Summary

Dit document beschrijft de ontwikkeling van geld, van ruilhandel naar het gebruik van munten en bankbiljetten. Het belicht verschillende aspecten zoals de waarde van geld, de functies van geld (ruilmiddel, rekeneenheid, spaarmiddel) en de twee soorten geld: chartaal en giraal geld. Het document behandelt ook de oorzaken van prijsstijgingen (inflatie) en hoe koopkracht wordt gemeten.

Full Transcript

In de oudheid bestond er nog geen geld. Mensen produceerden zelf de goederen die ze nodig hadden en ruilden onderling als het nodig was. Het ruilen van producten tegen producten noem je directe ruil Dat ruilen was vaak wel lastig. Soms kreeg je iets dat moeilijk te bewaren was, zoals een vis. Of je...

In de oudheid bestond er nog geen geld. Mensen produceerden zelf de goederen die ze nodig hadden en ruilden onderling als het nodig was. Het ruilen van producten tegen producten noem je directe ruil Dat ruilen was vaak wel lastig. Soms kreeg je iets dat moeilijk te bewaren was, zoals een vis. Of je wilde een kilo appels ruilen tegen een levend varken en dat is weer moeilijk in stukken te verdelen. Telkens weer moest je opnieuw bepalen tegen hoeveel goederen je je eigen product wilde ruilen.Om het ruilen gemakkelijker te maken gingen mensen ruilmiddelen gebruiken. Sommige goederen waren redelijk waardevast en werden daarom gebruikt als ruilmiddel. Zo waren bijvoorbeeld zout en schelpen betaalmiddelen. Belangrijk was dat het ruilmiddel was gemaakt van een materiaal dat niet kon bederven, dat schaars was en dat gemakkelijk te verdelen was.Metaal, zoals goud en zilver, bleek voor ruilen zeer geschikt. Met dat metaal werden munten gemaakt. Met metalen munten werd ruilen veel gemakkelijker. Het ruilen van goederen en diensten tegen geld noemen we indirecte ruil.Metaal was als ruilmiddel zeer geschikt. Om gemakkelijk te kunnen ruilen met metalen als goud en zilver werden er munten geslagen. Met munten liep je als handelaar wel een groot risico: als je overvallen werd, was je alles kwijt. Veel handelaren gaven daarom hun munten in bewaring bij een goudsmid. Ze kregen daar een bewijs voor, een wissel. De kantoren die de wissels beheerden, werden de eerste banken. Handelaren konden de wissels ook gebruiken om weer goederen bij andere handelaren te kopen. Hierdoor kregen de wissels de functie van bankbiljetten. Bij zilveren en gouden munten is de waarde van geld gekoppeld aan de waarde van het metaal. Bij moderne munten en bankbiljetten is de waarde niet meer gekoppeld aan de grondstof. De waarde is hier gebaseerd op vertrouwen. Je spreekt dan over fiduciair geld Misschien houd jij wel van boeken lezen. Wanneer jij je geld gebruikt om een nieuw boek te kopen, dan ruil je je geld om tegen een boek. Geld gebruik je dan als een ruilmiddel Geld kun je ook gebruiken om de waarde van een goed of dienst uit te drukken. Bijvoorbeeld een huis heeft de waarde van € 450.000 of een nieuwe spijkerbroek kost € 29. Als je de waarde van iets uitdrukt in geld, gebruik je geld als rekenmiddel Je kunt geld ook gebruiken om te sparen. Je bewaart dan het geld om het op een later moment uit te geven. Geld is dan een spaarmiddel Je kunt twee soorten geld onderscheiden: chartaal en giraal geld. Bankbiljetten vormen samen met de munten het zogenaamde chartale geld. Dit is tastbaar geld. Munten en bankbiljetten vormen samen de *wettige betaalmiddelen*. Het hebben van (veel) chartaal geld thuis kan gevaarlijk zijn, bij diefstal ben je je geld kwijt. Daarom geef je je geld in bewaring bij een bank door er een rekening te openen. Op jouw rekening staat dan bij de bank een tegoed. Het chartale geld is dan giraal geld geworden. Giraal geldis geld dat niet tastbaar is. Het gaat hierbij om alle tegoeden die klanten op een rekening bij een bank hebben staan en waarmee ze kunnenbetalen.Eenspaarrekening valt hier niet onder. De meeste betalingen worden tegenwoordig met giraal geld gedaan. Internetbankieren, pinnen en contactloos betalen zijn allemaal voorbeelden van girale betalingen. Al het chartale en girale geld dat wordt gebruikt door gezinnen, bedrijven en de overheid, vormt samen de maatschappelijkegeldhoeveelheid.Chartaal geld in de kas van een bank hoort niet bij de maatschappelijke geldhoeveelheid. De waarde van het papiertje van een biljet van 500 euro is misschien 1 eurocent of minder. Toch vertrouwen we erop dat een biljet van 500 euro het bedrag waard is dat erop staat. Ook de waarde van het materiaal waarvan munten gemaakt zijn, is lager dan de waarde die op de munten staat. De waarde die op een bankbiljet staat, noem je de extrinsieke waarde of nominale waarde. De waarde van het papier van het bankbiljet noem je de intrinsieke waarde. De intrinsieke waarde van het biljet ligt dus lager dan de extrinsieke waarde. Als de intrinsieke waarde van een munt hoger zou zijn dan de extrinsieke waarde, dan zou je die munt beter kunnen omsmelten om het goud of zilver te verkopen. Als de extrinsieke waarde van geld hoger is dan de intrinsieke, is er sprake van fiduciair geld.Wellicht sta je er niet zo vaak bij stil, maar het kan voorkomen dat er een vals bankbiljet in je portemonnee zit. Als je constateert dat een biljet vals is, mag je er niet meer mee betalen. Betalen met een vals bankbiljet is namelijk een misdrijf. Geld mag dus niet vervalst worden. Maar niet alles kan worden gebruikt als geld. Geld moet aan een aantal voorwaarden, aan technische vereisten, voldoen voordat je het geld mag noemen. 1 Het moet *algemeen aanvaard* zijn. Iedereen moet het accepteren als ruilmiddel. 2 Het moet *deelbaar* zijn. Je moet met grote en kleine bedragen kunnen betalen. 3 Het moet *moeilijk na te maken* zijn. 4 Het moet *hanteerbaar* zijn. Je moet het gemakkelijk kunnen meenemen. 5 Het moet *duurzaam* zijn en bijvoorbeeld niet kunnen bederven. De ECB (Europese Centrale Bank) wil vervalsingen tegengaan. Daarom hebben bankbiljetten echtheidskenmerken zoals een watermerk, een veiligheidsdraad en een hologram. Om erachter te komen of een eurobiljet echt is, kun je een aantal controles uitvoeren. **Waarom veranderen prijzen?** Het valt je misschien op dat sommige producten in de supermarkt wat duurder zijn geworden. Het komt vaak voor dat prijzen stijgen. Maar niet alleen de prijzen van boodschappen in de supermarkt kunnen stijgen. Als je de gemiddelde prijsstijging van alle producten en diensten in een land uitrekent, dan bereken je de inflatie. Een prijsstijging kan verschillende oorzaken hebben. Als bedrijven hogere kosten hebben, bijvoorbeeld doordat de kosten van energie stijgen, zullen ze die kosten vaak doorberekenen aan de klant. Het doorberekenen van een kostenstijging in de prijzen leidt tot kosteninflatie Als consumenten of producenten meer te besteden hebben, neemt de vraag naar producten toe. Als bedrijven niet voldoende kunnen produceren om aan die vraag te voldoen, gaan de prijzen stijgen. Producenten kunnen immers meer geld vragen voor hun producten, want consumenten willen ze toch hebben. Zo'n prijsstijging als gevolg van een toename van de bestedingen waardoor er te veel vraag naar producten is, noem je bestedingsinflatie De inflatie wordt gemeten door het *Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)*. Het CBS bekijkt daarvoor de prijsontwikkeling van heel veel verschillende goederen en diensten. Daarbij houdt het CBS rekening met welk deel van hun inkomen consumenten aan de verschillende producten besteden. Het *inflatiecijfer* laat de procentuele verandering van de prijzen zien ten opzichte van een jaar geleden. Hoeveel je kunt kopen hangt af van je inkomen, maar ook van de prijzen van de goederen en diensten die je koopt. De hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen heet de koopkracht. Een stijging van de prijzen heeft een negatief gevolg voor je koopkracht. Een stijging van je inkomen heeft een positief gevolg voor je koopkracht. Om de koopkracht van je inkomen gelijk te houden, moet je inkomen evenveel stijgen als de prijzen. Als je inkomen meer stijgt dan de prijzen, zal je koopkracht toenemen. De *koopkrachtontwikkeling* verschilt voor verschillende groepen mensen. Niet iedereen koopt hetzelfde en niet bij iedereen stijgt het inkomen in dezelfde mate. Jongeren onder de 18 kopen geen auto en wonen meestal nog thuis en hebben daar dus geen kosten aan. Mensen van 30--40 jaar kopen in verhouding vaak een huis. Als ze kinderen krijgen, besteden ze in verhouding een groot gedeelte van hun inkomen aan wonen en de opvoeding van de kinderen. Mensen van 60--70 jaar geven in verhouding meer uit aan gezondheidszorg. Om de verandering van koopkracht te bepalen is het handig om te kunnen rekenen met een indexcijfer. Een *indexcijfer* laat een procentuele verandering zien ten opzichte van een afgesproken periode. Die afgesproken periode noem je het basisjaar. De gegevens uit het basisjaar hebben altijd het indexcijfer 100. Een indexcijfer boven de 100 betekent een procentuele toename ten opzichte van het basisjaar. Als het indexcijfer onder de 100 ligt, is er sprake van een procentuele afname. De koopkracht van mensen in een land wordt bepaald door het inkomen en de prijzen. Het inkomen dat je verdient noem je het nominaal inkomen. Wat je werkelijk kunt kopen met je inkomen is je koopkracht, dit wordt ook wel het reëel inkomen genoemd. De verandering van het nominaal inkomen kun je uitdrukken in een indexcijfer. Ook de verandering van het prijspeil kun je uitdrukken in een indexcijfer. Met het indexcijfer van het nominaal inkomen en het indexcijfer van de prijzen kun je het indexcijfer van het reële inkomen uitrekenen. Dat geeft de verandering van de koopkracht weer. Hoe je het indexcijfer van de koopkracht kunt berekenen, zie je in onderstaand rekenblokje....

Use Quizgecko on...
Browser
Browser