rijm = rijmschema abba. · Gekruist rijm = rijmschema abab. · Gebroken rijm = rijmschema abcb. Maar twee van de vier regels rijmen. · Elfje = gedicht van elf woorden, die verdeeld zijn over vijf versregels: 1, 2, 3, 4, 1. · Haiku = gedicht van drie regels met respectievelijk 5, 7 en 5 lettergrepen. · Sms-gedicht = gedicht met maximaal 160 letter. · Limerick = vijfregelig gedicht met het rijmschema aabba. · Nonsensgedichten = worden niet bestaande woorden gebruikt en gaat over onmogelijke zaken. · Klankdicht = klankwerking van de taal staat centraal, soms bevat het niet bestaande woorden. 17 · Naamdicht = gedicht waarvan de eerste letters van een versregel of een strofe een naam vormen. · Sonnet = een gedicht van veertien versregels, waarbij de eerste twee strofen vier regels tellen en de laatste twee strofen uit drie regels bestaan. · Rondeel = rijmend gedicht van acht regels waarin de versregels 1, 4 en 7 hetzelfde zijn, net als versregels 2 en 8. · Kwatrijn = gedicht van vier versregels met twee rijmklanken. · Copla = Spaanse dichtvorm van vier regels met acht lettergrepen. Er zijn zes basisfuncties voor jeugdliteratuur: 1. Ontspannende functie = tegemoetkomen aan de behoefte van de leerling om zich te ontspannen, zich goed te voelen. 2. Creatieve functie = boeken die de fantasie van kinderen stimuleren. 3. Emotionele functie = inzicht geven in gevoelens en ervaringen en kunnen helpen om emoties te verwerken. 4. Informatieve functie = tegemoetkomen aan de behoefte aan kennis en aan de nieuwsgierigheid van kinderen. 5. Opvoedende functie = helpt om een bepaald standpunt in te nemen over de normen en waarden van de maatschappij. 6. Esthetische functie = tegemoetkomen aan de behoefte aan schoonheid, aan het genieten van het mooie op zichzelf. Drie criteria bij het beoordelen van kinderboeken: 1. Literaire criteria = manier waarop het verhaal geschreven is, op origineel taalgebruik, beeldende beschrijvingen of realistische dialogen. 2. Pedagogische criteria = stimuleert een boek de ontwikkeling van kinderen. Sluit het boek aan bij het ontwikkelingsniveau van een kind en komen er geen zaken in voor die emotioneel belastend zijn. 3. Ideologische criteria = let op de normen, de waarden en de beelden die door een boek worden overgedragen. · 18 Taalbeschouwing De zes niveaus van taal: 1. Fonologisch niveau = uitspraak = we letten op de uitspraak van woorden, de regels voor de volgorde van spraakklanken, de intonatie of het woordaccent. Foneem = klank die betekenisverschil tussen woorden veroorzaakt. De klemtoon kan bepalend zijn voor de betekenis van een woord. Ditzelfde doet zich voor bij het zinaccent. Dichtbij staat zinsmelodie, dat is de intonatie waarmee een zin wordt uitgesproken. 2. Morfologisch niveau = opbouw van woorden = hoe zijn woorden opgebouwd uit betekeniselementen en op welke manier vormt een taalgebruiker nieuwe woorden. Morfeem = het kleinste betekenisdragende element van taal. Er zijn twee soorten morfemen: a. Vrij morfeem = kunnen als losse woorden voorkomen die niet verder zijn op te splitsen in betekenisdragende delen. b. Gebonden morfeem = kun je niet als woord gebruiken, maar zijn altijd gekoppeld aan een ander woord. Er zijn vier verschillende morfologische principes: a. Samenstelling = twee losse woorden samenvoegen tot één woord. b. Afleiding = woord waarvan niet alle delen als zelfstandig woord kunnen voorkomen. c. Verbuiging = samenvoegen van een vrij morfeem en een gebonden morfeem, maar er ontstaat niet een geheel nieuw woord. d. Vervoeging = verbuigen van werkwoorden. 3. Syntactische niveau = volgorde van woorden = er zijn bepaalde regels voor de manier waarop je woorden kunt combineren. Verschillende manieren om het syntactische niveau van taal te beschrijven: a. Woordbenoemen = van de afzonderlijke woorden in een zin benoemen tot welke woordsoort ze horen. Er zijn 10 woordsoorten: i. Zelfstandig naamwoord. ii. Bijvoeglijk naamwoord. 19 iii. Telwoord. iv. Werkwoord. v. Lidwoord. vi. Voornaamwoord. vii. Bijwoord. viii. Voorzetsel. ix. Voegwoord. x. Tussenwerpsel. Indeling in woordsoorten is gebaseerd op vorm van een woord, betekenis van een woord en combinatiemogelijkheden met andere woorden. b. Relaties tussen woorden = één woord is de kern en er zijn bepaalde woorden die daar extra informatie over geven (bijvoeglijke bepaling). c. Relaties tussen zinsdelen = elk zinsdeel heeft een bepaalde functie. Hier kom je achter door middel van zinsontleden. d. Zinstypen = er zijn verschillende typen zinnen: i. Mededelende zin. ii. Vragende zin. iii. Gebiedende zin. iv. Actieve zin = de handelende persoon, degene die de actie onderneemt, valt altijd samen met het onderwerp. v. Passieve zin = de handelende persoon wordt niet genoemd in het onderwerp. vi. Directe rede = woorden zijn letterlijk geciteerd. vii. Indirecte rede = omschrijven. 4. Semantisch niveau = betekenis = betekenis hangt af van het woord, de intonatie en de manier waarop woorden met elkaar gecombineerd worden. Er zijn verschillende betekenisrelaties: 20 a. Antoniemen = tegengestelde betekenis. b. Synoniemen = twee woorden met dezelfde betekenis. c. Hyponiemen = woorden waarvan de betekenis ook door een ander woord wordt uitgedrukt. Het gaat op de betekenisrelatie categorie – exemplaar. d. Context = woorden die in dezelfde context optreden. 5. Pragmatisch niveau = gebruik = omgangregels en sociale normen. 6. Orthografisch niveau = spelling = de spelling hangt af van de fonologische, morfologische, syntactische en semantische niveaus van een woord. Homofonen = woorden met dezelfde uitspraak, maar een verschillende spelling. Homografen = woorden met dezelfde spelling, maar een verschillende uitspraak. Taalvariatie = verscheidenheid aan talen en taalgebruik. Register = taalgebruik dat bij een bepaalde situatie en bepaalde groep hoort. (vak)jargon = het taalgebruik dat gebonden is aan een bepaalde beroepsgroep. Dialect = een variant van een taal die in een bepaalde regio gesproken wordt. Standaardtaal = de taal die gebruik wordt bij de overheid, het onderwijs en de media. Metalinguïstisch bewustzijn = vermogen om over de vorm en het gebruik van taal na te denken, dus over taalbeschouwing. Er zijn zes taalbeschouwingsstrategieën: 1. Analyseren = je haalt een woord, een zin of een tekst uit elkaar in onderdelen, in losse elementen. Je let daarbij op specifiek talige kenmerken als uitspraak, opbouw van een woord of de opbouw van de zin. Een analyse moet voor de taalbeschouwer wat opleveren. 2. Relateren = relatie leggen tussen zinnen, tussen woorden en tussen delen van woorden. 3. Vergelijken = overeenkomsten en verschillen zien. 4. Classificeren = woorden indelen in een klasse op grond van gemeenschappelijke kenmerken. Je doet het op basis van vergelijken en analyseren. 5. Generaliseren = het doen van een algemene uitspraak over taal die het karakter heeft van een regel. Die regel hoeft overigens niet altijd waar te zijn. 21 6. Herordenen = bekijken van woorden en zinnen vanuit een ander gezichtspunt en de informatie ordenen op een nieuwe manier. Spelling Pictografisch schriftsysteem = oudste manier om woorden weer te geven door middel van tekeningen en afbeeldingen. Logografisch schriftsysteem = de woorden en ook wel voorvoegsels en achtervoegsels krijgen aparte symbolen. Alfabetisch schriftsysteem = taal wordt weergegeven door de afzonderlijke spraakklanken van een woord te noteren. Grafemen = een letter of lettercombinatie die naar een foneem verwijst. Spellingprincipes: · Fonologisch principe = elk foneem wordt door een apart grafeem weergegeven. Dit is het beginsel van de standaarduitspraak. · Morfologisch principe = bij de spelling van een woord uitgaan van de vorm van het woord. Dit is het beginsel van de vormovereenkomst. Hierbij zijn twee regels: o De regel van de gelijkvormigheid = voor elk morfeem dezelfde lettercombinaties. o De regel van de overeenkomst = elk woord volgens dezelfde woordvormingsregels. · Etymologisch principe = de herkomst in bepalend voor de schrijfwijze van een woord of spraakklank. · Syllabisch principe = de spelling van syllaben in een woord. Een syllabe is een klankgroep, een gedeelte van een woord. Een woord verdelen in klankstukken, niet in lettergrepen. Twee regels: o Verenkelingsregel = klankstuk eindigt op een lange klank, we schrijven de letter maar één keer. o Verdubbelingsregel = klankstuk eindigt op een korte klank, we schrijven de letter twee keer. Spellingsstrategieën: 22 1. Directe spellingsstrategie = spellen is geautomatiseerd, we kunnen het woord spellen zonder er bij na te hoeven denken. 2. Indirecte spellingsstrategie = bepaalde denkhandeling toepassen bij het spellen van een woord. Er zijn vijf indirecte spellingsstrategieën: a. Fonologische strategie = bij het spellen een woord opsplitsten in klanken of klankgroepen en daar achtereenvolgens de bijbehorende letters voor schrijven. Dit kan door de elementaire spellinghandeling of de klankclusterstrategie (= groepen spraakklanken vormen een eenheid). b. Woordbeeldstrategie = woord correct schrijven door beroep te doen op het woordgeheugen. c. Regelstrategie = woord schrijven door een spellingregel toe te passen. d. Analogiestrategie = woord schrijven door te vergelijken met een ander woord. Vergelijking kan zijn in klankvorm of betekenis. e. Hulpstrategie = (zelfbedachte) geheugensteuntjes of hulpregels gebruiken. Spellingscategorie = een groep woorden met dezelfde spellingmoeilijkheid. 23

Use Quizgecko on...
Browser
Browser