Summary

The document contains notes on microeconomics concepts, including production functions, costs, and factor pricing. It also discusses cost minimization and comparative statics for different time horizons.

Full Transcript

**Week 8:** Bedrijven hebben productiefuncties: Q = f(K, L) à kunnen Q0 produceren door verschillende combinaties van productiefactoren (inputs) te gebruiken. (Afspraak: K à verticaal en L à horizontaal). Isoquanten: alle punten op deze lijn leveren dezelfde hoeveelheid output. Lange termijn: al...

**Week 8:** Bedrijven hebben productiefuncties: Q = f(K, L) à kunnen Q0 produceren door verschillende combinaties van productiefactoren (inputs) te gebruiken. (Afspraak: K à verticaal en L à horizontaal). Isoquanten: alle punten op deze lijn leveren dezelfde hoeveelheid output. Lange termijn: alle kostencomponenten kunnen worden aangepast à L\* en K\* Korte termijn: sommige kostencomponenten kunnen niet (volledig) worden aangepast. à vaak is K vast op korte termijn (niet snel machines kunnen aanschaffen. à L\* (variabel). **Lange termijn kostenminimalisatie:** - Productiekosten: kostprijs van de inputs in het productieproces. - Totale kosten: TK = wL + rK (w, prijs arbeid en r, prijs kapitaal). - Let op: we hebben het over de economische kosten van de productiefactoren. Isokostenlijn: toont combinatie van productiefactoren weer die dezelfde totale kosten opleveren voor de onderneming. à TK = wL + rK (in grafiek functie K =.... L) In de punten C en D zijn de kosten gelijk, maar dit wil niet zeggen dat de hoeveelheid output ook gelijk is. **Minimalisatieprobleem op lange termijn:** Bedrijf: gegeven technologie Q = f (L, K) en een gegeven gewenst productievolume Q, minimaliseer de totale kosten TK. - Interne oplossing (positieve waarden voor beide inputs, K\>0 en L\>0) à optimaliteitsvoorwaarde: raakpunt isokostenlijn en isoquant à produceer het gewenst productieniveau (Q) - Hoekoplossing (K=0 of L=0) Interne oplossing: à optimaliteitsvoorwaarde Omdat helling isokostenlijn en helling isoquant Of hoekoplossing **Comparatieve statica:** 1. Verandering in outputniveau Een toename in het outputniveau verschuift de isoquant naar buiten - Normale productiefactor: een input waarvan de kostenminimalisatie inzet toeneemt wanneer er meer wordt geproduceerd. - Inferieure productiefactor: een input waarvan de kostenminimaliserende inzet afneemt wanneer er meer wordt geproduceerd. Opmerking: als een bedrijf 2 productiefactoren gebruikt moet minstens één van de inputs normaal zijn. Expansiepad: verbindt alle kostenminimaliserende inputcombinaties bij veranderend outputniveau (verloopt stijgend of dalend). Als beide inputs normale productiefactoren zijn is expansiepad stijgend. Als één van de inputs inferieur is, is expansiepad dalend. 2. Verandering in factorprijzen Een verandering in de relatieve factorprijs verandert de helling van de isokostlijn Eerst loon w=w0 à loon stijgt van w0 naar w1 à nieuwe isokostlijn à Bij kostenminimalisatie kan de inzet van de productiefactor die duurder is geworden NIET toenemen: - De inzet moet dalen bij een interne oplossing, omdat MTSV afneemt langs de isoquant - Een prijsverandering kan ook resulteren in geen verandering in kostenminimaliserende inputcombinaties (K\*, L\*) wanneer? a. Bij perfecte complementen (want zelfde Q moet geproduceerd worden) b. In geval van een hoekoplossing (perfecte substituten): - Of de inzet blijft constant (in zelfde hoekoplossing blijven) - Of de inzet daalt (naar nul) De vraagfunctie van een goed laat zien hoe de vraag naar dat goed varieert met de (eigen)prijs (voor een gegeven inkomen). De vraagfunctie van een productiefactor laat zien hoe de optimale hoeveelheid van een input varieert met de (eigen) prijs van die input (voor gegeven outputniveau) Als loon stijgt van w=1 naar w=2 is er een beweging langs de vraagcurve. A à B: prijs (w) stijgt: beweging langs de vraagcurve A à C: gewenst productie volume stijgt: verschuiving van de vraagcurve. - Bij kostenminimalisatie kan de inzet van de productiefactor die duurder is geworden niet toenemen à de vraagfunctie van een productiefactor is dalend. - Een verandering in de prijs van een andere productiefactor of in het gewenste outputniveau verschuift de vraagcurve à wanneer het outputniveau toeneemt, verschuift de vraagcurve uitwaarts (inwaarts) voor een normale (inferieure) input. **Korte-termijn kostenminimalisatie:** De hoeveelheid kapitaal K is gegeven (vast) op korte termijn. à kosten op korte termijn - Totale variabele kosten (TVK) zijn gelijk aan wL - Totale constante (vaste) kosten (TCK) zijn gelijk aan rK - Technologie: Q = f(L, K), gewenst productievolume Q Minimaliseer totale kosten TK (min TK = rK + wL) Implicatie: om een bepaald outputniveau te bereiken, is slechts 1 hoeveelheid input L technisch efficiënt à Het expansiepad verloopt horizontaal à L\* is onafhankelijk van factorprijzen (w en r) à De vraag naar arbeid is op korte termijn perfect inelastisch Factorvraag op korte termijn versus lange termijn: De optimale combinaties van productiefactoren op korte termijn zijn niet per se ook optimaal op lange termijn. Lange termijn: alle productiefactoren zijn variabel (expansiepad is A-B-C) Korte termijn: kapitaal is vast (expansiepad is D-B-E) De optimale combinaties van productiefactoren op korte termijn zijn niet per se ook optimaal op lange termijn. - Sunk costs (verzonken kosten): zijn de kosten die al gemaakt zijn en die niet teruggedraaid kunnen worden (onvermijdbaar) - Nonsunk costs (niet-verzonken kosten): zijn kosten die alleen gemaakt worden als een bepaalde beslissing genomen wordt In de cursus à korte-termijn kosten ofwel Variabel en nonsunk zijn (afhankelijk van output, vermijdbaar) Vast en sunk zijn (onafhankelijk van output en onvermijdbaar) Dus: we bekijken geen kosten die vast maar nonsunk zijn, ofwel alle variabele kosten zijn nonsunk en alle vaste kosten zijn sunk (onvermijdbaar) **Week 9:** Productiefuncties en iso-kostlijnen à voor een gegeven Q0, de optimale "mix" van inputs à vraagcurven productiefactoren en expansiepad à totale kosten De **lange-termijn kostenfunctie** geeft het verband weer tussen de geminimaliseerde totale kosten en het productievolume Q en factorprijzen (w en r). De lange-termijn kostencurve zet de geminimaliseerde totale kosten uit als functie van Q, bij constante factorprijzen (w,r) (Opmerkingen: Q=0 à TK = 0 en een hogere Q impliceert hogere TK) à Vorm kan verschillen, maar start in oorsprong. Verandering in één factorprijs: - Kostenminimaliserende productie in A - Loon stijgt van w0 naar w1 à Isokostenlijn roteert naar binnen à Totale kosten om de gewenste hoeveelheid Q0 te produceren nemen toe van TK0 naar TK1 à Nieuwe optimale locatie: MRTS = [\$\\frac{w1}{r}\$]{.math.inline} Lange-termijn kostencurve roteert naar buiten (GEEN verschuiving naar boven) Lange-termijn gemiddelde kostenfunctie (GK): lange-termijn kostenfunctie gedeeld door Q Lange-termijn marginale kostenfunctie (MK): de mate van verandering in totale kosten als Q verandert (helling van TK, afgeleide). Verband tussen GK en MK: "standaardgeval" GK is minimaal wanneer GK(Q) = MK(Q) - Als MK(Q) \< GK(Q), dan is GK(Q) dalend in Q - Als MK(Q) = GK(Q), dan is GK(Q) constant in Q - Als MK(Q) \> GK(Q), dan is GK(Q) stijgend in Q Waarom is MK U-vormig: typische productiefunctie à eerst bij toename van input een stijgend marginaal product, tot een bepaald moment en dan stagneert en vervolgens daalt het marginaal product. Schaalvoordelen: GTK dalen als er meer geproduceerd wordt (door: specialisatie en ondeelbare productiefactoren) Schaalnadelen: GTK stijgen als meer geproduceerd wordt (door: managerial diseconomies) Minimum efficiënte schaal (MES): kleinste hoeveelheid waarbij de gemiddelde totale kosten (GK) minimaal zijn. De productie-elasticiteit van de totale kosten: procentuele verandering in totale kosten per procent verandering in output Q. **Korte-termijn kostenfuncties:** Totale variabele kostenfunctie (TVK): geeft de totale kosten weer van de variabele productiefactoren die op korte termijn gebruikt worden om Q te produceren tegen minimale kosten. Totale constante kostenfunctie (TCK): is een constante, gelijk aan de kosten van de niet-variabele (vaste) input. Korte-termijn totale kostenfunctie: geeft de totale kosten weer om Q te produceren met de korte-termijn koste minimaliserende combinatie van inputs. à KTK(Q) = TVK(Q) + TCK. Op de lange termijn kunnen de bedrijven hun kosten minstens zo goed minimaliseren als op korte termijn, omdat op lange termijn kan het bedrijf optimaliseren over alle productiefactoren. Lange termijn expansiepad à beide inputs nemen toe, bij hogere Q (normale inputs) Korte termijn expansiepad à horizontale lijn De KTK kan nooit onder TK liggen, moet er boven of erop, ze zijn gelijk als de vaste kapitaalinzet toevallig gelijk is aan de optimale kapitaalinzet op lange termijn (K\*). (Lange termijn kostenfunctie begint in oorsprong, korte termijn kostenfunctie begint vanaf de standaard kosten voor de vaste input). KGK(Q) = [\$\\frac{KTK(Q)}{Q}\$]{.math.inline} = [\$\\frac{TVK(Q)}{Q} + \\ \\frac{\\text{TCK}}{Q}\$]{.math.inline} = GVK(Q) + GCK(Q) KMK(Q) is afgeleide van KTK(Q) (helling van de korte-termijn totale kostenfunctie in Q. (De afgeleide van totale constante kosten zijn 0) Naarmate Q hoger is... - Daalt GCK - Nadert KGK GVK - KMK snijdt GVK en KGK in minimum Een KGK curve raakt de GK curve in een punt waar de hoeveelheid van K toevallig gelijk is aan koste minimaliserende hoeveelheid op lange termijn (in exact 1 punt). Omgekeerd, elk punt op de GK curve ligt op de KGK curve met overeenkomstige vaste hoeveelheid van K. à de GK curve vormt als het ware een "envelop" rond de set van verschillende KGK curves. **Speciale onderwerpen:** 1. Toepassingsvoordelen: als de totale kosten bij productie van 2 goederen door 1 onderneming lager zijn dan de totale kosten bij productie van 2 goederen door 2 ondernemingen. TK(Q1,Q2) \< TK(Q1,0) + TK(0,Q2) Betekent variëteit is efficiënter dan specialisatie, als gevolg van gemeenschappelijke inputs. 2. Leervoordelen: treden op wanneer ervaring op basis van gecumuleerde productie leidt tot lagere gemiddelde variabele kosten (GVK(Q1+t) \< GVK(Qt) **Week 10:** Vraag voor komende video's: Hoeveel zal de onderneming produceren? En Wat is de prijs van het product? Volledige mededinging à veel actoren (één product) Monopolie à één onderneming (één product) Oligopolie à beperkt aantal bedrijven (groot en deels zelfde producten) **Volledige mededinging** kenmerken: 1. Gefragmenteerde industrie (veel vragers en aanbieders, geen invloed op marktprijs) 2. Homogeen producten 3. Perfecte informatie 4. Gelijke toegang tot middelen (toegang tot zelfde technologie en productiefactoren) Implicaties: - Prijsnemers (kenmerk 1) - Wet van één prijs (kenmerk 2 en 3) à slechts één prijs waarbij transacties plaatsvinden - Vrije toe- en uittreding (kenmerk 4) à voor nieuwe (zittende) ondernemingen winstgevend is om toe (uit) te treden, zullen ze dat ook doen Winstmaximalisatie: - Ondernemingen maximaliseren economische winst pi(q) (berekenen door TO -- TK) - Prijsnemer à winstmaximalisatie: max winst = TO(q) -- TK(q) (q is enige variabele) Eerste orde voorwaarde voor een maximum: MO(q\*) = MK(q\*) MO(q) is de verandering in de totale opbrengst als gevolg van een verandering in het productievolume. Bij prijsnemer is P gegeven à MO(q) = P P\>MK(q), dan neemt de winst toe, als productie stijgt P\0), ander minimum. **Evenwicht op korte termijn:** - Totale variabele kosten - Totale constante kosten Totale constante kosten kunnen al dan niet "gezonken" (sunk) zijn = verzonken kosten zijn kosten die onvermijdbaar zijn (niet afhankelijk van Q) = niet-verzonken kosten zijn vaste kosten die vermijdbaar zijn (afhankelijk van Q) Veronderstelling: alle vaste kosten zijn verzonken (sunk) Korte termijn winstmaximalisatie: max pi(q) = TO(q) -- TVK(q) -- TCK Evenwichtscondities: P=KMK(q\*) en afgeleide van KMK \> 0 Dus extra conditie nodig: P \> GVK(q\*) (bedrijf moet positieve variabele winst maken!) Ps (shut-down prijs) = minp GVK(q). Bij een prijs P \< Ps produceert een bedrijf niet (shut-down) omdat het op elke verkochte eenheid verlies maakt (bovenop vaste kosten) Aanbodcurve op de korte termijn ziet er dan ook een beetje vreemd uit (onder shut-down prijs wordt er niet geproduceerd, daarna volgens KMK lijn. Korte termijn aanbodcurve: hoe de winstmaximaliserende outputbeslissing van de onderneming verandert als de marktprijs verandert à aannemende dat het aantal bedrijven in de markt vast is en dat bedrijven niet al hun inputs kunnen aanpassen. Bedrijven zullen niet altijd positieve economische winsten realiseren, want in markten van volledige mededinging, kan een bedrijf ervoor kiezen te produceren terwijl men verlies maakt (P \< KGK), dan wordt er alleen een deel van de constante kosten goed gemaakt. Op lange termijn: als situatie dan zo blijft doorgaan, dan zal de onderneming uit de markt treden of de capaciteit verminderen. Korte termijn marktaanbod curve (KS): geeft aangeboden hoeveelheid weer door alle ondernemingen in de markt voor iedere mogelijke marktprijs. à horizontale sommatie van de individuele aanbodcurve. In het marktevenwicht op korte termijn bij volledige mededinging is de aangeboden hoeveelheid gelijk aan de gevraagde hoeveelheid. **Evenwicht op lange termijn:** - Alle kosten zijn te vermijden (geen vaste kosten) - Winstmaximalisatie à P = MK(q\*) en toenemende MK(q),P \> Ps - Vrije toe- en uittreding à economische winst is nul (geen economische winst) 1. Winstmaximalisatie à P\* = MK(q\*) 2. Economische winst is nul à P\* = GK(q\*) 3. Vraag is gelijk aan aanbod: Qd(P\*) = n\*q\* à n\* = Qd(P\*)/q\* à 1 en 2 impliceren dat in het lange-termijn evenwicht MK(q\*) = GK(q\*), dat is als q\* = qMES à 3 impliceert dat het aantal ondernemingen in evenwicht gelijk is aan de marktvraag in evenwicht gedeeld door de minimum efficiënte schaal q\* Lange termijn evenwicht: à Kostenstructuur in een sector (MES) bepaalt hoe groot elke actieve onderneming is en wat de prijs is van het product. à Vraag naar het product van de sector bepaalt hoeveel bedrijven er actief zijn in de sector Op lange termijn kan er geen economische winst worden gemaakt, want als andere je product of dienst ook kunnen maken, kan je er geen geld aan verdienen. Marktaanbodcurve op lange termijn: geeft de hoeveelheid die wordt aangeboden op de markt voor elke mogelijke marktprijs, als alle lange termijn aanpassingen zich hebben voltrokken. à niet simpelweg de aggregatie van alle individuele aanbodcurven. Omdat het aantal ondernemingen kan variëren (toe- en uittreding) à We kunnen de marktaanbodcurve op lange termijn afleiden door te kijken wat er verandert in het lange termijn evenwicht als een schok plaatsvindt = nieuw lange termijn evenwicht bij volledige mededinging. Zoals in de afbeelding te zien: Bij onderneming à zelfde evenwichtsprijs (MES constant) en optimale productieniveau is constant. Markt à Hogere totale evenwichtsproductie, betekent aantal ondernemingen toegenomen! In dit voorbeeld: De lange termijn aanbodcurve is horizontaal (perfect prijselastisch). REDEN: We veronderstellen dat de prijzen van de inputfactoren NIET veranderen door de extra vraag = constante kosten-industrie. Dit is een mogelijk kenmerk van een sector: - Stijgende kosten-industrie: de prijs van een sectorspecifieke input stijgt als de totale output in de sector stijgt (bijv. de prijs van schaarse natuurlijke middelen of menselijke middelen). - Dalende kosten-industrie: de prijs van een sectorspecifieke input daalt als de totale output in de sector stijgt (bijv. schaalvoordelen in inputmarkt). Constante kosten-industrie: de gemiddelde kostencurve blijft dezelfde à PMES is dezelfde à de evenwichtsprijs op lange termijn is dezelfde Stijgende kosten-industrie: de gemiddelde kostencurve verschuift naar boven à PMES stijgt à de evenwichtsprijs op lange termijn is hoger. Dalende kosten-industrie: de gemiddelde kostencurve verschuift naar beneden à PMES daalt à de evenwichtsprijs op lange termijn is lager Lange-termijn marktaanbodcurve in stijgende kosten-industrie. Korte termijn economische winst: à nieuwe toetreders in de markt (verschuiving in korte termijn aanbod) à **Hogere gemiddelde kosten van de inputs** Producentensurplus: is een monetaire maatstaf van het voordeel dat producenten ontlenen aan het produceren en verkopen van een goed tegen een bepaalde prijs. Grafisch: de oppervlakte boven de marktaanbodcurve en onder marktprijs. Producentensurplus voor een individuele onderneming op korte termijn - Ontvangt P\*xq\* - Productiekosten: eerste eenheden: - Ps = GVK - Extra eenheden: KMK(q) Producentensurplus voor de markt als geheel (geen rekening gehouden met vaste kosten) **Week 11:** **Onzichtbare hand:** Welvaart is de som van consumentensurplus (CS) en producentensurplus (PS). Een van de opmerkelijkste eigenschappen van een markt van volledige mededinging is dat in het evenwicht middelen efficiënt worden toegewezen. In het perfect competitieve evenwicht worden middelen efficiënt toegewezen: - Iedereen die tenminste de marktprijs wil betalen, het product kan kopen - Iedereen die bereid is te verkopen tegen de marktprijs, het product kan verkopen De totale welvaart op de markt kan niet toenemen door het aantal transacties te verhogen of verlagen à invisible hand (Adam Smith) "Invisible hand": de hoeveelheid die geproduceerd wordt in een markt van volledige mededinging is de hoeveelheid die de netto economische baten (som CS en PS) maximaliseert Dus: ook al is er geen externe kracht actief die prijzen en hoeveelheden stuurt, toch wordt de meest optimale uitkomst bereikt (Adam Smith). Deadweight loss (DWL): is een reductie van de netto economische baten als gevolg van een inefficiënte allocatie van middelen. **Overheidsinterventies:** Toch intervenieert de overheid vaak in markten van volledige mededinging, omdat sociale of politieke redenen, externaliteiten... Instrumenten: belastingen of subsidies, maximumprijzen of minimumprijzen, productiequota of aankoopprogramma's, importquota of importheffingen. Gevolg: afgeweken van de uitkomsten onder volledige mededinging à deadweight loss Merk op: - Totale welvaart: CS + PS - Partiële evenwichtsanalyse (prijzen in andere markten worden als gegeven genomen), niet een algemene evenwichtsanalyse. - We werken met een stijgende marktaanbodcurve - Tenzij anders vermeld veronderstellen we steeds dat het maximale surplus gerealiseerd wordt (dit is kopers met hoogste waardering kopen en verkopers met laagste kosten verkopen) - "Marktefficiëntie" is een maat voor het procentuele welvaartsverlies, dat optreedt door af te wijken van het evenwicht in perfecte competitie - Marktefficiëntie wordt gemeten door de gerealiseerde welvaart te relateren aan de hoogst mogelijke welvaart Accijns: is een belasting op een specifiek product, waarbij de producent een vast bedrag per verkochte eenheid aan de overheid afdraagt (benzine, tabak). Deze belasting creëert een wig tussen consumenten- en producentenprijs "Alsof de MK van de producent gestegen zijn met T - Consument betaalt - Producent ontvangt Effecten van accijns: - De markt produceert minder dan in het evenwicht onder volledige mededinging - Totale welvaart daalt - Hogere consumentenprijs (CS daalt) - Lagere producentenprijs (PS daalt) - Overheidsinkomsten (G stijgt) - De consumenteprijs stijgt en de producentenprijs daalt à In welke maten? à Wat is de "tax burden" van consumenten en producenten? Tax incidence (TIC): voor consumenten is een maatstaf van het effect van een specifiek tarief op de prijzen die consumenten betalen. Maw: deze meet de mate waarin de producenten in staat zijn om de belastingdruk op de consumenten af te wentelen. De prijselasticiteit van vraag en aanbod bepalen de mate waarin consumenten (en producenten) de druk van de belasting dragen: TIC = [\$\\frac{\\mathrm{\\Delta}PD}{T}\$]{.math.inline} = [\$\\frac{PD - P\*}{T}\$]{.math.inline} = [\$\\frac{\\text{εQs},P}{\\text{εQs},P - \\ \\text{εQd},P}\$]{.math.inline} De partij die het meest prijsinelastisch is, draagt de grootste last. De marktvraag verandert van QD(P) = 300 -- P naar QD(P) = 520 -- 2P Het oorspronkelijke marktevenwicht blijft hierdoor hetzelfde. à De consumenten zullen minder accijns gaan betalen, omdat de vraag elastischer is geworden: elasticiteit (in absolute waarde) is toegenomen van 11/4 naar 11/2 **Producentensubsidie:** Subsidie: is een negatieve belasting, namelijk de producent ontvangt van de overheid een vast bedrag per verkochte eenheid. Deze subsidie creëert een wig tussen consumenten- en producentenprijs "Alsof" de MK van de producent zijn gedaald met S - Consument betaalt - Producent ontvangt Effecten van subsidie: - De totale markt produceert meer dan in het evenwicht onder volledige mededinging - Totale welvaart daalt - Lagere consumentenprijs (CS stijgt) - Hogere producentenprijs (PS stijgt) - Overheidsuitgaven (G daalt) Maximumprijs (Pmax): Maximumprijs: beperkt de prijs in de markt tot waarden onder een bepaald maximum à impliceert dat de overheid de marktprijs te hoog vindt De markt zal niet worden geruimd. Veronderstelling in afbeelding: mensen met hoogste betalingsbereidheid kopen producten, maar geen reden om dat te veronderstellen eigenlijk. Enige reden: welvaart maximaliseert en DWL minimaliseert (dus effect CS onduidelijk) **Minimumprijs:** Beperkt de prijs in de markt tot waarden boven een bepaald minimum, impliceert dat de overheid de marktprijs te laag vindt. Voorbeelden à agrarische producten en minimumloon De markt zal niet worden geruimd. Er is een aanbodoverschot bij het instellen van een minimumprijs. Effecten: - De markt produceert minder dan in het competitieve evenwicht (worden minder goederen verhandeld) - Er is een deadweight loss - De minimumprijs is de nieuwe evenwichtsprijs - Minder kopers die elk een lager surplus genereren à altijd lager CS Wat is de veronderstelling: Producenten met de laagste kosten bieden aan (efficiënte ondernemingen). **Productiequotum:** Stelt een maximum aan de aan te bieden hoeveelheid, impliceert dat de overheid vindt dat er te veel geproduceerd wordt en dat de marktprijs daardoor te laag ligt. Voorbeelden: agrarische sector, taxi-markt, klimaat beschermen. Effecten: - Mark ruimt niet: aanbodoverschot - De markt produceert minder dan in het competitieve evenwicht (Q\* daalt) - P\* stijgt - Er is een deadweight loss - CS is altijd lager - PS kan toenemen of afnemen Voorbeeld in slides **Importquota en importheffingen:** Globalisering: het binnenlandse marktevenwicht wordt bepaald door: - Het aanbod van binnen- en buitenlandse producenten - De vraag van binnenlandse consumenten Buitenlandse producenten worden verondersteld iedere willekeurige hoeveelheid aan te bieden tegen de vigerende prijs op de wereldmarkt Effecten: - Prijs daalt (tot wereldprijs) à consumentensurplus stijgt - Markt ruimt dankzij buitenlandse producenten - Binnenlandse producentensurplus daalt (minder producenten en elk kleiner surplus) - Qb: wat binnenlandse bedrijven leveren, afstand tussen Qb en Q\* geleverd door buitenlandse producenten à een groot deel van het producentensurplus gaat naar de rest van de wereld Importquotum: maximale hoeveelheid die buitenlandse producenten op de binnenlandse markt mogen aanbieden/verkopen. Importheffing: indirecte belasting voor buitenlandse aanbieders op de binnenlandse markt Beide maatregelen laten de prijs op de binnenlandse markt stijgen en trachten het producentensurplus voor binnenlandse aanbieders te verhogen. à handelsbelemmering: importquotum = 0 (geen import meer mogelijk) of een prohibitief tarief (hoger dan de binnenlandse marktprijs) à partiële handelsbeperkingen Beide leiden tot een deadweight loss, maar binnenlandse producenten zijn -- waarschijlijk -- beter af. **Week 12:** **Winstmaximalisatie voor monopolie:** Monopolie: de enige onderneming die een goed produceert en verkoopt aan vele vragers Het winstmaximalisatie-probleem: Max pi(Q) = TO(Q) -- TK(Q), waarbij totale opbrengst TO(Q) = P(Q) Q Prijs is NIET gegeven, maar hangt af van de hoeveelheid die de monopolist aanbiedt, d.w.z. de prijs is endogeen en hangt af van de inverse marktvraagcurve P(Q). à monopolist is een prijszetter (niet gebruikelijke manier: max pi(P) = TO(P) -- TK(P)) Prijsnemer: MO(Q) = P is constant Monopolist: helling van vraagcurve moet negatief zijn, want de vraagcurve is dalend. Bij MO = 0, is TO maximaal. Merk op MO ligt altijd onder GO GO = TO/Q (=P) MO = afgeleide van TO Winstmaximalisatie à eerste orde voorwaarde à MO -- MK Als MO = 0, dan geldt elasticiteit van de vraag is -1 Winstmaximalisatie en monopolie: - Produceer een hoeveelheid Qm - Prijs volgt uit de vraagcurve voor de monopolist: Pm = P(Qm) à optimale prijs is hoger dan MK! - De monopolist zal alleen produceren als deze geen verlies maakt à Pm \> GK(Qm) Merk op: - De monopolist zet altijd de prijs op de prijselastische deel van de vraagcurve à wanneer MO positief is à grotere hoeveelheid leidt tot hogere TO - Geen voorwaarde over het verloop van de MK-curve (kan dus dalend zijn) - Kortere en langere termijnanalyse is identiek à geen toe- of uittredeing - Er is geen aanbodcurve, omdat de monopolist Q en P simultaan (tegelijk) bepaalt Prijselasticiteit van de vraag: Een monopolist zet een prijs boven de marginale kosten Een monopolist kan een positieve economische winst realiseren De mate waarin de monopolist de prijs boven de marginale kost kan zetten wordt bepaald door de prijsgevoeligheid van de vraag. à Hoe negatiever de prijselasticiteit van de vraag, des te geringer is de prijskostenmarge voor de monopolist (mark-up: marge tussen P en MK) Monopolist kiest Qm à MK(Qm)=MO(Om) Lerner Index: een maatstaf voor de marktmacht uitgeoefend; hier door de monopolist. De index is gedefinieerd als de procentuele mark-up (op de MK) à [\$\\frac{P - MK\\ (mark - up)}{P}\$]{.math.inline} = [\$\\frac{- 1\\ }{\\varepsilon QD,P}\$]{.math.inline} Drie opmerkingen: 1. MO alleen positief als monopolist prijs zet op het elastische deel van vraagcurve. 2. Lerner index zit tussen de 0 en 1 (of 0% en 100%) - Bij volledige mededinging is 0, want P = MK = MO à geen macht Comparatieve statica (veranderingen die kunnen optreden): 1. Wat gebeurt er als de vraag toeneemt? 2. Wat gebeurt er als de marginale kosten stijgen? **Producentensurplus:** Een monetaire maatstaf van het voordeel dat producenten ontlenen aan het produceren ontlenen aan het produceren en verkopen van een goed tegen een bepaalde prijs. Merk op: monopoliewinst (rekening gehouden met vaste kosten) vs. Producentensurplus (vaste kosten worden niet meegenomen) à dus geen vaste kosten à zijn ze hetzelfde Er wordt afgeweken van het evenwicht onder per competitie. Pm is prijs monopolie Pc is prijs volledige mededinging à deadweight loss monopolie: C + E Welvaartseffecten van monopolie: - Productievolume is lager dan bij volledige mededinging - Prijzen zijn hoger dan bij volledige mededinging (P \> MK) à voordelen van handel die gerealiseerd kunnen worden bij volledige mededinging maar niet bij monopolie verloren gaan. Monopolie rent-seeking (Posner): als (verwachte) monopoliewinsten ("rents") hoog zijn, dan gaan ondernemingen vaak over tot rent-seeking activiteiten: d.w.z. lobbyen voor verkrijgen of handhaven van een monopoliepositie; à rent-seeking uitgaven resulteren in additionele maatschappelijke kosten. Marktefficiëntie: een marktallocatie is efficiënt als de totale welvaart maximaal is. à meten door gerealiseerde welvaart te vergelijken met maximaal haalbare welvaart. - Volledige mededinging: marktefficiëntie = 100% **Natuurlijke monopolie:** Door DWL, willen we monopolie markten vermijden. Echter... soms toch aantrekkelijk. (Soms zijn de gemiddelde kosten lager als het allemaal wordt geproduceerd) = natuurlijke monopolie. à deze gaat verloren als de vraag toeneemt. Wanneer geen relevante hoeveelheid, als prijs lager is dan gemiddelde kosten. Bij een natuurlijk monopolie zijn de totale kosten die een enkel bedrijf heeft om ieder relevant productieniveau te produceren lager dan de gecombineerde totale kosten van twee of meer ondernemingen die datzelfde productieniveau zouden produceren. Of een markt natuurlijk is hangt af van: - Technologie: de gemiddelde productiekosten (GK) moeten dalen voor elk relevant productieniveau, dat wil zeggen er moet sprake zijn van schaalvoordelen. - Vraag: de totale vraag moet gering zijn tov de minimum efficiënte schaal van de productie. (omdat het relevante productieniveau afhangt van de vraag). In dit geval is het efficiënter om een monopolie te hebben. Omwille van het monopolie-DWL zal de overheid dan typisch ingrijpen op de productmarkt (met bijv maximumprijs) om DWL te verminderen. Het natuurlijke monopolie is een voorbeeld van een structurele toetredingsbelemmering. Toetredingsbelemmering: zorgt ervoor dat de aanwezige firma('s) een positieve economische winst maakt (maken) terwijl toetreders verliesmakend zouden zijn. Belemmeringen: - Structurele (netwerkeffecten, schaalvoordelen) - Wettelijke (patenten) - Strategische (reputatie, verticale allianties) In deze gevallen is een monopolie soms toch aantrekkelijker of efficiënter. **Multi-plant monopolie:** Stel: monopolist heeft 2 productie-eenheden (faciliteiten, plants) - TK1(Q) = Q\^2 - TK2(Q) = 0,5Q\^2 à Welke allocatie van productie over beide productie-eenheden maximaliseert de winst. Stel de monopolist produceert 6 eenheden: - 3 eenheden produceren per plant kost: 13,50 - Beperk productie van 1 tot 2 eenheden, kosten: 12,00 - Beperk productie van plant 1 tot 1 eenheid, kosten: 13,50 Antwoord: Monopolist kan de winst laten toenemen door deel van productie te heralloceren naar productie-eenheid met lagere marginale kosten. Het is niet gunstig om alleen in plant 2 te produceren, want als je de productie in fabriek 1 beperkt, kan dit op een bepaald moment ook een negatief effect hebben. Optimale multi-plant allocatie: - Optimale totale productie: MK(Q) = MO(Q) à construeer de totale MK- en totale MO-functie à optimale productieniveau Qm - Keuze tussen twee twee plants: de kosten van het produceren van de laatste eenheid in plant 1 moeten gelijk zijn aan de kosten van het produceren van de laatste eenheid in plant 2. Zo niet: heralloceer productie. à Optimale allocatie Q1 en Q2 (MK1 = MK2) De multi-plant marginale kostencurve MKT wordt afgeleid door horizontale optelling van de individuele plants marginale kosten curve MK1 en MK2. (tel de hoeveelheden op, niet kosten). **Productiekartel:** Een kartel is een groep ondernemingen die onder één hoedje speelt om de prijs en de productie op een markt te bepalen. (verboden in Nederland) - Aangezien ondernemingen in een kartel samenwerken, vertoont een dergelijk kartel een grote mate van overeenkomsten met een multi-plant monopolie, waarbij elk lid van het kartel één of meer productie-eenheden vertegenwoordigt. à Een kartel maximaliseert zijn winst door een totaal outputniveau te kiezen waarbij de marginale kosten van het kartel gelijk zijn marginale opbrengsten. MK(Q)=MO(Q) à De optimale allocatie van de productie over de ondernemingen is equivalent met het multi-plant monopolie (waarbij de productie meestal niet gelijk verdeeld wordt over de leden van het kartel). Empirische test voor kartelgedrag: veronderstel dat er meerdere bedrijven actief in de markt. Vraag: wordt er samengewerkt? Is er een productiekartel? "Panzar-Rosse Test": - Als er een kartel is, gedragen de bedrijven zich als een monopolist - Er wordt dus steeds geprijsd op het prijselastische deel van de vraag à Dit is niet steeds het geval bij perfecte competitie DUS als MK stijging = stijging in TO à zeker geen kartel (omgekeerd bewijs) Als test voor kartelvorming in een industrie legt de overheid soms een accijns op Bij vermoeden van kartel wordt een interval (dawn raid) georganiseerd Tegenwoordig is er een whistle-blower (klokkenluider) strategie door EC om kartelvorming tegen te gaan à degene die rapporteert dat er sprake is van een kartel (kartellid) dan heeft degene die gerapporteerd heeft geen straf, de rest wel. (Boetes zijn heel hoog). **Week 13:** Toe-eigenen van het surplus: als de monopolist een uniforme prijs zet, is hij niet in staat om zich het totale consumentensurplus toe te eigenen. (In dit hoofdstuk zullen we vooral met een constante MK werken). Prijsdiscriminatie: is het in rekening brengen van verschillende prijzen voor hetzelfde goed of dezelfde dienst aan consumenten (zonder kostverschillen) OF het in rekening brengen van verschillende prijzen aan de consumenten afhankelijk van de hoeveelheid van het product dat ze consumeren. - Perfecte prijsdiscriminatie (= eerstegraads) - Directe prijsdiscriminatie (= derdegraads) - Indirecte prijsdiscriminatie (= tweedegraads) Opmerking: We werken meestal met constante marginale kostencurves: - Eenvoudigere analyse - Het producentensurplus = de winst (want MK = GK) **Eerstegraads of perfecte prijsdiscriminatie:** vraagt de monopolist voor elke eenheid de reservatieprijs van de consument. (marginale betalingsbereidheid, willingsness to pay). Voorwaarden: - Marktmacht: de vraagcurve van de onderneming verloopt dalend. - Informatie: - De monopolist heeft perfecte informatie over de vraagcurve - De monopolist gebruikt een mechanisme zodat de betalings-bereidheid van de consumenten wordt prijsgegeven (zoals veiling) - Geen mogelijkheden voor arbitrage/doorverkoop Evenwicht: - Prijs = reservatieprijs van individuele consument - Hoeveelheid? à verkoop indien P \> MK (let op nu geldt: MO = P) à PS = winst (AFD) à CS = 0, want geen verschil tussen betalingsbereidheid en wat ze moeten betalen à Perfecte prijsdiscriminatie leidt tot een economisch efficiënt outputniveau!! (geen DWL) Voorbeeld in slides **Derdegraads prijsdiscriminatie:** (mogelijk ook met capaciteitsbeperkingen) de monopolist vraagt verschillende uniforme prijzen aan verschillende groepen consumenten of segmenten van de markt. (Eerstegraads is namelijk in praktijk erg lastig, want vaak geen perfecte informatie) Relevant kenmerk van consumenten: prijselasticiteit van de vraag (bepaald verschil P en MK) à Screening: mechanisme waardoor je subgroepen in de totale bevolking creëert op basis van observeerbare kenmerken, die verschillen op basis van de prijselasticiteit van de vraag Optimale gedrag monopolist? à prijszetting volgens winstmaximalisatie, beide markten apart MO1(Q1) = MO2(Q2) = MK(Q1+Q2) (optimaliserend) Zonder prijsdiscriminatie op twee markten à horizontale optelling: Q = Q1 + Q2.... Voorbeeld in slides à meer elastische vraag à lagere mark-up à minder markmacht Tweedegraads prijsdiscriminatie: biedt de monopolist de consumenten een menu van prijzen aan zodat de consumenten zichzelf selecteren en daardoor informatie over hun betalingsbereidheid prijsgeven. - Bloktarieven - Tweedelige tarieven à als onderneming marktmacht heeft, kan hij ervoor zorgen dat de consumenten zichzelf selecteren in consumentengroepen. Bloktarieven: dan wordt er een (standaard)prijs per eenheid berekend voor het eerste pakket gekochte eenheden (blok) en een andere (meestal lagere) prijs voor alle additionele gekochte eenheden. à kwantumkorting (niet vanwege verpakking) Merk op: we kijken naar de vraagcurve van één representatieve consument (Consumenten kopen vaak meer dan één goed en individuele vraagcurve is dalend) Door prijsdiscriminatie kan de monopolist zijn producentensurplus verhogen. Monopolist kan meer winst maken als hij een andere (lagere) prijs kon vragen voor een tweede blok! Als een monopolist P2 vraagt zal hij Q2 -- Q1 extra verkopen en dus een hoger PS hebben (vraagt prijzen per blokken) Door prijsdiscriminatie kan de monopolist zijn PS verhogen. Pi (winst) = TO1(Q1) + TO2(Q1, Q2) -- TK(Q2) Twee situaties: 1. Wat is de optimale P2 (en Q2) als P1 (en Q1) bekend zijn of gegeven? à kijk naar resterende vraag à winstmaximalisatie MO2 (Q1vast, Q2) = MK(Q2) 2. Wat is het optimale bloktarief, dus optimale combinatie P1 en P2 (NIET BEHANDELD) Tweedelig tarief: dit wordt gehanteerd door monopolist, als deze een bedrag per eenheid in rekening brengt, p, plus een lump-sum bedrag F (onafhankelijk aantal geconsumeerde eenheden). à Consumenten die een kleine hoeveelheid kopen betalen dus een andere gemiddelde prijs dan consumenten die een grote hoeveelheid kopen. Vb: sommige telefoonabonnementen, clublidmaatschap Wordt niet echt behandeld in cursus verder.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser