🎧 New: AI-Generated Podcasts Turn your study notes into engaging audio conversations. Learn more

Samenvatting basisboek literatuur.docx

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Transcript

Samenvatting basisboek literatuur Tentamen -- 28 mei 2024 Hoofdstuk 3 **§3.1 proza** **Sujet =** Een samenvatting in de (tijds) volgorde zoals die in de tekst staat. **Fabel =** Een samenvatting waarbij de lezer de chronologische volgorde reconstrueert. **Plot/ intrige =** De zeer verkorte wee...

Samenvatting basisboek literatuur Tentamen -- 28 mei 2024 Hoofdstuk 3 **§3.1 proza** **Sujet =** Een samenvatting in de (tijds) volgorde zoals die in de tekst staat. **Fabel =** Een samenvatting waarbij de lezer de chronologische volgorde reconstrueert. **Plot/ intrige =** De zeer verkorte weergave van het handelingsverloop in het verhaal. **Spanning =** Een belangrijke reden dat je als lezer door wilt lezen, omdat je wilt weten hoe het verder gaat en hoe het afloopt. Technieken om spanning in een boek te brengen: - Cliffhanger; - De ontknoping uitstelling door vertragingstechnieken te gebruiken; - De lezer op het verkeerde been te zetten door iets te suggereren wat later niet waar blijkt te zijn; - Vragen oproepen die pas veel later beantwoord worden; - Alle verhaallijnen komen samen op het toppunt van spanning en dat leidt tot een climax in het verhaal. **Humor** Bij humor die wordt opgewekt door het verhaal moet je denken aan: - Misverstanden; - Verrassingen; - Stereotypen; - Herkenning **Retorica/ retorisch =** het gebruik van een maximum aan stijlmiddelen om een bepaald effect bij het publiek te bewerkstelligen. **Motto =** Een stuk(je) tekst dat voorafgaat aan de literaire tekst. **Opdracht =** Een schrijver draagt zijn boek soms op aan een of meer mensen. **Perspectief** **Perspectief =** het vertelstandpunt. Het vertelstandpunt heeft grote invloed op hoe een lezer die personages en gebeurtenissen ervaart en interpreteert. 3 soorten vertellers: 1. De auctoriale verteller, ook wel de alwetende verteller genoemd (in de hij- of zij-vorm); 2. De personale verteller (in de hij- of zij-vorm) 3. De ik-verteller (in de ik-vorm) **Auctoriale verteller of auctoriale vertelsituatie =** Staat buiten de verhaalde gebeurtenissen en is geen deelnemer aan het verhaal. Hij is alwetend: iemand die alles weet, ziet en hoort. **Expliciet auctoriaal =** de verteller spreekt direct de lezer aan. **Impliciet auctoriaal =** de verteller richt zich niet rechtstreeks tot de lezer, maar verraadt zijn aanwezigheid door een mening, door commentaar of door meer te weten dan het personage zelf kan weten. **Personale verteller of personale vertelsituatie =** een vertelinstantie binnen het verhaal. Het zicht van de lezer blijft beperkt tot wat een personage denkt, hoort, ziet en voelt. Over de waarnemingen, gedachten en ideeën van andere personages kom je niets te weten, tenzij die in gesprek (of brief, mail et cetera) met de personale verteller naar voren komen. **Ik-verteller of ik vertelsituatie =** de verteller vertelt in een ik-verhaal of een ik-roman de door hemzelf beleefde gebeurtenissen in de ik-vorm. **Vertellend ik (vision par derriére) =** vertelt over de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in het verleden. **Belevend ik (vision avec) =** vertelt over de gebeurtenissen in het verhaalheden. De ik-figuur geeft geen commentaar achteraf op zijn handelingen. **Moeilijke gevallen** **Meervoudig perspectief =** het verhaal wordt afwisselend vanuit verschillende personages gepresenteerd. Het kan zowel in ik-perspectief als in personaal perspectief, als gemixt. Heeft als effect dat je door de ogen van verschillende personages naar dezelfde verhaalgebeurtenissen kunt kijken. **De we-verteller =** een ik-verteller in het meervoud, belevend of vertellend perspectief. **Gij- en jij perspectief =** komt zelden voor. Een variant op het ik-perspectief. **Onbetrouwbaar perspectief/onbetrouwbare verteller of vertelsituatie =** als de verteller je voorliegt of iets verzwijgt. **Personages** **Karakteristiek van een personage =** De lezer vormt zich een beeld van een personage door de informatie die hij krijgt over uiterlijke en/of innerlijke kenmerken van de verhaalpersoon. Uiterlijke kenmerken zijn alle uiterlijk waarneembare zaken als sekse, lichamelijke kenmerken, kleding, levensomstandigheden, handelingen, gedrag en hoe iemand iets zegt etc. **Innerlijke kenmerken =** beschrijvingen van het innerlijk leven van een personage: zijn gedachten. Stemmingen, dromen en fantasieën. Je kunt personages op verschillende manieren karakteriseren; - **Een blokkarakterisering =** personages kunnen en bloc gekarakteriseerd worden, waarbij hun lichamelijke en psychische kenmerken in één keer samenvattend worden verteld. - **Een ontrollende karakterisering** = een personage wordt stukje bij beetje gekarakteriseerd. **Visie op het personage** Het personage kan gepresenteerd worden in een: - Visie van auctoriale verteller; - Visie van een (of meer) ander(e) personage(s); - Visie van het personage op zichzelf. **Gedachtenweergave** = verteltechniek waarbij het innerlijk (gedachten, gevoelens, herinneringen, dagdromen, verlangens) van een personage wordt weergegeven. We onderscheiden hierbij: 1. **Indirecte rede =** de verteller verwoordt wat het personage denkt of voelt, in de indirecte rede. Vaak ingeleid door een werkwoord dat iets van denken, voelen, dromen uitdrukt, gevolgd door een bijzin/bijzinnen. 2. **Directe innerlijke monoloog (monologue intérieur) =** geschreven in de directe reden. 3. **Indirecte innerlijke monoloog =** een mengvorm van 1 en 2: in de weergave van de gedachten van een persoon klinkt de verteller door. soms is het niet duidelijk of het personage of de verteller aan het woord is. 4. **Stream of consciousness (bewustzijnsstroom) =** een lange indirecte monoloog. Je leest dus alles wat het personage denkt, met zijpaden, gedachtesprongen en associatieve beelden. **Personenschema =** je noteert de belangrijkste personages met hun innerlijke en uiterlijke kenmerken en onderlinge relaties. **Hoofdpersoon =** hij/ zij speelt de grootste rol. **Nevenfiguur =** de tegenspeler(s) van de hoofdpersoon. Hij/ zij speelt min of meer een belangrijke rol in het leven van de hoofdpersoon. **Bijfiguur =** een personage op de achtergrond dat nauwelijks tot geen rol speelt in het leven van de hoofdpersoon. **Naamgeving van het personage en speaking names =** het is zinvol om te onderzoeken of de naam van een personage een diepere betekenis heeft, want ook dat kan je helpen bij de interpretatie. **Ruimte** Functies van ruimtebeschrijving: - Karakterisering van een personage, waarbij een personage een bepaalde voorkeur voor of juist afkeer van een bepaalde ruimte heeft. - Sfeertekening, waarbij de ruimte wordt gebruikt ter ondersteuning van een bepaalde handeling/ gebeurtenis. - Symbolische verwijzing naar een motief, waarbij de ruimte symbool is van een abstract motief of grondmotief. - Mythische symbolisering, waarbij de ruimte verwijst naar een ruimte die een belangrijke betekenis heeft in de (vaak Griekse) mythologie. **Locus amoenus (=lieflijke plaats) =** een soort aards paradijs. Een ruimte vol eeuwig bloeiende bloemen, planten en bomen, geurige kruiden, zingende vogels en water. **Hortus conclusus (= omsloten tuin) =** een ruimte met dezelfde elementen als inde locus amoenus, maar ook nog omsloten door een muur, een heg etc. **Natureingang =** een kort natuurtafereeltje (vaak een seizoensbeschrijving met de daarbij horende bloemen en bomen en/of het gedrag van de vogels). **Tijd** **Verteltijd =** (tijd van realisatie) -- de tijd die nodig is om (een gedeelte van) een verhaal te lezen, voor te dragen. **Vertelde tijd =** (tijd binnen het verhaal) -- de tijd die verstrijkt binnen (een gedeelte van) een verhaal. **Tijddekking of Deckung =** de verteltijd is gelijk aan de vertelde tijd. **Tijdversnelling of tijdverlichting of Raffung =** de verteltijd is korter dan de vertelde tijd. De auteur vertelt bijvoorbeeld een paar jaar uit het leven van de hoofdpersoon (vertelde tijd) in enkele zinnen (verteltijd). **Tijdvertraging =** de verteltijd is langer dan de vertelde tijd. (slowmotion) **(Dis)continu vertellen =** vrijwel altijd wordt een deel van de voortschrijdende tijd niet verteld, omdat het niet interessant is en om de spanning erin te houden. **(A)chronologisch vertellen =** de vertelde tijd vertoond de normale chronologische volgorde. **Anachronisme =** fout tegen het tijdvak, waarin iets zich afspeelt, omdat een voorwerp of een bepaald gebruik in dat tijdvak nog niet bestond. **Open plekken/motieven en symbolen** **Motief =** Elk herhaald, betekenisvol element in een werk. de herhaling van bepaalde elementen komt de lezer tijdens het lezen op het spoor en door verbanden te leggen tussen de gebeurtenissen in het verhaal (met daarbij aandacht voor de personages, tijd en ruimte) tekenen zich verhaallijnen af die belangrijk zijn voor het verhaal. **Verhaalmotieven =** deze hebben te maken met de concrete gebeurtenis -- en worden daarom ook weleens concrete motieven genoemd -- in het verhaal en de verbanden daartussen. **Abstracte motieven =** hierbij wordt een beroep gedaan op het abstractievermogen van de lezer. door de (concrete) verhaalmotieven met elkaar in verband te brengen zoek je naar een overkoepelende abstracte term die zoveel mogelijk de lading dekt. **Grondmotief =** (ook wel hoofdmotief). De formulering in één zin, waarbij je op een abstract niveau zegt welke visie in de tekst verwoord wordt. **Hamvraag =** een vraag die naar jouw mening belangrijk is voor het verhaal als geheel, die je op een abstract niveau formuleert, die je ook na het lezen niet loslaat, waarop waarschijnlijk meer dan een antwoord mogelijk is. **Leidmotief =** ontleend aan muziek, waarbij eenzelfde melodie(tje) af en toe in een hetzelfde stuk terugkeert. **Literair-historische en cultuurhistorische motieven** **Apocalyps =** einde der tijden en laatste oordeel. **Bekering =** een niet-gelovige (heiden) wordt gelovig. Een zondaar/zondares beseft dat hij/zij zondig en komt tot inkeer. Eerst berouw, dan bekering, later ook: de biecht. **Deugden en zonden =** de mens zou het goede moeten doen, maar neigt vaak naar het kwade. **Drie koningen =** verwijzing naar de drie koningen Kaspar, Melchior en Balthasar. **Duivel/satan =** verwijzing naar de gevallen engel (Lucifer) die door zijn hoogmoed in opstand kwam tegen God en koos voor het kwaad en in de hel belandde. **Lam =** een van de oudste symbolen van Christus en Zijn offerdood (kruisiging om voor de zonden van de mensheid te boeten). **Maria =** verwijzing naar de moeder van Jezus, vaak gekleed in de kleuren wit (maagdelijkheid) en blauw (hemelgodin). **Paradijs =** in het Oude Testament betreft het een door God 'ergens in het oosten' aangelegd aards paradijs: het lustoord waar het eerste mensenpaar, Adam en Eva, voor de zondeval verblijft. **Schuld en boete =** algemeen abstract motief, maar in de Nederlandse literatuur meestal gekoppeld aan de christelijke traditie. **Vanitas =** afgeleid van de Latijnse Bijbeltekst: 'Vanitas vanitatum et omnia vanitas' (ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid) **Verloren zoon =** verwijzing naar de gelijkenis van 'de verloren zoon', waarin een jongen hoogmoedig het ouderlijk huis verlaat, zijn meegekregen geld besteedt aan liederlijke dingen en dan arm en vol berouw terugkeert. **Verlossersmotief =** verwijst naar Jezus, de verlosser die op aarde kwam om de zonden van de mensen op zich te nemen en voor hen de kruisdood stierf. **Vis =** een van de oudste symbolen van Christus. Het komt van het Griekse woord voor vis, ichtys. **Blz 186-187** **Stijl** - **Ironie =** een stijlvorm waarin de schrijver op een milde manier spot met iets of iemand. - **Sarcasme =** de schrijver spot met iemand of iets. De toon is wat harder dan bij ironie. - **Cynisme =** de hardste vorm van spot. Sommigen noemen het schaamteloos of illusieloos, omdat er weinig gezegd wordt waar je nog om kunt (glim) lachen. **Erlebte Rede =** een schrijfstijl met betrekking tot zowel gesproken als gedachte tekst, waarbij de inleidende zin wordt weggelaten in de zin. Vb. het speet hem. Ik realiseerde me dat ik nu sterk moest zijn. **Vertelstructuren** **Abo vo =** (uit het ei) -- het verhaal begint bij het begin en ontwikkelt zich in chronologische volgorde verder. **Mediis in rebus/ in medias res =** (midden in de zaak) -- je valt als lezer midden in het verhaal. Er is al van alles gebeurd en deze voorgeschiedenis wordt in de loop van het vertelde door middel van terugblikken en/of flashbacks uit de doeken gedaan, uiteraard alleen maar voor zover het nodig is om datgene wat nu aan de hand is te kunnen begrijpen. **Queeste =** een verhaalstructuur die uit acht fasen bestaat: 1. Rust 2. Ordeverstoring 3. Opdracht/verstrek 4. Oponthoud 5. Krachtproef of gevecht 6. Terugreis met oponthoud 7. Terugkeer en erkenning 8. Rust **Cliffhanger =** de auteur eindigt een scène, een hoofdstuk of een verhaallijn op een heel spannend moment, waardoor de lezer verder wil lezen. **§3.2 Poëzie: analyse en interpretatie** **Typografische kenmerken** **Verzen/ versregels =** aantal regels, waaruit een gedicht bestaat. **Enjambement** = een versregel wordt afgebroken op een plaats waar geen natuurlijke pauze in de tekst is. **Metrum** = de maat in het gedicht. **Metrumsoorten/ soorten versvoeten** **Tweegrepige versvoeten** Jambe -- onbeklemtoond, beklemtoond Trochee -- beklemtoond, onbeklemtoond Spondee -- beklemtoond, beklemtoond **Drielettergrepige versvoeten** Dactylys -- beklemtoond, onbeklemtoond, onbeklemtoond Anapest -- onbeklemtoond, onbeklemtoond, beklemtoond Amfibrachys -- onbeklemtoond -- beklemtoond -- onbeklemtoond **Elisie** = Het uitstoten van een onbeklemtoond deel van een woord. bijvoorbeeld[: donkre]; in plaats van [donkere] **Epenthesis** = het invoegen van een onbeklemtoonde lettergreep. bijvoorbeeld: [harrenas]; in plaats van [harnas.] **Antimetrie =** het in een metrisch gedicht bewust doorbreken van het vaste metrum om de dreun in het gedicht te voorkomen en om de woorden, waar dat gebeurt, extra nadruk te geven. **Ritme =** niet elk gedicht is metrisch, maar elk gedicht is wel ritmisch. Ritme in taal heeft te maken met de combinatie van het verschil in toonhoogte waarop klanken worden uitgesproken, met de willekeurige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen en met de afwisseling in lengte van de lettergrepen. **Klankkenmerken** **Rijm** = de overeenkomst in klanken van woorden of beklemtoonde lettergrepen die in elkaars buurt staan. **Volrijm =** overeenkomst van klinkers in de beklemtoonde lettergrepen plus alles wat daarop volgt. **Identiek of gelijkrijm** = volrijm van dezelfde woorden zonder betekenisverschil Vb: hard -- hard **Rijk rijm (rime riche)** = volrijm van gelijkklinkende woorden, maar met een betekenisverschil. Vb: hard -- hart **Assonantie** = klinkerrijm (a,e,i,o,u) **Acconsonerend rijm/ medeklinkerrijm** = Alleen de medeklinkers in het midden/eind van het woord zijn gelijk. Vb: boffen -- griffel, lust -- mist **Alliteratie** = beginrijm **Kreupelrijm** = onzuiver rijm Vb: hing -- teleurstelling **Oogrijm** = ziet eruit alsof het rijmt, maar de rijmklanken komen niet overeen. **Mannelijk/ staand rijm** = de laatste lettergreep heeft de klemtoon. Vb: staan -- gaan hoedenplank -- rank **Vrouwelijk/ slepend rijm** = na de beklemtoonde lettergreep volgt nog één beklemtoonde lettergreep. Vb: gillen -- rillen gelukkig -- nukkig lindebomen -- dromen **Glijdend/ onzijdig rijm** = kinderen -hinderen buigingen - zuigingen **Eindrijm =** volrijm van één beklemtoonde lettergreep aan het einde van versregels. **Dubbelrrijm** = volrijm van twee beklemtoonde lettergrepen aan het einde van de versregel. Vb: dromenvrouw -- schromen zou **Voorrijm =** volrijm tussen woorden aan het begin van versregels. **Binnenrijm** = volrijm van woorden binnen één en dezelfde versregel. **Pauzerijm** = het eerste en het laatste woord binnen een versregel rijmen. **Middenrijm** = volrijm van woorden, midden in de versregel en op dezelfde positie in de daaropvolgende versregel. **Overloop/ kettingrijm** = het laatste woord van een versregel rijmt met een van de eerste woorden van de daaropvolgende versregel. **Gepaard rijm** = aabb **Gekruisd rijm** = abab **Omarmend rijm** = abba **Verspringend rijm** = abcabc of abcbac **Gebroken rijm** = abcb of abac **Weesrijm** = een dichtregel die niet met een andere regel rijmt **Blanke verzen** = verzen zonder rijm **Vrije vers** = gedicht die geen vaste strofebouw heeft en rijmloos is. **Sonnet** = veertienregelig gedicht, met vaak vaste strofe bouw. Strofebouw - **Monostichon** -- strofe van één regel; - **Distichon** - strofe van twee regels; - **Terzet of terzine** -- strofe van drie regels; - **Kwatrijn** -- strofe van vier regels; - **Quintet** -- strofe van vijf regels; - **Sextet** -- strofe van zes regels; - **Septet** -- strofe van zeven regels; - **Octaaf** -- strofe van acht regels. **Syntactische stijlfiguren** **Allocutie** = iets of iemand wordt aangesproken doordat hij/ zij bij naam genoemd wordt. **Apokoinou** = een woord(groep) functioneert als deel van twee zinnen, wordt maar één keer genoemd, maar je het moet het als ware 'herhalen'. Die zinsdelen hebben we bijvoorbeeld tussen () **Chiasme (kruisstelling)** = de woordvolgorde van twee qua betekenis vergelijkbare woorden of woordgroepen worden gekruist. Vb: dof-grijs violet-paarsig **Distanzstellung** = woorden die syntactisch bij elkaar horen, worden door tussenliggende woordgroepen van elkaar gescheiden, uit elkaar geplaatst. Vb: toen was er, midden in het stadsgewoel, een man. **Ellips** = weglating van een of meerde woorden in een zin, waardoor het een onvolledige zin wordt. **Enumeratie** = een opsomming die uit minstens drie delen bestaat. **Asydeton** = een opsomming zonder verbindingswoorden, maar met alleen een komma (of soms dat niet eens) ertussen. **Polyndeton** = een opsomming met verbindingswoorden (en, of, nog) ertussen. **Exclamatie** = een emotionele uitroep om extra aandacht te vragen voor wat daarna volgt. **Hendiadys** = het gebruik van twee zelfstandige naamwoorden verbonden met 'en' in plaats van de combinatie bijvoeglijk naamwoorden en zelfstandig naamwoord. **Inversie** = omkering van de normale woordvolgorde van de zin. In plaats van eerst het onderwerp en dan de persoonsvorm staat er eerst de persoonsvorm en dan het onderwerp, meestal doordat een bepaling voor in de zin wordt geplaatst. **Parallelisme of parallellie** = de woordvolgorde van twee (of meer) qua betekenis vergelijkbare zinnen of delen van zinnen is hetzelfde. **Prolepsis** = het vooropplaatsen van een woord dat daardoor extra nadruk krijgt. Vb. nooit, nooit, dat denk je dan. **Repetitio (herhaling)** = een woord of woordgroep wordt een of meer keer herhaald en krijgt hierdoor extra nadruk, extra betekenis. **Retorische vraag** = een vraag waarop geen antwoord wordt verwacht. **Anafoor** = aan het begin van opeenvolgende regels wordt hetzelfde woord herhaald. Vb: het kind hoort schreeuwen. Het kind hoort jammeren. Het kind zegt niets en loopt. **Zeugma** = in een zin wordt een woord(deel) samengetrokken terwijl dat eigenlijk niet kan omdat de betekenis verschilt binnen de constructies waar dat woord betrekking op heeft. Vb. geregeld schold zij hem de huid. En dronk hij zich met bitter vol. **Semantische stijlfiguren** **Allusie** = er wordt toespeling gemaakt door te verwijzen naar bij de lezer bekend veronderstelde personen, gebeurtenissen, situaties of teksten. **Ambiguïteit** = dubbelzinnigheid. Een woord is een ambigu als het meer dan één betekenis heeft. **Antithese** = tegenstelling. Twee woorden of strofen die in hun betekenis tegenovergesteld zijn, staan tegenover elkaar geplaatst. **Dysfemisme** = grof taalgebruik. **Eufemisme** = verzachting. Een te harde term of te directe uitdrukking wordt vervangen door een mildere, minder directe omschrijving. **Hypallage** = verwisseling. Vb. een goede fles wijn bedoeld wordt: een fles goede wijn. **Hyperbool** = overdrijving. Iets wordt veel groter en overdrevener gezegd dan het in werkelijkheid is. **Hysteron proteron** = iets wat gezien de natuurlijke volgorde van begrippen of processen het laatst zou moeten komen, wordt voorop geplaatst om het meer te benadrukken. **Litotes** = verkleining. Iets wordt kleiner gemaakt dan het in werkelijkheid is, altijd door middel van het ontkennen van het tegenovergestelde. **Neologisme** = de dichter schept, soms omdat de taal tekortschiet, soms om iets zo precies en uitgebreid mogelijk weer te geven, een nieuw woord. **Onomatopee** = klinkerbotsing **Oxymoron** = twee aan elkaar tegenovergestelde begrippen of woorden worden in één uitdrukking samengevat. Vb: een hete herfst zwarte zon **Paradox** = tegen de verwachting ingaand. Lijkt op het eerste gezicht met elkaar in tegenspraak, maar blijkt (na enig nadenken) toch waar te zijn. **Pleonasme** = nat water -- rood bloed **Tautologie** = eenzaam en alleen **Understatement =** het tegenovergestelde van hyperbool. Hier is geen overdrijving, maar juist iets kleiner, minder belangrijk maken dan het in het in werkelijkheid is. Vaak ironisch effect. **Zelfcorrectie =** de dichter maakt opzettelijk een fout en verbetert die. De bedoeling is om wat na de correctie volgt extra te benadrukken. **Beeldspraak =** letterlijk spreken in beelden. Het is een vorm van indirect (figuurlijk of overdrachtelijk) taalgebruik, waarbij de schrijver een bepaald onderwerp (gevoel of gedachte) beschrijft door dat te verbinden met iets wat daarop lijkt of door er iets voor in de plaats te stellen wat erop lijkt. **Volledige vergelijking =** object, beeld en tertium comparationis worden genoemd. bijvoorbeeld: Het ijs is zo glad (of zo glanzend) als een spiegel. **Is/was vergelijking =** object een beeld worden genoemd en door het woord is/was of zijn/waren met elkaar verbonden. De lezer moet zelf het overeenkomstige bedenken. bijvoorbeeld: Het ijs is/was als een spiegel. **Vergelijking met 'van', genitiefvergelijking =** eerst het beeld en dan het object worden met elkaar verbonden door het woord 'van' of door een genitief. Bijvoorbeeld: een spiegel (beeld) van ijs (object). Bedoeld wordt: ijs als een spiegel. **Homerische vergelijking =** een heel breed uitgewerkte vergelijking. **Asyndetische vergelijking =** object en beeld worden -- als dan niet gescheiden door een komma of een dubbele punt -- naast elkaar geplaatst. Bijvoorbeeld: het ijs, een spiegel, of: het ijs en spiegel. **Vergelijking in samenstelling =** object en beeld worden als één woord gepresenteerd. Bijvoorbeeld: ijsspiegel. **Metafoor in engere zin** = alleen het beeld wordt genoemd. de lezer moet op grond van de context de betekenis herleiden. Vb: we schaatsen over de spiegel. **Personificatie** = een vorm van beeldspraak, waarbij aan levenloze dingen een menselijke eigenschap wordt toegekend. **Synesthesie** = een vorm van beeldspraak waarbij verschillende zintuigelijk indrukken met elkaar gecombineerd worden. **Metonymia, metoniem, metonymie, metonymisch =** een vorm van beeldspraak waarbij een woord vervangen wordt door een ander woord op grond van een verband dat er tussen beide bestaat, maar niet zoals bij de metaforen het verband van overeenkomst. We kennen onder andere: - **Pars pro toto** = slechts een deel van het geheel dat men bedoelt, wordt genoemd Vb: even 'de neuzen' tellen in plaats van de aanwezigen. - **Totum pro parte** = men noemt het geheel, terwijl slechts een deel wordt bedoeld. Vb: het onderwijs staakt (in plaats van een paar leraren). - **Maker in plaats van het gemaakte =** de naam van de maker wordt genoemd, terwijl datgene wat hij gemaakt heeft bedoelt wordt. - **Materiaal -** waarvan een ding gemaakt is in plaats van het ding zelf noemen. - **Voorwerp -** Voorwerp data iets bevat in plaats van de inhoud daarvan noemen. Bijvoorbeeld: Lust je nog een kopje? (thee bijvoorbeeld). **Parafrase en interpretatie** **Parafrase =** je geeft in eigen woorden het gedicht weer. **Interpretatie =** bij interpretatie probeer je te komen tot een samenhangende betekenisgeving van het gedicht. **Hoofdstuk 4** **§4.1 soorten lezers** 4 type leeshoudingen: 1. **Informatief lezen** Type lezer: functioneel-pragmatische lezer 2. **Ontsnappend lezen** Type lezer: emotioneel-fantastische lezer 3. **Cognitief lezen** Type lezer: rationeel- intellectuele lezer 4. **Literair-esthetisch lezen** Type lezer: literair-esthetische lezer **Zes basisbehoeften jonge lezers:** 1. De ontspannende functie; 2. De creatieve functie; 3. De emotieve functie; 4. De informatieve functie; 5. De zingevende functie; **§4.2 recensenten** 1. *Argumenten met betrekking tot de werkelijkheid* a. **Afspiegelingsargument** Als een recensent het argument gebruikt dat een boek [geloofwaardig] is, [waarheidsgetrouw of een juiste afspiegeling van de werkelijkheid geeft], dan heb je te maken met dit argument. b. **Abstraheringsargument** Het boek moet niet slechts de werkelijkheid weergeven, maar die [werkelijkheid] abstraheren. Het verhaal krijgt een algemeen geldende of symbolische waarde. c. **Engagementsargument** Als uit een boek blijkt dat de schrijver zich voor een [politieke of maatschappelijke] zaak inzet en als dat door de recensent wordt gewaardeerd, dan gebruikt hij dit argument. d. **Morele argument** De moraal die uit het boek naar voren komt is geod volgend de recensent en daarom waardeert hij het boek. Meestal wordt dit argument in negatieve zin gebruikt als het boek niet voldoet aan de politieke ideeën of religieuze opvattingen. 2. *Argumenten met betrekking tot de auteur* a. **Expressief argument** b. **Intentioneel argument** c. **Auteurspoëtica-argument** 3. *Argumenten met betrekking tot het werk* a. **Compositorisch argument** b. **Stilistisch argument** 4. *Argumenten met betrekking tot de lezer* a. **Emotioneel argument** Het eerste argument dat een lezer heeft. hij vindt het boek leuk, boeiend, niet leuk etc. b. **Identificatieargument** De criticus leeft zich dusdanig in dat hij zich identificeert met de hoofdpersoon. c. **Didactische argument** Een boek is goed als het de lezer wat bijbrengt. 5. *Argumenten met betrekking tot andere werken* a. **Originaliteitsargument** b. **Traditieargument** c. **Relativiteitsargument**

Tags

literature narrative techniques character analysis storytelling
Use Quizgecko on...
Browser
Browser