Turnen Methodologie TT 1 PDF
Document Details
Uploaded by FortunateCubism1963
HvA
Tags
Summary
This document appears to be a set of notes on gymnastics methods, including mechanics of balancing, springing, rotations, and techniques for helping and performing different skills. These techniques are described for various exercises, such as handstands, jumps, and rotations.
Full Transcript
TURNEN Mechanica balanceren Het lichaam is in evenwicht als het lichaam geen versnelling ondergaat. Als de som momenten en krachten beide nul is, is er sprake van balans Vormen van evenwicht, je kunt een vorm neerzetten (steunpunt) of ophangen (ophangpunt). Die vorm zal balans hebben als er een den...
TURNEN Mechanica balanceren Het lichaam is in evenwicht als het lichaam geen versnelling ondergaat. Als de som momenten en krachten beide nul is, is er sprake van balans Vormen van evenwicht, je kunt een vorm neerzetten (steunpunt) of ophangen (ophangpunt). Die vorm zal balans hebben als er een denkbeeldige streep wordt getrokken door het ALZ (algemeen lichaam zwaartepunt) Steunvlakken - Waar je de grond mee aanraakt Hoe breder/ groter je steun vlak is hoe stabieler je staat. Steunpunt Als het steunpunt wordt verhoogd zal er eerder disbalans ontstaan. Dan is er een grotere afstand tussen het zwaartepunt (grond) en het steunvlak. Handstand 1. Ligsteun + kijken naar je handen 2. Vluchtige handstand 3. Handstand tegen muur oplopen 4. Vrije handstand Handen schouderbreedte, armen volledig gestrekt, armen uitduwen, vingers naar voor wijzen, kijken naar je handen en benen zwaai je op. + op brugleggers, platvallen, koprol Mechanica springen Ɛ totaal= Ɛ verplaatsing verticaal + Ɛ verplaatsing horizontaal + Ɛ rotatie De hoeveelheid energie die je bezit kun je in je beweging maar éen keer uitgeven. Je kunt bijvoorbeeld een Ɛ totaal van 9 hebben. Dat betekent dat als je een hurksprong doet (hoogste sprong) je 5 punten geeft aan Ɛ verticaal en maar 2 punten aan Ɛ horizontaal en Ɛ rotatie. Als je een salto maakt is het Ɛ totaal (9 punten) gelijk, dus Ɛ V + H + R = ieder 3 punten. Je Ɛ totaal wordt meer als je kiest voor een afzetpunt dat veel energie kan opslaan en weer kan uitgeven. Een trampoline kan meer energie opnemen en dus ook weer uitgeven. Een springplank kan weinig Afzetactie zonder aanvangssnelheid De bewegingsenergie aan het einde van de afzet is verkregen uit de grond, reactiekrachten op het lichaam. Deze krachten komen voort uit het strekken van de gewrichten die voor de beweging gebogen waren. De energie vanuit de afzet is gelijk aan de energie die je er in de lucht aan overhoudt. Afzetactie met aanvangssnelheid Hierbij komt de snelheid van de aanloop met de kracht van de spieren van diegene er ook nog bij. Afzetactie op verende en niet verende oppervlakken Als je in een trampoline springt kan die veel energie opslaan en er soms zelfs meer uitgeven. Als je op een plank springt, kan die weinig opslaan en krijg je er soms nog minder voor terug. Rotaties Dit ontstaat door het struikeleffect. Het struikeleffect ontstaat doordat in de afzet de handen of voeten van de beweger geblokkeerd worden waardoor ze een snelheid van 0m/s krijgen. - Horizontaal: het ALZ beweegt door het struikeleffect door waardoor er een horizontaal moment ontstaat - Verticaal: ontstaat als doordat de werklijn van de afzetkracht voor of achter het ALZ langsloopt Hoe het afzetvlak bepaald wordt: schuin in de aanlooprichting, recht of schuin in landingsrichting Echte rotatie Ontstaan in de afzetfase en duren de gehele zweeffase Schijnrotatie Rotatie die ontstaat door het veranderen van de stand van het lichaam. Als je in een echte rotatie de lichaamshouding veranderd heb je een schijnrotatie in een echte rotatie. Rotaties tijdens landing Als je meerdere rotaties hebt gehad en land met je gezicht naar het toestel, gaat de snelheid weg. Methodiek vrije sprongen 1. Veren minitramp en er uitspringen 1/2 2. Van banken in mini tramp springen ¾ 3. Bank naar mini tramp + trucs 5/6 4. Vanaf grond in minitramp + trucs 7/8 Hulpverlenen Draaigreep: hand op buik en rug, meebewegen Steungreep: hand op beuk en rug en stilzetten JUDO Val breken Oefeningen: - Stilliggen en op de mat slaan - Als een bolletje op je rug wiegen - Op je rug wiegen en afslaan - Judo rol naar achter - Judo rol naar achter + afslaan - Judo rol naar achter van een bokje Judo rol Oefeningen: - De dweil je zit op je knieën en handen op de vloer, je doet alsof je dweilt - Dweilen van voor naar achter, als je achter bent rol je - Dweil rol met knie optillen - Op 1 knie en 1 hand op de grond, je gaat als superman met je hand erdoor en rolt - Rollen en landen op je zei - Rollen vanuit stand Zijwaarts vallen Oefeningen: - Je zit op je op je billen en valt op zijkant met been en arm lang, slaat af - Beide kanten op vallen - Op hurken vallen op zij - Stand, kleinmaken, kin op je borst en vallen - Stand, veeg je arm en been weg en zakt door standbeen en val op je zij en slaat af Duo achterover (op je zij vallen) Oefeningen: - Duo houdt handen vast, je gaat rustig zitten, laat 1 hand en been los en valt op zij - Zelfde maar vallen vanuit hurken - 1 hurken en 1 staan, hurken trekt ander op t lig - Staan vanuit voetveeg neerhalen - Osoto gari: staand het been buitenom wegvegen - Ouchi gari: staan het been binnenuit wegvegen Duo zijwaarts Oefeningen: - Tegen over elkaar en je voet wordt opzij weggeveegd langzaak naar snel uitbouwen = de ashi barai - 1 stap opzij stappen en dan de veeg doen: de ashi barai - 1 stap opzij en dan 2 voeten wegvegen okuri ashi barai ATLETIEK Discuswerpen 1. Vasthouden vinger over de rand, duim er op 2. Rollen via wijsvinger 3. Verticale worp 4. Stand worp Kwaliteiten - Lengte: kleine draai en werp arm lang - Ritme: vloeiende draai - Vermogen: explosiviteit draai + afworp - Voorspanning - Vormspanning: hoe stabiel je staat - Percussie: werpen over wijsvinger, schouderhoogte, vliegt strak door de lucht. Hoogspringen 1. Rechte aanloop, eenbenige sprong afzetbeen bepalen 2. 3 of 5 pas schotse sprong oefenen afzet en hoogte maken 3. 3 of 5 pas fosburyflop 4. Bochtaanloop stand-hoogte sprong 5. Stand fosburyflop holbol oefenen 6. 7 pas fosburyflop flop eindsprong Aanloop - Aanloop - Laatste 3 passen in een bocht - Afzet is op 2 voeten afstand van de mat - Afzet voet wijst in de richting van de lat Afzet - Zwaaibeen opzwaaien in richting van verste paal - 1 arm opzwaaien - Strekt afzetbeen volledig - Afzet is recht omhoog Zweeffase - Zwaaibeen richting verste paal - Zwaait 1 arm op - Strekt afzetbeen volledig Landing - Landen op rug met benen richting de lat Kwaliteiten - Lengte: grote actieve aanloop, knieën hoog - Ritme: aanloop versnellend - Vermogen: aanloop actief en afzet explosief - Percussie: zwaaibeen explosief omhoog en rotatie - Vormspanning: heupen hoog DANS Artistiek dans als kunstvorm Productie eigen dans maken Reproductie bestaande dans aanleren Verschillende soorten context - Sociaal: met andere mensen, relaties versterken - Artistiek: professionele dansers die opleiding hebben gedaan - Educatief: vormgeven aan ervaring/ gevoel, bedoeld om ervan te leren persoonsvorming, maatschappelijke vorming en kennisontwikkeling - Religieuze: cultureel Magisch-rituele of religieuze context Mensen gebruiken dans om hun idee over bijv. natuurkrachten vorm te geven 2 varianten in het basisonderwijs 1. De school biedt activiteiten zoals: dansspellen, musicals, projecten en bijwonen van voorstellingen. 2. De school biedt gericht dans onderwijs door groepsleerkrachten en vakdocenten dans. Korte dans activiteiten Stoelendans, schipper mag ik over varen Doel: ontspannen, plezier maken en Energizer Benaderingswijzen 1. Reproductieve benaderingswijze - Leerling als uitvoerder van dans - Accent ligt op overdracht van bestaande dansstructuren en ordeningsprincipes - Docent stuurt 2. Expressieve-creatieve benaderingswijze - Leerling is maker van de dans - Accent ligt op ontwikkelen van persoonlijk dansidioom en vermogen om zelf vorm te geven aan dans - Gezamenlijk en individueel gestuurd onderwijs 3. Choreografische benaderingswijze - Leerling als maker van de dans - Accent ligt op structureren en vormgeven van dans met oog op presenteren voor publiek Docent: coachen, bewaken van keuzes-beslissingen, zorgen voor sfeer. Voor gestructureerde dans - Dit geeft structuur en houvast - Deze dans uitvoeren geeft gevoel van competent zijn en dat ze iets geleerd hebben - Kinderen leren ook zelf dans te gebruiken bij creatieve opdracht - Vaste dansen zijn herhaalbaar, biedt veiligheid en mogelijkheid tot oefenen en leren - Gevoel van samenzijn en verbondenheid - Leren kijken naar groepsresultaat ipv alleen naar zichzelf kijken - Presentatie mogelijkheid Structuur vormen - Muzikale structuur - Refrein couplet structuur - Liedvorm structuur - Ruimtelijk structuur (opstellingen) - Dansbewegingen herhalen (monkey see monkey do) - Dans combinaties maken en achter elkaar plakken Beweging thema’s 1. Tempo: tempo en ritme van bewegingen aanpassen aan muziek 2. Frasering: inzetten, stoppen en richtingen van bewegen 3. Dans uitvoeren: verschillende beweegpatronen Arrangement 1. Frontkring 2. Frontkring van 2-tallen 3. Frontrijen 4. Individueel 5. Tweetallen 6. In groepjes Danselementen 1. Lichaam, wat beweegt er? Het hele lichaam of het lichaam in afzonderlijke delen. - Lichaamsacties stilstaand: staan, zitten, knieën, liggen, trekken, reiken, etc. - Lichaamsacties in voortbeweging: lopen, springen, draaien en vallen - Lichaamsvormen: recht, rond, hol, bol, lang, plat en gedraaid 2. Ruimte, waar beweeg ik? Dit kan algemene of persoonlijke ruimte zijn. - Plaatsing in de ruimte - Projectie en extensie in de ruimte: klein, neutraal, groot, bijvoorbeeld bewegingen vergroten of verkleinen - Oriëntatie: naar voor, jezelf, partner of object - Hoogtelagen in de ruimte - Richtingen in de ruimte 3. Kracht, hoe beweeg ik? - Met veel of weinig spierkracht - Met veel of weinig energie 4. Tijd, wanneer beweeg ik? - Maat: onderverdelen van accenten - Ritme: het variëren van kracht en accenten in de tijd - Cadans: een doorgaande beweging in de muziek MVB-model Materie gebruik van bewegingen en uitdrukkingen van het lichaam: coördinatie, spierbeheersing, oriëntatie en nuancering van bewegingen. Vorm herhaling, contrast, articulatie en frasering. Het onderscheiden van fysieke, beeldende, dramatische en muzikale dans. Betekenis vormgeving van dans waar persoonlijke verbinding met onderwerp ontstaat SPEL 1 1. Mikken 2. Over en weer verplaatsen 3. Inblijven en uitmaken 4. Passeren en onderscheppen 1e categorie = mikspelen 2e categorie = terugslagspelen 3e categorie = honkloopspelen/ tikspelen 4e categorie = doelspelen - Eerste orde: bal, materiaal en speelveld - Tweede orde: door medespelers verplichting of keuze m.b.t. samenspel - Derde orde: door tegenstanders meest voelbare weerstand Tennis Mikken, jongleren en over en weer in plaatsen Mikken Het wegspelen van een voorwerp ten opzichte van het raken van een doel - Werpen - Schoppend - Staand Eerst mikken op een verticaal doel en daarna op een horizontaal doel (afmeting, afstand en de weg ernaartoe veranderen) Jongleren Mikken jongleren tikspelen doel spelen Het ontvangen en direct weer wegspelen van een voorwerp - Werpen - Tikkend - Slaand Materiaal, aantal spelers, speelveld, manier van scoren, spelregels en opdracht veranderen Over en weer in verplaatsen Het proberen te raken van ander zijn grondgebied ten opzichte van je eigen Alleen: - Mikken - Jongleren Samen: - Jongleren - Ondersteunend - Sparren Tegen: - Over en weer in verplaatsen Forehand, backhand, volly Grepen 1. Eastern-forehand greep: deze leer je aan het begin met tennis, geschikt voor topspin en snelle banen 2. Eastern-backhand greep: deze leer je aan het begin met tennis, geschikt voor topspin en snelle banen 3. Western-forehand greep: extreme greep, voor topspin en langzame banen 4. Western-backhand greep: extreme greep, voor topspin en langzame banen 5. Continental-greep: deze greep gebruikte men voordat men topsin sloeg, deze greep is geschikt om met een slice te slaan. + Je hoeft niet om te pakken bij forehand backhand GRAS - Greep - Raakpunt - Armactie - Stand van schouder Aanwijzingen geven 1. Tijd: wanneer moet ik iets ondernemen 2. Tempo: hoe snel moet de beweging plaatsvinden 3. Bewegingsrichting: Van boven naar onder VS van onder naar boven Van achter naar voor VS van voor naar achter Van binnen naar buiten VS van buiten naar binnen Methodiek = de volgorde waarin lesstof wordt aangeboden Didactiek = de wijze waarop lesstof wordt aangeboden Verticaal doel = voetbal doel Horizontaal doel = basket Topspin = voorwaartse spin Slice = dat je hem zo slaat dat de bal een curve maakt van rechts naar links Tegengesteld belang = Leerlijnen van bewegen: 1. Balanceren 2. Klimmen 3. Zwaaien 4. Over de kop gaan 5. Springen 6. Hardlopen 7. Mikken 8. Jongleren 9. Doelspelen 10.Tikspelen 11.Stoeispelen 12.Bewegen op muziek PIAGNET 1. Sensomotorische fase 0 t/m 2 - Zintuigelijk waarnemen - Motoriek - Geen cognitieve schema’s als een bal uit beeld is, is het er niet en heeft het er nooit bestaan + als ze 2 zijn begint dit te komen objectconstantie 2. Pre-operationeel fase 2 t/m 7 Er zijn cognitieve schema’s maar deze zijn niet logisch, als je even veel water in 2 verschillende glazen doet, denk ie dat de longdrink voller zit omdat deze hoger komt - Fantasierijk, beseffen niet dat er dingen niet mogelijk zijn in de wereld 3. Concreet operationele fase 7 t/m 12 jaar - Ze beginnen de waarheid te zien, en beseffen hoe dingen echt zitten - Verder moet alles nog wel concreet waar te nemen zijn bijvoorbeeld rekensommen met makkelijk waar te nemen hoeveelheden, alles uitgetekend 4. Formeel operationele fase 12 jaar en ouder - Abstract denken ze kunnen zonder het water over te gieten zien dat er evenveel water in het glas zit - Lastige leeftijd om te zien in welke fase het kind zit Morele ontwikkeling - Besef van goed en slecht gedrag - Internalisatie of ontwikkeling Internalisatie = het proces waar je sociale regels eigen maakt, zodat deze regels na verloop van tijd niet meer als regels voelen van buitenaf maar als zelf gekozen. - Denken op eigen manier - Andere opvattingen over wat goed en kwaad is 1. 0-4 egocentrisch denken 2. 4-6 gehoorzaamheid 3. 6-10 voor wat hoort wat 4. 10-12 goede relatie met andere 5. 12-16 verantwoordelijkheid 6. 16-18 principieel geweten Kohl Bergs fases van morele ontwikkeling: Pre conventioneel niveau - Gericht op het krijgen van beloningen en vermijden van straf 1. Straf en gehoorzaamheid oriëntatie (straf vermijden) 2. Instrumenteel relativistische oriëntatie (wederzijds voordeel zoeken) Conventioneel niveau - Individuen moeten tegemoetkomen aan sociale regels en wetten 3. Interpersoonlijke oriëntatie (goed is wat andere goed vinden) 4. De recht en orde oriëntatie (wetten en regels naleven) Post conventioneel niveau: - Idealen en morele principes 5. Legale sociaal contract oriëntatie (eigen waardepatroon ontwikkelen) SPEL 2 Mikspelen categorie 1 (darten, golf en jeu de boules) Activiteit gebieden: spelen Betekenis gebieden: jongleren, inblijven en uitmaken, over en weer verplaatsen, passeren en onderscheppen. Hoofdbetekenis Opgang brengen en opgang houden van voorwerp, het raken van iets of iemand en het voorkomen daarvan. In het bezit blijven en komen. Spel gecentreerd lesgeven een sport een spelvorm geven en de bijhorende techniek aanleren. De tegen hanger is technisch gecentreerd lesgeven alleen saai techniek uitleggen Tik-, slag-, loopspelen inblijven en uitmaken Hoofdbetekenis Mikken: het wegkrijgen van een voorwerp met betrekking tot het raken van iets of iemand Jongleren: het op gang brengen van een voorwerp met betrekking tot het opgang houden hiervan Inblijven en uitmaken: het raken van iets of iemand ten opzichte van het voorkomen hiervan Over en weer plaatsen: het raken van het grondgebied van de ander met een voorwerp ten opzichte van het voorkomen hiervan Spel methodisch en didactisch aanpassen - Veld veranderen - Spelers aanpassen - Materiaal - Scoringsmogelijkheid - Spelregels Heterogene groepen: niveaus door elkaar - Voordeel: mindere worden gestuurd en leerlingen leren met elkaar om gaan - Nadeel: beter spelers spelen onder hun niveau en tempo ligt te hoog voor de mindere spelers Homogene groepen: niveaus bij elkaar - Voordeel: de vormen kun makkelijk aanpassen naar niveau - Nadeel: minderen halen elkaar naar beneden en leerlingen leren minder goed met elkaar om te gaan Volleybal - Spel categorie 2 - Terugslag spelen: bal gericht in het spel brengen, tijd tot balcontact beperken en gericht overspelen - Vanaf eind bassischool/ op den middelbare school