Summary

This document contains learning objectives for a course in clinical reasoning at Avans Hogeschool. It covers topics like cell structure and function, transport mechanisms, and different types of tissues. The topics are generally related to biological concepts.

Full Transcript

lOMoARcPSD|30730210 Afp leerdoelen leerpakket 1 Klinisch Redeneren (Avans Hogeschool) Studeersnel wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Kerntaak 1 Anatomie, Fysiologie & Pathologie – Toe...

lOMoARcPSD|30730210 Afp leerdoelen leerpakket 1 Klinisch Redeneren (Avans Hogeschool) Studeersnel wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Kerntaak 1 Anatomie, Fysiologie & Pathologie – Toets Week 1 – Hoofdstuk 2 Cellen • De student beschrijft de bouw en functie van de cel en het celmembraan  Bouw cel: Een cel is gevuld met cytoplasma/protoplasma. Het waterige bestanddeel van de cel wordt aangeduid met cytosol. Het cytoplasma + organellen worden omgeven door het celmembraan/plasmamembraan.  Bouw celmembraan: De celmembraan bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden Hydrofiel: houdt van water Hydrofoob: haat water  Zie plaatje   Functie cel: o.a transport en stofwisseling Functie celmembraan: speelt een rol bij het beschermen van de intracellulaire ruimte en zorgt ervoor dat er geen ongewenste stoffen naar binnen en buiten gaan. • De student omschrijft hoe katabole en anabole reacties verlopen Anabole reacties: kleine moleculen worden samengevoegd tot grotere. Dit kost energie. De in cellen gebouwde moleculen zorgen voor de opbouw van weefsels (assimilatie) Katabole reacties: grotere moleculen worden afgebroken tot kleinere. Hierbij komt energie vrij die gebruikt kan worden voor opbouwstofwisseling of energie vragende processen. Er is sprake van afbraak van stoffen (dissimilatie) • De student beschrijft hoe bij dissimilatie vrijgekomen energie wordt opgeslagen in ATP Je hebt 2 vormen van dissimilatie 1. Aerobe dissimilatie Hierbij komt er energie vrij door de verbranding met zuurstof (= aeroob) van een brandstof (glucose) * glucose + zuurstof  energie + water + koolstofdioxide 2. Anaerobe dissimilatie * glucose  energie + melkzuur + water - Hoe wordt energie opgeslagen: Bij verbranding komt energie vrij die in de vorm van ATP wordt opgeslagen ADP + P + energie (verbranding)  ATP de P is de energierijke binding (zonder deze 3e P dus geen ATP) Zodra ergens in de cel energie nodig is, wordt de 3e P-groep losgekoppeld waarbij energie vrijkomt. ATP  ADP + P + energie Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 • De student omschrijft de belangrijkste transportmechanismen waarmee stoffen in en uit de cel worden gebracht Er zijn 2 soorten transport binnen cellen: 1. Passief transport Betekenis: Deeltjes gaan van een hoge concentratie naar een lage concentratie Je hebt 2 soorten passief transport:  Diffusie: Deeltjes die van een hoge naar een lage concentratie gaan door zowel lucht (gas) als een vloeistof door een permeabele (doorlaatbare) wand  Osmose: Dit is diffusie van water via een semipermeabele (half doorlaatbare) membraan. 2. Actief transport Betekenis: Deeltjes van een lage concentratie naar een hoge concentratie Je hebt 2 soorten actief transport:  Enzymatische pomp  transporterende stoffen met behulp van enzymen. Deze enzymen zijn membraaneiwitten en worden transporteiwitten genoemd.  Zie plaatje  Blaasjestransport  Stulpt de celmembraan om de te transporterende stof heen en vormt een blaasje. Dit blaasje komt de cel in via het celmembraan, dit is endocytose.  Zie plaatje Als de opgenomen deeltjes een vaste stof vormen, heet het fagocytose Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Week 2 – Hoofdstuk 3 Weefsels & Hoofdstuk 4 Topografie • De student beschrijft de algemene bouw en functies van de verschillende weefsels en verdeelt deze in de vier hoofdgroepen Weefsels: verzameling cellen met een soortgelijke bouw en een gemeenschappelijke functie. Er zijn 4 groepen weefsels: 1. Epitheel (dekweefsel)  Bouw: Aaneengesloten laag zonder tussencelstof, niet doorbloed  Functies: Bescherming, transport & secretie (afscheiding) Je hebt verschillende soorten eiptheel: - eenlaging - meerlagig - klierepitheel  exocriene klieren (geven product af aan extern milieu, bv zweetklieren)  endocriene klieren (geven product af aan bloed) 2. Steunweefsel  Bouw: Bestaat uit gespecialiseerde cellen die omgeven zijn door kenmerkende tussencelstof: de matrix De samenstelling van de matrix bepaalt i9n hoge mate de functie en de vorm van de verschillende typen steunweefsel  Functie: Verzamelnaam voor verbindende, steunende of verzorgende functie Je hebt verschillende soorten steunweefsel: - Bindweefsel > losliggende cellen, omgeven door de bindweefselmatrix - Kraakbeenweefsel (niet doorbloed) > matrix vast en veerkrachitg - Botweefsel > matrix is opgebouwd uit kalkzouten en collagene vezels > substantia compacta = hard botweefsel > substantia spongiosa = spongieus botweefsel - Vloeibaar steunweefsel (bloed & lymfe) > matirx bestaat uit plasma > transportfunctie Twee soorten bloedcellen: - erytrocyten (rood) - leukocyten (wit) - trombocyten (bloedplaatjes)  functie bij bloedstolling 3. Spierweefsel  Bouw: Opgebouwd uit lange, prikkelbare cellen die het vermogen hebben om te contraheren (samentrekken) Cytoplasma van spiercellen bestaat uit eiwitketens, myofibrillen (2 soorten): - Actinefilamenten - Myosinefilamenten  Functie: Elastisch weefsel dat door prikkels van vorm kan veranderen en bij samentrekking kort en lang kan worden  voor beweging Drie soorten spierweefsel: - Dwarsgestreept spierweefsel, ook wel willekeurige spieren (animale zenuwstelsel) merendeel dmv van pezen verbonden met delen van het skelet - Glad spierweefsel, ook wel onwillekeurige spieren (vegetatieve zenuwstelsel) - Hartspierweefsel (vegetatieve zenuwstelsel) alleen in hartspier met dwarsgestreept spierweefsel Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 4. Zenuwweefsel  Bouw: Bevindt zich in de het zenuwstelsel (hersenen + ruggenmerg) bestaat uit neuronen en neuroglia (steuncellen) Er zijn twee typen zenuwvezels: - dendrieten  celuitlopers (zijn er meer in 1 neuron) - axon  geleid impulsen van het cellichaam af (1 per neuron)  Functie: Prikkelbaar voor elektrische signalen en impulsen en stuurt deze signalen door naar andere delen van het lichaam • De student beschrijft wat het belang van topografische kennis is voor de bestudering van anatomie en fysiologie en legt uit wat bedoeld wordt met de anatomische houding  Belang topografische kennis: Bij beschrijving van delen van het lichaam wordt vaak gebruikgemaakt van doorsneden van weefsels, organen of structuren. Ook handig aangezien artsen en fysiotherapeuten met deze termen werken. Bij topografische beschrijvingen ga je uit van een bepaalde, gedefinieerde houding van het lichaam = anatomische houding: - Staat de persoon rechtop - Houdt de persoon het hoofd rechtop - Houdt de persoon de armen gestrekt naast het lichaam - Zijn de handpalmen naar voren gekeerd - Zijn de voeten iets gespreid • De student benoemt de belangrijkste lichaamsvlakken en de meest gebruikte plaatsaanduidingen in de Terminologia Anatomica 3 belangrijkste lichaamsvlakken: - Het frontaal vlak Loopt evenwijdig aan de lichaamsas en verdeelt het lichaam of delen daarvan in voor en achter. Frontale vlakken ontstaan door een frontale doorsnede - Het transversaal vlak loopt evenwijdig aan het vloeroppervlak, staat loodrecht op de lichaamsas en verdeelt het lichaam of delen daarvan in boven en onder. Transversale vlakken ontstaan door een transversale doorsnede - Het sagittaal vlak staat loodrecht op een frontaal vlak en verdeelt het lichaam of delen daarvan in links en rechts. Sagittale vlakken ontstaan door een sagittale doorsnede door het lichaam. De sagittale doorsnede door neus en navel deelt het lichaam precies in twee. Dit medio sagittale vlakte wordt daarom het mediaanvlak genoemd. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Meest gebruikte plaatsaanduidingen: Ventraal (aan de buikzijde) Dorsaal (aan de rugzijde). Anterior (aan de voorzijde) Posterior (aan de achterzijde). Centraal (in het midden) Perifeer (aan de uiteinden). Craniaal (aan de kant van de schedel) Caudaal (aan de kant van het staartbeen). Superior (hoger, boven) Inferior (lager, onder). Lateraal (aan de zijkant) Mediaal (naar het midden toe). Proximaal (dichtbij de romp) Distaal (ver van de romp). Sinister (links) Dexter (rechts) Internus (inwendig) Externus (uitwendig). Profundus (diep) Superficialis (oppervlakkig) Zie ook figuur en tabel 4.1 op blz 70 & 71 Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Week 3 – Hoofdstuk 6 Circulatiestelsel & Hoofdstuk 4 Topografie • De student kan uitleggen wat met de dubbele bloedomloop bedoeld wordt • De student kan de route van het bloed in de longcirculatie beschrijven • De student kan de route van het bloed in de lichaamscirculatie beschrijven Betekenis: Met dubbele bloedomloop wordt bedoeld dat er een grote bloedsomloop is die rond heel het lichaam gaat, en dat er ook een kleine bloedomloop is die alleen via de longen gaat. Cor: Het hart Atrium (boezem): Bovenste holte van elk harthelft. Ventrikel (kamer): Onderste holte van elk harthelft. Dubbele bloedsomloop: Het bloed circuleert in twee gescheiden systemen:  Lichaamscirculatie (grote bloedsomloop) Linkerventrikel -> Aorta -> Slagaders -> Organen en weefsels -> Aders -> Holle aders -> Rechteratrium (-> Rechterventrikel; aansluiting op de longcirculatie)  Longcirculatie (kleine bloedsomloop) Rechterventrikel -> Longslagaders -> Longen -> Longaders -> Linkeratrium (-> Linkerventrikel; aansluiting op de lichaamscirculatie) • De student kan uitleggen hoe het hart en de hartwand zijn opgebouwd Het hart is opgebouwd uit twee holle spieren: - de atriumspier - de ventrikelspier. Deze twee holle spieren zijn van elkaar gescheiden door twee bindweefselringen die ieder twee openingen hebben en afsluitbaar zijn door kleppen: anuli fibrosi cordis. De linker- en rechterhelft worden van elkaar gescheiden door het septum cordis (harttussenschot). De twee atria worden gescheiden door het septum interatriale cordis De twee ventrikels worden gescheiden door het septum interventriculare cordis De hartwand bestaat uit drie lagen. Van binnen naar buiten zijn dat: 1. Endocardium (endocard) Endocard is een eenlagig epitheel met een klein beetje elastisch bindweefsel. 2. Myocardium (myocard) De myocard is de dikste laag van de hardwand en bestaat uit hardspierweefsel. 3. Dubbelwandige pericardium (pedicard). Het pedicard zijn sereuze vliezen, die vergroeid zijn met het hartoppervlak. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Anatomie van de wand van het hart: Ventrikellumen: Linkerwand dikker dan rechter, omdat bloed door de aorta door het lichaam gepompt moet worden. Rechter alleen door longen. Endocard: Maakt direct contact me bloed wat zich in het hart bevindt (endo=inwendig=binnenlaag) dunne laag epitheelweefsel. Myocard: Is de spierlaag van het hart, dikste laag, hiermee kan hart samenknijpen. Epicard (viserale blad): Binnenste vlies hartzakje. Pericardholte: Tussen 2 vliezen. Gevuld met een laagje vocht die zorgt dat de vliezen soepel langs elkaar heen kunnen bewegen wanneer het hart samenknijpt. Pariëtale blad: Buitenste vlies hartzakje. Pericard: Buitenste laag, hartzakje. Peri=rondom. Bestaat uit meerdere vliezen • De student kan de werking en het doel van de hartkleppen beschrijven  Doel hartkleppen: In gesloten toestand hinderen de hartkleppen dat het bloed tegen de eerdere stroomrichting terug stroomt. De twee hartkleppen tussen de atria en ventrikels heten atrioventriculaire kleppen (AV-kleppen). Tussen de ventrikels en de grote slagaders zitten de twee arteriële kleppen: - De klep tussen rechteratrium en rechterventrikel heet valva tricuspidalis - De klep tussen linkeratrium en linkerventrikel heet valva bicuspidalis (mitralisklep). De arteriële kleppen worden valvulae semilunares genoemd (halvemaanvormige kleppen); rechts: valva trunci pulmonalis en links: valva aortae.  Werking: AV-kleppen: De AV- kleppen worden opengeduwd door het bloed zelf op het moment dat het vanuit de atria naar de ventrikels stroomt. Wanneer de ventrikels dit bloed vervolgens met kracht in de grote vaten pompen, slaan de AV-kleppen door de hoge bloeddruk weer dicht. Arteriële kleppen: Wanneer bloed vanuit de ventrikels de longslagaders en de aorta ingepompt wordt gaan de kleppen open. Als de ventrikels zich ontspannen, dreigt het bloed naar het hart terug te stromen. Dit wordt verhinderd doordat de kleppen zich vullen met bloed, en in gevulde toestand tegen elkaar aan vallen. Op dit moment sluiten ze de opening naar de ventrikels af. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 • De student kan de hartcirculatie (de bloedvatvoorziening van het hart) beschrijven Hartcirculatie (coronaire circulatie): Uitgebreid netwerk van bloedvaten rondom het hart, is onderdeel van de lichaamscirculatie en begint met de arteriae coronaria (kransslagaders). De capillairen verversen het inwendige milieu van de spiercellen en vervoeren het bloed vervolgens naar de venae coronaria (kransaders). Deze komen samen in een vrij wijd bloedvat, de sinus coronarius, die aan de achterkant van het hart ligt, tussen atrium en ventrikel. De hartcirculatie (coronaire circulatie) voorziet het myocardium van zuurstof en voedingsstoffen. De arteriae coronariae takken net voorbij de aortaklep van de aorta af. Onder maximale druk wordt bloed in deze slagaders gepompt. • De student kan de hartactie op het ECG herkennen Elektricardiogram (ECG): De elektrische verschijnselen in de vorm van een diagram zichtbaar op een monitor of papier, ook wel hartfilmpje genoemd. De belangrijkste gegevens van een standaard elektrocardiogram: - P-top: Deze piek is het resultaat van de impulsen van de sinusknoop in het atriummyocard, waardoor de atria gaan samentrekken. - PQ-segment: Dit weerspiegelt de vertraagde prikkelgeleiding in de atrioventriculaire knoop. - Q-dal: Dit is de verspreiding van de impulsen over het ventrikelseptum. - QRS-complex: Deze piek representeert de prikkelinvasie van het ventrikelmyocard. Daarbij worden eerst via de bundel van His, de bundeltakken bereikt (q), vervolgens de purkinjevezels (r) en zo omhoog het gehele ventrikelmyocard (s) tot aan de anuli fibrosi. Gedurende het QRS-complex komt het atriummyocard weer in de (elektrische) rusttoestand. - ST-segment: Dit geeft het wegebben van de prikkeltoestand van ventrikel weer. - T-top: Deze hangt samen met het tot (elektrische) rusttoestand komen van het ventrikelmyocard. • De student kan de hartcyclus beschrijven • De student kan uitleggen hoe de harttonen ontstaan De hartcyclus gaat van de vena cava superior + inferior  rechterboezem  valva tricuspidalis (klep)  rechterkamer  pulmonalis klep (sluit weg af richting longen)  arteria pulmonalis  longen (Kleine bloedsomloop) Linker + rechter vena pulmonalis naar het hart  linkeratrium  mitralis klep  linkerventrikel  aortaklep  aorta ascendens  arcus aortae (aortaboog)  organen en weefsels (Grote bloedsomloop) Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 De systole (actiefase) van het hart wordt gevolgd door een diastole (rustfase). Elke hartactie (systole + diastole) bestaat uit drie fasen: 1. Passieve vullingsfase Dit is de rustfase van het hele hart. De atria en de ventrikels zijn ontspannen waardoor er een lage (onderdruk) bloeddruk is. Hierdoor stroomt het bloed de atria binnen  bloed in ventrikels via atrioventriculaire klep. 2. Actieve vullingsfase In deze fase trekken beide atria (atriale systole) samen onder invloed van de impulsen uit de sinusknoop. Door deze systole worden de holle aders en de longaders dichtgeknepen waardoor het bloed in de goede richting (naar ventrikels) wordt geduwd  veroorzaak extra vulling. 3. Ventrikelsystolische fase Deze fase is ook te verdelen in drie fases: - Kortdurende isovolumetrische fase waarbij beide atria zich ontspannen (atriale diastole) en de sinusprikkels worden hier verspreid (door AV-knoop, bundeltakken en prukinjevezels). Op het moment dat de ventrikels samentrekken, slaan de av-kleppen dicht = eerste harttoon - Bij de ejectiefase wordt het bloed met grote kracht de slagaders ingeperst doordat de bloeddruk in de ventrikels hoger is dan die in de aorta en de truncus pulmonalis. - Dan heb je de relaxatiefase waarbij de myocardium van de ventrikel ontspant en de bloeddruk in de ventrikels daalt. Hierdoor is de bloeddruk in de aorta in nu hoog waardoor de arteriële kleppen dichtslaan = tweede harttoon. • De student kan de invloed van veroudering op het circulatiestelsel beschrijven Vragen tijdens consultatie • De student kan beschrijven hoe cardiale problemen leiden tot het patiëntprobleem vallen Het hard kan tijdelijk niet genoeg bloed rondpompen wat leidt tot zuurstoftekort. Dit kan weer leiden tot flauwvallen Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 • De prikkelgeleiding van het hart uitleggen • Benoem welke structuren in het hart van belang zijn bij de prikkelgeleiding van het hart Het hartprikkelgeleidingssysteem bestaat uit: - Sinusknoop Bestaat uit een klein netwerk van hartspiercellen die impulsen kunnen opwekken, met een gemiddelde frequentie van 100 per minuut. Dit is de intrinsieke (Eigen) frequentie en wordt het sinusritme genoemd. De sinusknoop bevindt zich in het myocardiym van het rechteratrium. De sinusknoop wordt ook wel de pacemaker (gangmaker) genoemd. Nervi accelerantes = sympathische zenuwen die het sinusritme van het hart versnellen - De atrioventriculaire knoop Ontvangt de impulsen van de sinusknoop en vertraagt deze ongeveer 0,1 seconde. Zonder prikkeling van de sinusknoop genereert de AV-knoop zelf impulsen met een ritme van 50 per minuut, het atrioventriculaire ritme genoemd. Dit ritme wordt door de sinusknoop versneld . - De bundel van his + bundeltakken Vanaf de atrioventriculaire knoop loopt een bundel prikkelgeleidende cellen door het atriumseptum en vervolgens omlaag het ventrikelseptum in, die zich verderop splitst in een linker- en rechterbundeltak. Deze lopen beide naar de apex toe, buigen daar om en waaieren uit in het hartspierweefsel van de ventrikels. - De purkinjevezels Deze prikkelgeleidende cellen hebben de functie van zenuwvezels. Ze liggen verspreid over het hele ventrikelmyocard, inclusief de musculi papillares. De prikkelingen door de purkinjevezels activeren de hartspiercellen en veroorzaken de feitelijke contracties van beide ventrikels, waardoor het bloed in de grote arteriën wordt gestuwd. Purkinjevezels lopen vanzelf weer over in ‘gewone’ myocardvezels. Deze hebben een eigen impulsopwekkend vermogen  ventrikelmyocardritme Het hartritme wordt bepaald door een samenspel van neurale en hormonale invloeden. Dit hormoon heet adrenaline. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Week 4 – Hoofdstuk 6 Circulatiestelsel • De student kan de topografie en de functies van de grote bloedvaten benoemen 1. Gemeenschappelijke halsslagader 2. Halsslagader 3. Ondersleutelbeenslagader 4. Bovenarmslagader 5. Buikaorta 6. Polsslagader 7. Heupslagader 8. Ellepijpslagader 9. X 10. Dijslagader De functie van de grote bloedvaten is om zuurstofrijk bloed vanuit de aders naar de organen in het lichaam te vervoeren. • De student kan uitleggen wat bedoeld wordt met de hartcapaciteit De hartcapaciteit is het vermogen van een ventrikel om per tijdseenheid een bepaalde hoeveelheid bloed weg te pompen. Hiervoor wordt de eenheid hartminuutvolume gebruikt. • De student kan uitleggen hoe de bloeddruk in de bloedvaten ontstaat De bloeddruk of tensie in het hart is de druk die het bloed daar ondervindt. De eenheid van bloeddruk is mmHg (milimeterkwik). Tegenwoordig wordt de pascal (Pa) als eenheid van druk gebruikt. (1mmHg = 133 Pa/ 0,133 kPa). De bloeddruk in het hart is niet overal gelijk. De waarde hang af van het moment in de hartcyclus: - Passieve vullingsfase  bloeddruk laag (0-5mmHg)  bloeddruk hoog in aorta en truncus pulmonalis (120-30mmHg) Ventrikels en atria vullen zich met bloed - Actieve vullingsfase  bloeddruk stijgt niet echt Atria en ventrikels trekken samen - Isovolumetrische fase  bloeddruk aorta en truncus pulmonalis daalt (80-10mmHg) - Ejectiefase  bloeddruk stijgt, in linkerventrikel 120 mmHg en 30 mmHg rechts Bloed wordt in slagaders gestuwd De druk in de bloedvaten ontstaat door het samentrekken van de hartspier. Bij iedere slag van het hart wordt het bloed in de slagaders geperst. De wanden van de grote slagaders (vooral de grote lichaamsslagader of aorta) veren onder de druk van het ingeperste bloed enigszins naar buiten. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 • De student kan uitleggen hoe de (systolische en diastolische) bloeddruk gemeten wordt Er wordt een band om de arm gewikkeld -> de hartslag in de pols wordt gevoeld-> de band wordt opgepompt tot je de hartslag in de pols niet meer voelt, wanneer je de hartslag niet meer voelt moet je er nog 30 mmHg bij doen -> dan moet je de stethoscoop in de elleboog holte leggen en laat je de band langzaam weer leeg lopen -> wanneer je de hartslag voor het eerst hoort, is dat de systolische druk. Je moet de band net zo lang leeg laten lopen tot je de hartslag niet meer hoort, dit is de diastolische druk. Een normale bloeddruk is 120/80 mmHg. • De student kan uitleggen hoe het lichaam de bloeddruk reguleert Hypertensie: te hoge bloeddruk (140/90 mmHg)  geen symptomen, leidt tot hartfalen Hypotensie: te lage bloeddruk (90/60 mmHg)  sterretjes zien bij opstaan, flauwvallen, shock RAAS hoef je niet te kennen Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Extra uitleg bij plaatjes kennisclips: De regulatie van de bloeddruk gebeurt zowel via een veranderde hartfunctie als via een verandering van de vaateigenschappen. De regulatie gebeurt via het hormoonstelsel en via het zenuwstelsel. Hormonale regulatie Gebeurt door een aantal hormonen: - Antidiuretisch hormoon (ADH) of vasopressine Wordt in het hypothalamus geproduceerd en via de hypofyse aan het bloed afgegeven. Het bevordert in de nieren de terugresorptie van water waardoor er minder water in de urine terechtkomt. Hierdoor neemt het bloedvolume toe en stijgt de bloeddruk - Aldosteron bijnierschorshormoon wat de natirum/kaliumbalans reguleert natrium bindt meer water aan zich dan kalum waardoor meer water in het bloed wordt vastgehouden  stijging bloeddruk - Renine Bevordert in het bloed de vorming van angiotensine. Deze stof veroorzaakt vasoconstrictie in de arteriolen en stimuleert bijnierschors tot productie aldosteron  beide bloeddrukverhoging - Adrenaline en noradrenaline beide bijnierschorshormonen adrenaline stimuleert de hartactiviteit als vasocontrictie in de meeste arteriolen, behalve in skelet en hartspieren waar vasodilatatie bewerkstelling  bloeddrukverhogen noradrenaline lijkt op adrenaline maar geeft ook in het spierweefsel vasocontrictie  bloedrukverhoging - Histamine geproduceerd door beschadigde weefselcellen, zorgt voor vasodilatatie van de arteriolen  bloeddruk daalt. Neurale regulatie Dit vindt plaatst vanuit twee zenuwcentra van het centrale zenuwstelsel: - Hartregulatiecentrum Worden impulsen via zenuwbanen van het vegetatieve zenuwstelsel naar de hartspier gestuurd - Vasomotorisch centrum Kan de perifere weerstand verhogen of verlagen door vasoconstrictie of vasodilatatie van de arteriolen te bewerkstelligen (via vegetatieve zenuwstelsel)  Zijn nauw verbonden en liggen in de medulla oblongata (verlengde merg)  Deze centra ontvangen continu informatie over de bloeddruk door barosensoren (bloeddrukreceptoren) en over de zuurgraad door chemosensoren (sensoren die de zuurstofspanning en ph waarnemen) • De bouw en functie van de wand van alle typen bloedvaten beschrijven  De bouw van een bloedvat (van binnen naar buiten): - Tuncia intima grenst aan het lumen van het bloedvat  door gladheid soepele stroming - Tuncia media bestaat uit elastisch bindweefsel (voor rekbaarheid van vaatwand) en glad spierweefsel (voor vaten vernauwing/verwijding). - Tuncia externa (of tuncia adventitia) heeft een opvulfunctie Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Alle bloedvaten hebben deze drie lagen, behalve de capillairen die alleen de tuncia intima hebben.  Soorten bloedvaten + functie: - Grote arteriën (slagaders aorta + truncus pulmonalis) De tunica media heeft veel elastisch weefsel waardoor je ze ook elastische arteriën noemt en heeft een grote functie bij het verplaatsen van bloed. Daarbij heeft het ook een transportfunctie en een distribuerende functie; ze verdelen het bloed naar behoefte - Ateriolen (kleine slagaders) Hoe kleiner de arteriën hoe minder elastisch weefsel en meer glad spierweefsel. Als deze gladde spiertjes aangespannen worden, treedt vasoconstrictie (bloedvatenvernauwing) op. Als de spiertjes weer ontspannen wordt het lumen van het bloedvat wijder = vasodilatatie (bloedvatenverwijding). - Capillairen (haarvaten) Deze hebben alleen een tunica intima. De voornaamste functie is dat de dunne wand van de haarvaten uitwisseling van stoffen tussen bloed en weefselvocht mogelijk maakt. - Venulen en venen (kleine aders en aders) Wanden veel dunner dan in arteriën, het heeft een groot lumen wat voor een lage bloeddruk zorgt. • Uitleggen welke factoren van invloed zijn op de stroomsnelheid van het bloed op verschillende plaatsen in het bloedvatenstelsel Hoe kleiner de gezamenlijke opening is, des te groter is de stroomsnelheid. Denk bijvoorbeeld aan de stroomsnelheid van een bergbeek, vergeleken met die in een brede rivier. Dit betekend dus dat het bloed in de arteriën langzamer stroomt dan in de venen. In de capillairen in de stroomsnelheid heel laag, dit komt omdat dit de uitwisseling van stoffen met het inwendige milieu bevorderd. Factoren die de stroomsnelheid van het bloed bepalen zijn: - vullingstoestand van het bloedvat - slagvolume - elasticiteit van de vaatwand - perifere weerstand Nadat de bloeddruk in de haarvatennetwerken vrijwel tot nul is gereduceerd, dragen vijf mechanismen ertoe bij dat het bloed terugstroomt naar het hart: 1. Zwaartekracht (weefsels/organen boven niveau van hart) Aan de onderkant zitten kleppen die ervoor zorgen dat het bloed alleen richting het hart stroomt. 1. Spierpomp In armen en benen bevorderen de spiercontracties het terugstromen van het bloed 2. Hartpomp Het hart zelf veroorzaakt terugstroming van het bloed d.m.v. de hartpomp. (door drukdaling) 3. Adempomp Door onderdruk worden atrium en holle aders opengetrokken en wordt de buikholte groter 4. Vaatzenuwstreng 5. Arteriële pomp Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Week 6 – Hoofdstuk 6 Circulatiestelsel • De student legt het proces van stoffenuitwisseling tussen bloed en weefselvocht uit Het uitwisselen van stoffen tussen het bloed en het weefselvocht waardoor het inwendige milieu van de weefsels ververst wordt, gebeurt via de dunne wanden van de capillairen. De meeste stoffen worden met bloed uitgewisseld via de poriën die zich tussen de endotheelcellen bevinden. Dit transportproces komt tot stand door drukverschillen. Het hangt van de plaats in het capillair af welke van de twee drukken overheerst. - Bloeddruk Als gevolg hiervan wordt bloed door de wand van het capillair geduwd. - Osmotische druk Veroorzaakt een zuigkracht waardoor vloeistof juist in het capillair getrokken wordt. Het inwendige milieu van de weefselcellen wordt gevormd door weefselvocht en interstitiële vocht. Homeostase: Het constant houden van de samenstelling van het weefselvocht. Het bloed handhaaft homeostase door het weefselvocht continu te verversen. Doordat de cellen voedingsstoffen en zuurstof opnemen en koolstofdioxide en andere afvalstoffen afgeven, wordt de homeostase voortdurend bedreigd. Weefselvocht is bloedplasma zonder bloedcellen, trombocyten en grote plasma-eiwitten. Weefselvocht ontstaat aan het begin van de capillairnetwerk waar de bloeddruk hoger is dan de osmotische druk van het bloed. Aan het eind van het capillairnetwerk wordt weefselvocht met afvalstoffen terug gezogen in de capillairen door de osmotische druk, die nu hoger is dan de bloeddruk. Ongeveer 15% van het weefselvocht wordt door de lymfecapillairen opgenomen. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210  Oedeem Vocht treedt uit de bloedvaten om vervolgens terug geresumeerd te worden of via het lymfesysteem weggevoerd te worden. Als deze balans verstoord is blijft er te veel vocht in de weefsels achter, waardoor er oedeem ontstaat. Hydrostatische druk (bloeddruk) loopt van hoog naar laag Osmotische druk (ook wel colloid osmotische druk) is constant De kracht van osmose door de plasmaeiwitten in het bloed (albumine), eiwitten gaan bloedvat niet uit dus de druk blijft constant. Filtratie: Als hydrostatische druk hoger is dan osmotische, wordt vocht uit bloedvaten geperst. Resorptie: Als osmotische druk hoger is dan hydrostatische, wordt het vocht teruggehaald naar het bloedvat. Als deze balans veranderd, kan er oedeem ontstaan: 1. Verhoogde veneuze hydrostatische druk Minder kracht om vocht terug te halen. 2. Verminderde osmotische druk van het plasma. Minder eiwitten aanwezig, waardoor druk kleiner wordt. 3. Verstoorde lymfeafvoer Zorgt voor 1,5 liter water per dag, kan voor te veel vocht in het weefsel zorgen na tumoren, operatie of chronische ontsteking. 4. Verhoogde permeabiliteit van de bloedvaten Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Ontstekingsreactie of allergie door het stofje histamine. Hierdoor kunnen grote moleculen het bloedvat uit waaronder de plasmaeiwitten, hierdoor wordt de osmotische druk kleiner en in de weefsels juist groter.  COD & KOD Osmose vindt altijd plaats wanneer 2 vloeistoffen gescheiden zijn door een gedeeltelijk toelaatbare (semipermeabele) membraan. Voorwaarden is een concentratieverschil in opgeloste stoffen die niet vrij in membraan kunnen passeren. Deze bepalen de osmotische waarden. COD: Colloïd osmotische druk Transport van water over het membraan van de capillairen wordt bepaald door het verschil van eiwitconcentratie (albuminen) binnen en buiten de bloedbaan. KOD: Kristalloïd osmotische druk Transport van water over het celmembraan wordt vooral bepaald door een verschil in zoutconcentratie (kristallen) binnen en buiten de cel. • De student legt de mechanismen van de niet-specifieke en de specifieke immuniteit uit Het lichaam heeft twee samenwerkende verdedigingssystemen die de aanvallen van ziekteverwekkers (pathogene) meestal met succes afslaan: 1. Niet-specifieke immuniteit Is vanaf de geboorte aanwezig en richt zich tegen ziekteverwekkers zonder onderscheid te maken in het soort belager. Deze begint aan de buitenkant van het lichaam, bij de huid en slijmvliezen. Deze vormen een fysieke barrière. Wanneer ziekteverwekkers toch binnendringen, komt een inwendige niet-specifieke immuniteit op gang. 2. Specifieke afweer Deze valt specifieke ziekteverwekkers aan zodra die in het lichaam binnengedrongen en herkend zijn. Het immuunsysteem ontwikkelt na contact met de ziekteverwekker een specifieke immuniteit en kan het lichaam immuun maken voor eerder doorgemaakte infecties. De werking van het immuunsysteem vertoont vier karakteristieken: - Het immuunsysteem reageert op de aanwezigheid van antigenen. Dit zijn stoffen die als lichaamsvreemd worden beschouwd en een afweerreactie van het immuunsysteem uitlokken. - Lymfocyten kunnen antigenen opsporen en herkennen (B en T-cellen) - Het immuunsysteem reageert op een antigeen door antistoffen te maken, specifiek gericht tegen dat antigeen. Ze worden ook immunoglobulinen oftewel antilichamen genoemd die door lymfocyten geproduceerd worden. - Het immuunsysteem heeft een geheugen waardoor antigenen sneller herkend en vernietigd worden  Vorming lymfocyten Lymfocyten ontstaan uit bloedstamcellen in het rode beenmerg. Een deel ontwikkelt zich tot uitgerijpte B-lymfocyten of kortweg B-cellen. Ze migreren naar de lymfoide organen. Ook migreren niet-uitgerijpte lymfocyten vanuit het rode beenmerg naar de thymus en daar worden de thymocyten genoemd. Deze kunnen tot T-lymfocyten ofwel T-cellen uitgroeien. De thymus speelt een grote rol bij de herkenning van lichaamseigen en lichaamsvreemde stoffen. De B- en T-lymfocyten in de lymfoide organen worden actief zodra ze in contact komen met antigenen Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 B-cellen: Deze maken antistoffen die de antigenen onschadelijk maken die vrij in het bloed, de lymfe en de weefselvloeistof circuleren. Hierdoor verkrijgt het lichaam de zogeheten humorale immuniteit (humor=lichaamsvocht). Deze immuniteit geldt vooral met betrekking tot bacteriën, virussen en toxinen (giftige stoffen). B-lymfocyten zijn uitgerust met antigeenreceptoren op hun celmembraan. Elke b-lymfocyt kan één soort antigeen herkennen en zodra deze elkaar gevonden hebben ‘klikken’ ze in elkaar (sleutel in het slot). Zodra het antigeen herkend is gaat het B-lymfocyt zich razendsnel delen en wordt er een kloon gevormd: grote populatie identieke B-lymfocyten  klonale expansie Zo worden er miljoenen B-lymfocyten gemaakt die allemaal die ene antistof maken. De meeste van deze klonen transformeren tot plasmacellen. Dit is een type witte bloedcel dat grote hoeveelheden immunoglobulinen kan maken. T-lymfocyten (cellulaire immuniteit): De rol van T-lymfocyten is geïnfecteerde lichaamscellen en abnormale lichaamscellen (zoals tumorcellen) aan te vallen. De door T-lymfocyten verkregen immuniteit wordt daarom cellulaire immuniteit genoemd. • De student licht toe wat het ABO-bloedgroepsysteem inhoudt • De student licht toe wat resusbloedgroep inhoudt Iemand met het resusantigeen noem je resuspositief. Resusnegatieve mensen van wie het bloed niet in contact is geweest met resuspositief bloed, hebben geen antistoffen tegen het resusantigeen. In dit opzicht wijkt het resussysteem af van het ABO-systeem. Rh– komt in aanraking met Rh+  maakt antiresus aan (antistof)  bij eerste transfusie niet genoeg dus geen probleem en het resusantigeen wordt afgebroken. Volgende transfusie met Rh + maakt receptor door geheugencellen veel antiresus  hemolyse (rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met het antistof die tegen het antigeen van het bloedcel is gericht  blijven steken in haarvaten  hemoglobine komt vrij in bloedplasma) Bij 2e zwangerschap Rh- moeder wordt antiresus ingespoten  klonteren samen en worden afgebroken  immuunsysteem zal het resusantigeen niet detecteren en maakt zelf dus geen antiresus en geheugen cellen  het ingespoten antiresus wordt na loop van tijd afgebroken. Rhesusfactor Rh + Rh - Rhesus antigeen Geen antigeen Geen antistof Rhesus antistof (bij contact met Rh +) • De topografie van het lymfevatenstelsel benoemen Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Korte uitleg: Het lymfevatenstelsel ondersteunt de transportwerking van de bloedsomloop en regelt de immuniteit van het lichaam. Delen zijn: lymfe, lymfevaten en lymfoide organen. De samenstelling van lymfe is grotendeels dezelfde als die van weefselvocht. Lymfe stroomt via enkele grote lymfevaten naar het hart en komt terug via de linker en rechter v. subclavia terug in de bloedbaan. • De belangrijkste lymfoide organen benoemen - Milt of lien Thymus (hier rijpen T-cellen) Waldeyerring Lymfeknopen of lymfeklieren Peyerplaques Functie: Ze filteren het bloed en de lymfe op pathogenen, verouderde erytrocyten (alleen de milt) en dode en aangetaste lichaamscellen. De aanwezigheid van ziekteverwekkers activeert het lymfatisch weefsel vervolgens tot de vorming van lymfocyten, de leukocyten die de specifieke immuniteit van het lichaam verzorgen. • Uitleggen wat passieve en actieve immunisatie betekent Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 In de loop van je leven bouw je immuniteit op voor allerlei ziekteverwekkers. Dit gebeurt vaak op de natuurlijke manier, nadat je een besmetting hebt doorgemaakt. Er is dan sprake van immunisatie. Hierbij worden er stoffen in het lichaam gebracht die helpen het lichaam immuun te maken. Er zijn twee soorten immunisatie: 2. Actieve immunisatie: Hierbij wordt er een verzwakte ziekteverwekker in het lichaam gebracht d.m.v. een vaccinatie. Hierdoor wordt het immuunsysteem geactiveerd en wordt de immuniteit opgebouwd. Er worden antistoffen gevormd. 3. Passieve immunisatie: Hierbij worden de immunoglobulinen zelf in het lichaam gebracht. Deze stoffen zullen de pathogenen opruimen, maar er wordt geen immuniteit ontwikkeld. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer een zorgvrager ernstig ziek is en zelf geen immuniteit kan opbouwen. Ook bij baby’s is er sprake van passieve immunisatie, maar dan op een natuurlijke manier. De baby krijgt via de placenta moederlijke immunoglobulinen, die de eerste tijd na de geboorte bescherming bieden. Specifieke immunoglobulinen worden in het lichaam gebracht die als antistoffen werken Week 7 – Hoofdstuk 9 Ademhalingsstel • De student kan de bouw en functies van de luchtwegen beschrijven Voor stofwisseling is energie nodig die uit aerobe dissimilatie wordt gehaald: glucose + zuurstof  koolstofdioxide + water + energie (ATP + warmte) De aerobe dissimilatie verlangt een constante aanvoer van zuurstof. De longen vormen de overgang tussen het inwendige (cel ontvangt zuurstof) en uitwendige milieu (cel stoot co2 uit). De longen maken deel uit van het ademhalingsstelsel wat in verband staat met het circulatiestelsel.  Luchtwegen De luchtwegen vormen de verbindingsweg tussen de buitenwereld en het longweefsel. Zuurstof gaat naar het longweefsel toe en koolstofdioxide wordt uitgeademd. De inhoud van de luchtwegen behoort tot het uitwendig milieu. Tot de luchtwegen behoren: neusholte, mondholte, keelholte, het strottenhoofd, de luchtpijp, bronchiën, bronchiolen en de longblaasjes.  Neusholte Bouw: Je hebt vormverschillen van de neusbeenderen, het neuskraakbeen en de bedekkende huid. De Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 neusrug bestaat uit twee neusbeenderen die overgaan in elastisch kraakbeen. De huid van de neus loopt naar beneden toe aan de zijkanten uit in de neusvleugels De neusholte is bedekt met slijmvlies: eenlagig trilhaarepitheel met sereuze kliertjes en slijmcellen Boven in de neusholte zit het reukepitheel. De sinus paranasales (neusbijholten) zijn holten die eigenlijk geen deel uit maken van de neusholte. Conchae = neusschelpen Functie: Inademen die allemaal te maken hebben met de kwaliteit van de lucht die in de luchtwegen terechtkomt: > zuivering van de lucht > verwarming van de lucht >bevochtiging van de lucht ->keuring van de lucht  Mondholte Functie: Inademen door de neusholte is niet goed mogelijk wanneer je in korte tijd grote hoeveelheden lucht moet in of uitademen  dus ga je over op mondademhaling nadeel: lucht kan minder worden bewerkt Klankvorming is een belangrijke functie van de mondholte. De uitgeademde lucht stroomt langs de stembanden, waardoor die trilling gebracht worden en geluid voortbrengen.  Keelholte Bouw: De pharynx (keelholte) ligt achter de neus en mondholte en behoort tot zowel het ademhalingsstelsel als tot het spijsverteringsstelsel. Functie: Lucht gaat naar het strottenhoofd en voedsel naar de slokdarm. Als er een voedselbrok wordt doorgeslikt dekt het strotklepje de toegang tot het strottenhoofd af. Ademen en spreken zijn niet mogelijk  Strottenhoofd De larynx ( het strottenhoofd) ligt in de hals. Het strottenhoofd is opgebouwd uit kraakbeenstukken, verbonden met ligamenten en omgeven door dwarsgestreepte spieren. Bouw: De epiglottis (strotklepje) is een veerkrachtig kraakbeenplaatje. De binnenkant van het strottenhoofd is onderdeel van de luchtwegen en is grotendeels bedekt met trilhaarepitheel. De stembanden zitten ook in het strottenhoofd. Functie: Het onderscheiden van luchtpijp en slokdarm door het strotklepje.  Luchtpijp & Hoofdbronchiën De trachea ( luchtpijp) sluit aan op het ringkraakbeen van het strottenhoofd. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Bouw: Boven het hart splitst de trachea in twee hoofdbronchiën. De splitsing wordt bifurcatio tracheae genoemd. De binnenbekleding van de trachea en de hoofdbronchiën bestaat uit trilhaarepitheel met talrijke slijmcellen en sereuze kliertjes, ook wel respiratior epitheel. Functie: Door de beweging van de trilharen wordt het slijmlaagje met de opgevangen vuiltjes in de richting van het strottenhoofd en de keelholte voortbewogen. Het slijm wordt vervolgens doorgeslikt.  Bronchiën & Bronchiolen Bouw: De twee hoofdbronchiën vertakken zich verder het longweefsel in. De vertakkingen van de hoofdbronchiën heten bronchi lobares. Elke bronchus gaat naar een longkwab. De bouw van de grote bronchiën is gelijk aan die van de trachea en de hoofdbronchiën. De bronchi lobares vertakken zich in dunnere bronchi segmentales. De binnenbekleding van de bronchi segmentales is een voortzetting van het respiratior epitheel. De bronchiën splitsen verder in bronchiolen. Functie: Transporteren van het zuurstof naar de longblaasjes en de afvalstoffen naar de longen.  Longblaasjes Bouw: De fijnste bronchiolen monden uit in longtrechtertjes. Elk longtrechtertje heeft tientallen trosvormige uitstulpingen. Dit zijn de alveoli pulmonales (longblaasjes). De want van de longblaasjes is uiterst dun. Alle longblaasjes samen vormen het longweefsel. Het totale oppervlak van de gezamenlijke alveoli wordt het ademhalingsoppervlak genoemd. Functie: De longblaasjes zijn de eenheden waar de gaswisseling plaatsvindt tussen het uitwendige en inwendige milieu. • Ken je de bouw en functie van het longvlies Bouw: De linker- en rechterlong zijn afzonderlijk omgeven door de pleura (longvlies). Dit vlies bestaat uit een pleura viscerale (longblad  vergroeid met longweefsel) en de pleura parietalis (borstvlies  vergroeid met borstwand en middenrif) De wanden van de twee vliezen liggen dicht tegen elkaar aan en zijn gescheiden door een laagje sereus vocht. De ruimte tussen beide balden heet pleuraholte. Je kunt de bouw vergelijken met twee glasplaten met water: je kunt ze wel verschuiven maar je krijgt ze niet uit elkaar. De bladen zitten aan elkaar vastgeplakt met een klein vacuüm. Dit is de interpleurale druk (druk tussen de pleura). Functie: De bouw van de vliezen vangt de wrijvingen op tussen longblad en borstvlies, die bij de adembewegingen ontstaan. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 • Ken je de vaatvoorziening van de luchtwegen De longen maken deel uit van de longcirculatie  kleine bloedsomloop. Als je longen afhankelijk zouden zijn van de longslagaders, dan zouden ze alleen zuurstofarm bloed aangeboden krijgen. Voor het weefsel van de longblaasjes is dat geen probleem. De cellen krijgen zuurstof van de ingeademde lucht. Het weefsel van de hoofdbronchiën, bronchiën en bronchiolen heeft een eigen bloedvoorziening. Hiervoor zorgen de arteriae bronchiales, de aftakkingen van de aorta. Deze bloedvaten vertakken zich rond de wanden van de bronchiën en bronchiolen in arteriolen en capillairnetwerken. Zo voorzien ze dit weefsel van zuurstof en voedingsstoffen. De venae bronchiales voeren het zuurstofarme bloed af naar de v. cava superior. • De student kan de gaswisselingsprocessen in de longen en in de weefsels omschrijven  Longen: Het hart pompt zuurstofarm, koolstofdioxiderijk bloed via de arteria pulmonales (longslagader) naar de longen. In de longen vindt gaswisseling plaats. Hierbij wordt zuurstof en koolstofdioxide uitgewisseld: koolstofdioxide gaat naar het uitwendig milieu en zuurstof komt het inwendig milieu binnen. Deze gaswisseling komt tot stand door de lage CO2spanning en de hoge O2spanning. Dit gebeurt door diffusie. De lucht die je inademt bestaat uit een mengsel van de gassen stikstof, zuurstof, waterdamp en koolstofdioxide. Lucht heeft een gemiddelde druk van 760 mmHg. De druk die een gas veroorzaakt noem je de partiële druk, deze is recht evenredig met de concentratie van dat gas.  Longblaasjes De gaswisseling in de longen ofwel externe respiratie (zie plaatje) vindt plaats in de alveolus (longblaasje). Die heeft een hele dunne wand (de alveolaire membraan), hier is de alveolus en een capillair met elkaar versmolten zodat het bloed en alveolaire lucht dicht bij elkaar zitten voor zo’n optimaal mogelijke gaswisseling. Dit gebeurt d.m.v. diffusie  Weefsels Onder invloed van de relatief hoge koolstofdioxidespanning in actieve weefsels wordt koolstofdioxide in de erytrocyten opgenomen. Als reactie hierop en door de lage zuurstofspanning geeft het hemoglobine in de erytrocyten de zuurstof aan de weefsels af. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 Gaswisseling van bloed naar de cellen (interne respiratie)  • De student kan uitleggen hoe de ademhalingsbewegingen tot stand komen Inspiratie (inademing): Komt tot stand door delen van de borstwand actief te laten samenwerken. De spierbewegingen hebben tot doel het volume van de thorax te vergroten. Dat veroorzaakt een onderdruk in de longen die een inwaartse luchtstroom op gang brengt: je ademt in Inademing komt tot stand door aanspannen van middenrifspieren en tussenribspieren. Afplatten van het middenrif en optillen van de ribben hebben vergroting van de longinhoud tot vervolg.. De spieren die bij inspiratie worden aangespannen, worden ademhalingsspieren genoemd. Wanneer je extra diep moet inademen, kan het optillen van de ribben versterkt worden door het aanspannen van hulpademhalingsspieren in de hals en de schoudergordel. Deze spieren trekken de ribben verder omhoog, zodat de longen nog verder uitgerekt worden. Soorten ademhaling: - Buikademhaling De volumevergroting van de borstholte door diafragma-afplatting gaat vaak gepaard met het verslappen van de buikwandspieren, waardoor de buikwand naar voren toe uitzet. Daarom noem je deze manier van inademen ook wel buikademhaling. Bij rust is er vaak sprake van deze ademhaling - Borstademhaling In rust zijn de ribben schuin naar beneden gericht. Als de musculi intercostales externi (buitenste tussenribspieren) worden aangespannen, dan worden de ribben opgetild. Hierdoor komt de thoraxwand omhoog. Als gevolg van de volumevergroting ontstaat er een onderdruk en wordt de lucht naar binnen gezogen. Omdat de thorax zo duidelijk naar voren beweegt, noem je dit type ademhaling borstademhaling. De expiratie (uitademing = passies proces) komt tot stand door verkleining van het thoraxvolume. Dat gebeurt door de ademhalingsspieren te ontspannen. Daardoor zakken de ribben door de zwaartekracht naar beneden en neemt het diafragma zijn rustpositie in. Het thoraxvolume verkleint en door de longinhoud verkleint door het naar boven veren van het middenrif, door het naar beneden vallen van de ribben en door de eigen elasticiteit van de longblaasjes. Je luchtwegen staan open en je ademt uit. Geforceerde expiratie kost wel energie en kan in bepaalde situaties van pas komen, zoals blazen en zingen. • De student kan de regulatie van de ademhaling uitleggen Ademhaling wordt buiten je wil om geregeld, dit wordt ook wel ademautomatisme. Het functionele centrum voor de ademregulatie wordt het ademhalingscentrum genoemd (in de hersenen). Dit reguleert de in- en uitademing, ademfrequentie en de ademdiepte. Om de ademhaling goed te kunnen reguleren, moet het ademhalingscentrum geïnformeerd worden over het verloop van de ademhalingsbewegingen. In de wand van de bronchiën zitten dan ook rekkingsgevoeligesensoren. Het reflexmechanisme wat voor normale ademhaling zorgt heet de hering- breuerreflex. Het ademhalingscentrum bepalen reflexmatig de ademfrequentie en de diepte van de ademhaling. Gedownload door Mees Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|30730210 De prikkels voor dit ademautomatisme zijn de PCO2, de pH en de PO2 van het bloed en de rekkingstoestand van de bronchiën. Deze omstandigheden worden respectievelijk waargenomen door chemosensoren (regelen ph waarde) in de wand van bepaalde bloedvaten en mechanosensoren in de wand van de bronchiën. Onderbrekingen van het ademritme: Zuchten (zuchtreflex= door zuurstoftekort of via sensoren in het longweefsel) Gapen Slikken Niezen (niesreflex = ingeademde stofdeeltjes prikkelen) Hoesten (hoestreflex= prikkelingen slijmvlies) Hikken Braken (braakreflex= maaginhoud naar keel/ mondholte) Persen (buikpers) Gedownload door Mees Visser ([email protected])

Use Quizgecko on...
Browser
Browser