Kennistoets Thema 1 en 2 - PDF
Document Details
Uploaded by AstoundedPlatypus6583
Hogeschool Rotterdam
2024
Tags
Related
- PCSII Depression/Anxiety/Strong Emotions 2024 Document
- A Concise History of the World: A New World of Connections (1500-1800)
- Human Bio Test PDF
- Vertebrate Pest Management PDF
- Lg 5 International Environmental Laws, Treaties, Protocols, and Conventions
- Fármacos Anticoncepcionais e Disfunção Erétil PDF
Summary
This document contains a past paper for a course on physical therapy, covering topics such as definitions of health, the pillars of a positive health model, and various physiotherapy professional roles and their relation to the biopsychosocial model of health. The paper also details the theoretical framework that underpins physiotherapy practice.
Full Transcript
Kennistoets thema 1 en 2 op 12-11-2024 Deel 1 Alle themadoelen uitgewerkt Thema 1 1. Je benoemt de verschillende definities van gezondheid volgens de WHO en Positive Health. - WHO: ‘Gezondheid is een toestand van volledig fysiek, geestelijk en sociaa...
Kennistoets thema 1 en 2 op 12-11-2024 Deel 1 Alle themadoelen uitgewerkt Thema 1 1. Je benoemt de verschillende definities van gezondheid volgens de WHO en Positive Health. - WHO: ‘Gezondheid is een toestand van volledig fysiek, geestelijk en sociaal welbevinden en niet louter het ontbreken van ziekten of gebreken.’ - Huber: Gezondheid is het vermogen om je aan te passen en je eigen regie te voeren, in het licht van de sociale, fysieke en emotionele uitdagingen van het leven. 2. Je benoemt de pijlers van het gezondheidsmodel van Institute for Positive Health (IPH). De pijlers zijn: - Lichaamsfuncties - Mentaal welbevinden - Zingeving - Kwaliteit van leven - Meedoen - Dagelijks functioneren 3. Je benoemt de verschillende fysiotherapeutische beroepsrollen en weet wat deze inhouden. De beroepsrollen zijn: - Zorgverlener - Gezondheidsbevorderaar - Samenwerkingspartner - Organisator - Reflectieve professional - Innovatieve professional - Communicator Zorgverlener → de fysiotherapeut verleent patiëntgerichte zorg aan patiënten met een hulpvraag gerelateerd aan ervaren beperkingen in het bewegend functioneren. Gezondheidsbevorderaar → de fysiotherapeut biedt vanuit een coachende rol zelfmanagementondersteuning aan, gericht op de duurzame leefstijlverbetering in de leefomgeving van de patiënt. De primaire focus ligt op het bewegend functioneren van de patiënt. Samenwerkingspartner → de fysiotherapeut werkt samen met collega-fysiotherapeuten en andere samenwerkingspartners om de juiste zorg voor de patiënt te organiseren en te bieden, en zo bij te dragen aan de ondersteuning en verbetering van de gezondheid van patiënten Organisator → Als organisator coördineert, organiseert en registreert de fysiotherapeut de eigen werkzaamheden en de zorg voor de patiënt. Reflectieve professional → Als reflectieve professional hanteert, bevordert en onderhoudt de fysiotherapeut de eigen vakbekwaamheid en draagt bij aan die van collega- fysiotherapeuten en andere samenwerkingspartners. Kern hierbij is het ontwikkelen van een (eigen) professionele identiteit, waarbij voortdurende reflectie op eigen handelen essentieel is. Innovatieve professional → Als innovatieve professional draagt de fysiotherapeut bij aan innovatie binnen de zorg in het algemeen en binnen het vakgebied van de fysiotherapeut in het bijzonder. De fysiotherapeut neemt deel aan initiatieven voor vernieuwing en/of verbetering van (fysiotherapeutische) zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de fysiotherapeut om relevante innovaties toe te passen en te implementeren in het eigen handelen. Communicator → Als communicator is de fysiotherapeut gericht op effectieve uitwisseling van informatie. Communicatie behelst het communiceren met alle zintuigen. Het omvat mondelinge en schriftelijke communicatie, lichaamstaal en -houding en tactiele communicatie. 4. Je beschrijft het biopsychosociaal model van ziekte en gezondheid. De fysiotherapeut denkt en handelt vanuit een biopsychosociaal gezondheidsbeeld, waarbij alle drie de dimensies (biologisch, psychologisch en sociaal) een even grote invloed kunnen hebben op gezondheid. De drie dimensies beïnvloeden elkaar. Per dimensie kunnen determinanten worden onderscheiden die, afhankelijk van het gezondheidsvraagstuk, een meer of minder dominante rol spelen. Deze determinanten kunnen betrekking hebben op een of (een combinatie van) meerdere factoren: participatie, activiteiten, functie, persoonlijke factoren, omgevingsfactoren en gezondheidssituatie. 5. Je benoemt de uitgangspunten van het fysiotherapeutische handelen. - Redeneren vanuit het biopsychosociaal model. - Bewegend functioneren van de patiënt, in zijn/haar eigen leefomgeving, staat centraal. - Handelen volgens evidence based practice (EBP). - Handelen volgens wettelijke kaders en beroeps- en kwaliteitsstandaarden. - Beroepsethiek Fysiotherapeutische zorgverlening is erop gericht mensen zo optimaal en zelfstandig mogelijk de regie over het bewegend functioneren in de eigen leefomgeving te laten voeren of hervinden. Een fysiotherapeut werkt lichaams-, bewegings- en persoonsgericht: met hoofd, hart en handen. Met het hoofd gebeurt dit op basis van gestructureerd en methodisch klinisch redeneren. Met het hart vanuit de intrinsieke motivatie om met een persoonsgerichte benadering iets te kunnen betekenen voor de patiënt, in zijn/haar eigen leefomgeving. Met handen op basis van een lichaams- en bewegingsgerichte benaderingswijze, die kan bestaan uit een hands-on of hands-off-benadering of een combinatie van beide. Redeneren vanuit het biopsychosociaal model De fysiotherapeut denkt en handelt vanuit een biopsychosociaal gezondheidsbeeld, waarbij alle drie de dimensies (biologisch, psychologisch en sociaal) een even grote invloed kunnen hebben op gezondheid. De drie dimensies werken samen. Per dimensie kunnen determinanten worden onderscheiden die, afhankelijk van het gezondheidsvraagstuk, een meer of minder dominante rol spelen. Deze determinanten kunnen betrekking hebben op een of (een combinatie van) meerdere factoren: participatie, activiteiten, functie, persoonlijke factoren, omgevingsfactoren en gezondheidssituatie. Het bewegend functioneren van de patiënt, in zijn/haar eigen leefomgeving, staat centraal Voor de fysiotherapeut is het bewegend (dis)functioneren en het ondersteunen van gezond beweeggedrag het uitgangspunt. De fysiotherapeut houdt rekening met persoonlijke factoren, de leefomgeving, gezondheidsvaardigheden en zelfmanagement en de wensen en behoeften van de individuele patiënt. De fysiotherapeut ondersteunt de patiënt vanuit de biopsychosociale ziens- en handelingswijze. De fysiotherapeut coacht de patiënt bij zelfmanagement en ondersteunt zijn/haar vermogen om regie te houden over het eigen leven. Dit doet de fysiotherapeut in samenspraak met de patiënt. De fysiotherapeut helpt de individuele doelen van de patiënt, binnen zijn/haar unieke leefomgeving, te bereiken. Dit doet hij/zij door te luisteren, adviseren en/of te begeleiden en door samen met de patiënt te beslissen. Fysiotherapeutische zorg vindt daarom plaats in directe interactie en samenspraak met de patiënt. De fysiotherapeut helpt en ondersteunt de patiënt en treedt terug wanneer deze taak vervuld is. Handelen volgens evidence-based practice Evidence-based practice in het fysiotherapeutisch handelen is de weging van wetenschappelijke evidentie én de context én voorkeuren en opvattingen van de patiënt. Deze weging vormt de klinische expertise. Fysiotherapeutisch handelen vindt plaats in de overlap tussen deze drie componenten. Zowel het genereren van nieuwe evidentie als het opbouwen van klinische expertise zijn belangrijk. Dit vraagt om een kritisch reflectief vermogen van de fysiotherapeut, zowel op basis van wetenschappelijke evidentie als op de specifieke leefomgeving van de patiënt. De mechanismen waardoor werkzaamheid van de interventie wordt verondersteld, moeten in ieder geval aansluiten bij evidence-based opvattingen waarop de kern van fysiotherapie is gebaseerd. Daarnaast moet de interventie zinvol worden ingezet in en passend zijn bij de leefomgeving van de patiënt. Handelen volgens wettelijke kaders en beroeps- en kwaliteitsstandaarden De titel ‘fysiotherapeut’ is een beschermde beroepstitel en valt onder de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). De fysiotherapeut handelt in lijn met geldende wet- en regelgeving, normen en standaarden, waaronder beroeps- en kwaliteitsstandaarden. De KNGF Beroepscode voor de Fysiotherapeut is een leidraad voor het professioneel fysiotherapeutisch handelen. Deze geeft de fysiotherapeut handvatten voor afwegingen om goede zorg te bieden in een concrete situatie, op dat moment en in die omstandigheid. Deze handvatten hebben betrekking op de beroepsuitoefening, de relatie tussen fysiotherapeut en patiënt, communicatie, praktijkvoering en wetenschappelijk onderzoek. Beroepsethiek Ethiek is een manier van kijken naar fysiotherapeutisch handelen, naar de waarden die daarbij horen en de normen waartoe de waarden leiden. De vraag die een fysiotherapeut steeds stelt is: wat is goede zorg voor deze patiënt in deze situatie? De fysiotherapeut is een professional als hij/zij een weloverwogen afweging maakt voor goede zorg voor de specifieke patiënt en zo het verschil weet te maken voor individuele patiënten. De fysiotherapeut is vanuit deze beroepsethiek in staat tot permanente kritische reflectie op bestaande normen en waarden van de Nederlandse samenleving met haar etnische, religieuze en spirituele, culturele en seksuele diversiteit en diversiteit van de generaties. Naast deze morele kwaliteiten heeft een fysiotherapeut voor het zorgen voor zijn/haar patiënt een adequate beroepsattitude (een bepaalde instelling of grondhouding) nodig. Deze professionele attitude omvat een respectvolle benadering, de bereidheid tot het geven van informatie, het opbouwen en handhaven van een vertrouwensrelatie, de bereidheid tot samenwerking en tot het afleggen van verantwoording. 6. Je benoemt wat een gezondheidsprobleem is bij een patiënt. Een gezondheidsprobleem bij een patiënt is een verstoring of afwijking van het normale functioneren van het lichaam of de geest, die de gezondheid of het welzijn van de patiënt negatief beïnvloedt. 7. Je benoemt het verschil tussen verbale en non-verbale communicatie. Iedere boodschap bestaat voor 93% uit non-verbale communicatie en voor slechts 7% uit verbale communicatie. Verbaal: - Door middel van woorden - Brengt de inhoud over aan de ander Non-verbaal: - Woordeloos - Brengt de interpretatie, het belang en de betekenis over - Bevat alle informatie anders dan je woorden: je houding, je (hand)gebaren, je mimiek, je stemgebruik, aanraking en oogcontact. - Meest belangrijke vorm zijn stemklank/intonatie en oogcontact. 8. Je benoemt verschillende communicatieve vaardigheden en het doel waarmee je ze inzet. De meest gebruikte communicatieve vaardigheden: 1. Luisteren 2. Vragen stellen 3. Reflecteren 4. Parafraseren 5. Complimenten geven 6. Confronteren 7. Eigen voorbeeld geven (self-disclosure) 8. Feedback geven 9. Feedback ontvangen 10. Hardop denken 11. Informatie geven 12. Instructie geven 13. Mentaliseren 14. Metacommuniceren 15. Provoceren Luisteren: Het is belangrijk dat je aandachtig luistert naar de ander. Luister d.m.v. non-verbale communicatie zoals knikken, signalen geven met je mimiek, stiltes te gebruiken en een ‘open’ lichaamshouding te hebben. Het is belangrijk om stil te zijn terwijl je luistert. Het is belangrijk om je af te stemmen op de ander. Er zijn twee vormen van luisteren; passief luisteren en actief luisteren. Bij passief luisteren hoor je wel wat de ander zegt maar laat je dit niet merken. Bij actief luisteren laat je dit juist wel merken door bijvoorbeeld te knikken en oogcontact te maken, te reflecteren en samen te vatten wat je zojuist hebt gehoord. Vragen stellen: Door middel van het stellen van vragen stuur je het gesprek. Je hebt open vragen en gesloten vragen. Open vragen zijn vragen die over het algemeen beginnen met wie, wat, waarom, hoe etc. Een open vraag laat open welke kant het antwoord op kan gaan. Het zet de ander aan het denken. Sommige open vragen sluiten aan bij wat de ander zojuist heeft gezegd en hebben daarbij het doel de ander bij zichzelf te laten stil staan. Dit wordt een reflecterende vraag genoemd. Een vraag die de zelfreflectie bij de ander oproept. Gesloten vragen roepen een kort antwoord op en daarmee geven ze veel minder ruimte aan de ander om zijn idee en gevoel over iets uit te spreken. Het zijn vragen die beantwoord kunnen worden met ‘’ja’’ of ‘’nee’’. Samenvatten: Samenvatten is een vaardigheid die in het gesprek enorm nuttig is om structuur aan te brengen. Je zet de uitspraken van de patiënt op een rijtje en brengt hier direct enig verband in aan. Hierdoor creëer je voor de patiënt, maar ook voor jezelf, duidelijkheid en overzicht. Ook controleer je zo of je de patiënt goed begrepen hebt. Verder is het vaak nuttig samen te vatten op het moment dat je een belangrijk thema in het gesprek wilt afronden en naar een volgend thema wilt gaan. De volgende samenvattingen worden onderscheiden: - Samenvoegend; je brengt enkele onderling samenhangende punten bijeen in je samenvatting. - Verbindend: je legt verbindingen tussen wat de ander op verschillende momenten in het gesprek heeft gezegd (en nog niet met elkaar verbonden heeft). - Afrondend: je rondt een bepaald gedeelte van een gesprek af met een samenvatting en stapt over op een ander thema. Reflecteren: Reflecteren is letterlijk het teruggeven van hetgeen de ander zegt. Je benoemt wat de ander zei of wat de ander bedoelde te zeggen. Het effect van een reflectie is dat de ander merkt dat je goed hebt geluisterd en geïnteresseerd bent. Verder hoort de ander zijn eigen uitspraak (in andere woorden) terug, zodat hij gestimuleerd wordt deze te overdenken en voor zichzelf te toetsen. - Eenvoudige reflectie. De eenvoudige reflectie herhaalt eenvoudigweg wat de patiënt zei. Met eenvoudige reflecties laat je dan merken dat je luistert en begrijpt wat de ander zegt. Je moedigt de patiënt aan om door te vertellen. - Complexe reflectie. Een complexe reflectie gaat duidelijk verder dan een eenvoudige reflectie. Het probeert te benoemen wat de ander bedoelt te zeggen maar niet precies zo zei. Je helpt de ander eigenlijk om onder woorden te brengen wat hij denkt en voelt maar waarvoor hij de woorden niet helemaal kan vinden. Ook breng je over dat je je best doet om de ander te begrijpen en dat je naar hem luistert. - Versterkte reflectie. Een versterkte reflectie reflecteert de patiënt en gaat daarbij bewust iets verder dan wat de patiënt bedoelde uit te drukken. De intentie hierachter is om de patiënt aan het denken te zetten, te prikkelen in zijn zelfexploratie zodat hij het zelf duidelijker in beeld krijgt. - Dubbelzijde reflectie. Met een dubbelzijdige reflectie geef je beide kanten van een bepaald aspect terug, omdat de patiënt over beide kanten (tegenstrijdige) ideeën en/of gevoelens heeft. Je kunt met een dubbelzijdige reflectie laten merken dat je beide kanten begrijpt en gehoord hebt. - Reflectie door middel van een metafoor. Een metafoor is een communicatie- instrument waarmee je ingewikkelde en veelomvattende dingen eenvoudig begrijpelijk kunt maken. Juist de betekenissen die impliciet in de metafoor zijn vervat wil je vaak overbrengen. - Gevoelsreflecties. Hierbij geef je de ander terug wat je voor gevoel meent te zien of horen bij hem. Een bijzondere vorm van een complexe reflectie dus. Parafraseren: Een parafrase is benoemen wat de ander zei of wat de ander bedoelde te zeggen. Je geeft de ander jouw interpretatie van zijn woorden terug, op zodanige wijze dat hij zich uitgenodigd en vrij voelt dit te onderschrijven of verder aan te vullen of corrigeren. Het onderscheid dat van oudsher tussen reflecteren en parafraseren werd gemaakt was dat parafraseren ging over de inhoud van wat de ander zei en dat reflecteren ging over het gevoel van de ander. Complimenten geven: Bij het geven van een compliment uit je waardering voor de patiënt, zijn intenties, zijn gedrag, zijn eigenschappen, enzovoort. Een goed compliment is een specifiek op de persoon gericht en werkelijk gemeend compliment. Confronteren: Confronteren is een vaardigheid waarbij je de patiënt probeert uit te lokken dieper na te denken over een bepaald aspect of een eigen uitspraak. Confronteren doe je niet om je eigen gelijk te halen of de ander eens op zijn nummer te zetten maar dus juist in het belang van de patiënt. Eigen voorbeeld geven (self-disclosure): Bij het geven van een eigen voorbeeld breng je een ervaring of gebeurtenis uit je eigen leven in het gesprek met de patiënt in. Met het voorbeeld probeer je een gespreksonderwerp voor de patiënt laagdrempeliger of beter inzichtelijk te maken. Ook helpt het geven van een eigen voorbeeld om de relatie te versterken, begrip voor de ander te tonen en gevoelens als angst of schaamte te normaliseren. Feedback geven: Feedback geven zijn kortweg: ‘ik-boodschappen’. En daarmee is direct duidelijk dat als je feedback geeft je je eigen belang naar voren brengt omdat er iets speelt dat je van het hart moet en dat het (samen)werken met de ander belemmert. Je onthult in je feedback een stukje van je eigen gedachten, gevoelens en/of behoeften in de hoop dat de patiënt daar zijn aandeel in neemt. Feedback ontvangen: Bij feedback ontvangen geeft de patiënt je feedback. Tegelijkertijd kan dat bij jou best wel bepaalde gevoelens oproepen en schiet je mogelijk in de verdediging. Zorg dat je dat voorkomt. Bij feedback ontvangen probeer je de feedback die je krijgt van de patiënt eerst te onderzoeken en pas daarna tot een interpretatie te komen. Probeer daarom eerst terug te geven wat de ander zei (reflecteer of vat samen) en vraag om verduidelijking. Hardop denken: Hardop denken is een vaardigheid waarbij je je eigen gedachten uitspreekt tegen de patiënt, om zo de patiënt in het consult te betrekken. Hiermee help je de patiënt te begrijpen waarom je bepaalde vragen stelt en ondersteun je zijn eigen regie en zelfmanagement. Herkaderen: Herkaderen is het geven van een nieuwe en vaak onverwachte betekenis aan een door de patiënt aangegeven interpretatie of perceptie. De patiënt wordt hierdoor gestimuleerd er op een andere manier naar te kijken. Informatie geven: Want informatie geven heeft tot doel dat de ander de informatie die je geeft ook begrijpt. Je zult dus moeten aansluiten bij de kennis die iemand heeft over een bepaald onderwerp. Instructie geven: Bij het geven van instructie, is je bedoeling dat jouw instructie leidt tot specifiek gedrag van de patiënt. Bijvoorbeeld een oefening. Instructie leidt dus tot kennis én gedrag als alles goed gaat. Mentaliseren in het gesprek: Mentaliseren houdt in dat men het gedrag van zichzelf en anderen kan begrijpen en verklaren vanuit achterliggende gevoelens, gedachten en motivatie. Het maakt dat je je bijvoorbeeld bewust bent van wat iemand voelt, van wat er in het contact met de ander gebeurt, hoe de reactie van jouzelf een reactie bij de ander kan uitlokken of hoe gedachten over anderen en jezelf het contact kunnen beïnvloeden. Door te mentaliseren kunnen we stilstaan bij ons eigen gedrag en onderzoeken welke gedachten en gevoelens erachter schuilgaan met als doel daar een andere sturing aan te geven. Metacommuniceren: Bij metacommuniceren communiceer je over de communicatie, over hoe het gesprek tussen jou en de ander verloopt. Meestal doe je dat op het moment dat het gesprek niet lekker loopt. Er ontstaat bijvoorbeeld dissonantie. Door te metacommuniceren breng je dan de manier waarop het gesprek op dat moment verloopt of jullie relatie ter sprake. Provoceren: Provoceren is een vorm van feedback geven waarbij de patiënt wordt uitgedaagd om in actie te komen, te gaan nadenken en contact te maken met zijn gevoelens. Provoceren kan onder andere de vorm krijgen van humor en spot, een negatief model kiezen (disfunctioneel gedrag aanmoedigen), overdrijven, tegenstellingen benadrukken, nabootsen, verdraaien, valse aantijgingen plegen en illusie doorprikken. 9. Je benoemt de verschillende menselijke organen en hun functie in relatie tot de tractus locomotorius, tractus respiratorius, tractus circulatorius, tractus digestivus, tractus urogenitalis, endocrien systeem en zenuwstelsel. - Hart: o Functie: Pompt bloed door het lichaam om zuurstof en voedingsstoffen te leveren aan cellen en koolstofdioxide en afvalstoffen af te voeren. - Longen: o Functie: Ademhalingsorganen die zuurstof opnemen uit de lucht en koolstofdioxide afgeven. - Hersenen: o Functie: Controleert en coördineert lichaamsfuncties, denken, emoties en beweging. - Lever: o Functie: Filtert bloed, produceert gal, slaat voedingsstoffen op en voert ontgiftingsprocessen uit. - Maag: o Functie: Begin van de spijsvertering door het afbreken van voedsel met maagsappen. - Nieren: o Functie: Filteren afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloed en reguleren de water- en elektrolytenbalans. - Darmen (dunne en dikke darm): o Functie: Absorberen voedingsstoffen en water uit verteerde voeding en elimineren onverteerde resten. - Huid: o Functie: Beschermt het lichaam tegen externe invloeden, reguleert de lichaamstemperatuur en fungeert als een zintuigorgaan. - Milt: o Functie: Filtert bloed, verwijdert oude rode bloedcellen en helpt bij het immuunsysteem. - Alvleesklier: o Functie: Produceert spijsverteringsenzymen en reguleert de bloedsuikerspiegel door insuline en glucagon te produceren. - Blindedarm (appendix): o Functie: Hoewel de exacte functie niet volledig begrepen is, wordt gedacht dat het een rol kan spelen bij het immuunsysteem. - Bijnieren: o Functie: Produceren hormonen zoals cortisol en adrenaline, die de stressrespons en het metabolisme reguler. - Tractus locomotorius (bewegingsapparaat): o Dit systeem omvat de botten, gewrichten, spieren, en bindweefsel die samenwerken om beweging mogelijk te maken, stabiliteit te bieden, en het lichaam zijn vorm te geven. Het werkt samen met het zenuwstelsel voor coördinatie en precisie van bewegingen. - Het Cardiovasculaire Systeem: o Functie: Transporteert bloed, zuurstof, voedingsstoffen en hormonen door het lichaam en verwijdert koolstofdioxide en afvalproducten. - Het Respiratoire Systeem: o Functie: Zorgt voor de opname van zuurstof uit de lucht en verwijdert koolstofdioxide door middel van ademhaling. - Het Digestieve Systeem: o Functie: Verwerkt voedsel, breekt voedingsstoffen af en neemt deze op in de bloedbaan voor energie en groei. - Het Excretiesysteem (Urinewegen): o Functie: Filtert afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloed, produceert urine en reguleert de elektrolyten- en vochtbalans. - Het Zenuwstelsel: o Functie: Coördineert lichaamsfuncties, zintuiglijke waarneming, gedrag en denken door middel van elektrische signalen. - Het Endocriene Systeem (Hormonaal Systeem): o Functie: Produceert hormonen die de groei, ontwikkeling, metabolisme en homeostase in het lichaam reguleren. - Het Musculoskeletale Systeem: o Functie: Biedt ondersteuning, beweging en bescherming voor het lichaam door middel van botten, spieren, ligamenten en pezen. 10. Je benoemt de opbouw van organel naar organisme. Organel → cel → weefsel → orgaan → orgaanstelsel → organisme. 11. Je benoemt de origo, insertie en functie van de grote spiergroepen van de onderste extremiteit. Zie spierenlijst bijlage 1 12. Je benoemt de bony landmarks van de onderste extremiteit. o Crista iliaca (SIAS,SIAI,SIPS, SIPI) o Trochanter major o Trochanter minor o Femur (epi-) condylen o Tibia condylen o Patella o Tuberositas tibiae o Margo anterior tibiae o Femur (caput/collum/corpus) o Tibia (margo anterior, facies lateralis, condylus medialis, condylus lateralis, tuberositas tibiae, malleolus medialis en -lateralis) o Fibula (caput/collum/corpus/ malleolus) o Talus o Calcaneus o Cuboïd o Naviculare o Cuneiforme med/intermed/lat o Metatarsale 1-5 o Phalanxen 1-5 13. Je benoemt de gewrichten van onderste extremiteit en de bijbehorende botstukken in het daarvoor geldend fysiotherapeutisch jargon. 1. Articulatio Coxae (Heupgewricht) Type gewricht: Kogelgewricht. Botstukken: o Os Coxae (heupbeen), met name het acetabulum (heupkom). o Caput Femoris (kop van het femur). Bewegingen: Flexie, extensie, abductie, adductie, endorotatie, exorotatie en circumductie. 2. Articulatio Genus (Kniegewricht) Type gewricht: Scharniergewricht (met kleine mate van rotatie). Botstukken: o Femur (dijbeen), met name de condylus medialis en lateralis. o Tibia (scheenbeen), met name de condylus medialis en lateralis. o Patella (knieschijf), die articuleert met de trochlea femoris. Bewegingen: Flexie, extensie, en een kleine mate van endorotatie en exorotatie bij gebogen knie. 3. Articulatio Tibiofibularis (Proximale en Distale Tibiofibulaire gewrichten) Type gewricht: o Proximale Tibiofibularis: Synoviaal gewricht (vlak gewricht). o Distale Tibiofibularis: Syndesmose (bindweefselverbinding). Botstukken: o Tibia en Fibula, met respectievelijke gewrichtsvlakken aan de proximale en distale uiteinden. Bewegingen: Zeer beperkte beweging, voornamelijk stabiliteit bij beweging van de enkel en rotatie van de fibula bij dorsiflexie. 4. Articulatio Talocruralis (Bovenste Spronggewricht of Enkelgewricht) Type gewricht: Scharniergewricht. Botstukken: o Tibia en Fibula, die samen de enkelvork vormen. o Talus (sprongbeen), met name de trochlea tali. Bewegingen: Dorsiflexie en plantairflexie. 5. Articulatio Subtalaris (Onderste Spronggewricht) Type gewricht: Vlak gewricht. Botstukken: o Talus en Calcaneus. Bewegingen: Inversie en eversie van de voet. 6. Articulatio Talocalcaneonavicularis (TCN-gewricht) Type gewricht: Samengesteld gewricht (deel van de onderste spronggewricht). Botstukken: o Talus, Calcaneus en Os Naviculare. Bewegingen: Helpt bij inversie en eversie, ondersteunt de bewegingen van de subtalaire en talocrurale gewrichten. 7. Articulatio Calcaneocuboidea Type gewricht: Vlak gewricht. Botstukken: o Calcaneus en Os Cuboideum. Bewegingen: Helpt bij de laterale stabiliteit en flexibiliteit van de voetboog en ondersteunt inversie en eversie. 8. Articulationes Tarsometatarsales (TMT-gewrichten) Type gewricht: Vlakke synoviale gewrichten. Botstukken: o Os Cuneiforme Mediale, Intermedium en Laterale, en Os Cuboideum. o Metatarsalia (middenvoetsbeentjes) I-V. Bewegingen: Minimale glijbewegingen; ondersteunen stabiliteit en flexibiliteit van de voetboog. 9. Articulationes Metatarsophalangeales (MTP-gewrichten) Type gewricht: Ellipsoïde gewrichten. Botstukken: o Metatarsalia (middenvoetsbeentjes) I-V. o Proximale phalanges (basis van de tenen). Bewegingen: Flexie, extensie, abductie en adductie van de tenen. 10. Articulationes Interphalangeales (IP-gewrichten) Type gewricht: Scharniergewrichten. Botstukken: o Phalanges van de tenen, zowel proximale als distale (voor de grote teen alleen één IP-gewricht). Bewegingen: Flexie en extensie van de tenen. 14. Je beschrijft de inhoud van de Beweegrichtlijnen 2017. Thema 2 1. Je benoemt de ethische normen en waarden binnen het beroep fysiotherapie, zoals is beschreven in het Beroepsprofiel voor de fysiotherapeut. Ethiek is een manier van kijken naar fysiotherapeutisch handelen, naar de waarden die daarbij horen en de normen waartoe de waarden leiden. De beroepsethiek is de bezinning op het gemeenschappelijk aanvaarde geheel van waarden en normen. Ethische reflectie vormt een essentieel onderdeel van de beroepsuitoefening van de fysiotherapeut. De vraag die een fysiotherapeut steeds stelt is: wat is goede zorg voor deze patiënt in deze situatie? Ethische reflectie hoort bij het professioneel handelen, omdat het beroep moreel geladen is. De fysiotherapeut is een professional als hij/zij een weloverwogen afweging maakt voor goede zorg voor de specifieke patiënt en zo het verschil weet te maken voor individuele patiënte. Naast deze morele kwaliteiten heeft een fysiotherapeut voor het zorgen voor zijn/haar patiënt een adequate beroepsattitude nodig. Deze professionele attitude omvat een respectvolle benadering, de bereidheid tot het geven van informatie, het opbouwen en handhaven van een vertrouwensrelatie, de bereidheid tot samenwerking en tot het afleggen van verantwoording. Normen en waarden Normen - Normen zijn gedragsregels die als normaal en vanzelfsprekend worden betiteld. Het zijn omgangsvormen binnen een samenleving of groep die iedereen kent en toepast. Waarden - De idealen of overtuigingen van een groep mensen. Zaken die belangrijk worden gevonden en het nastreven waardig zijn. Vanuit de waarden ontstaan gedragsregels (normen). Vandaar dat deze twee woorden zo vaak samen worden gebruikt. 2. Je benoemt de wet- en regelgeving die geldend is voor fysiotherapeuten, zoals beschreven in het Beroepsprofiel voor de fysiotherapeut. 3. Je benoemt de fasen van fysiotherapeutisch handelen. Methodisch handelen → planmatig, doelgericht en procesmatig te werk gaan. 1. Aanmelding en screening ➔ Aanmelding gebeurt via een verwijzing of een DTF (screening) ➔ Vroege hypothese: eerste verwachtingen op basis van de eerste indruk die je krijgt van een patiënt en de aanmeldgegevens en/of screeningsgegevens voordat de anamnese gestart wordt. 2. Anamnese ➔ Zo nodig bijstellen van de vroege hypothesen gedurende de anamnese. ➔ Het opstellen van onderzoekshypothesen: de concrete ideeën over de rol van verschillende determinanten in het gezondheidsprobleem, op basis van alle informatie uit de anamnese, die mogelijk getoetst worden in het onderzoek. o Er is sprake van…… 3. Onderzoek ➔ Onderzoek van de onderzoekshypothesen en reflectie op de uitkomsten. ➔ Welke pathologiediagnose, syndroomdiagnose of symptoomdiagnose is waarschijnlijk? Welke determinanten spelen waarschijnlijk een rol in het gezondheidsprobleem? Wat is die rol en hoe sterk is die rol? Wat is waarschijnlijk de echte hulpvraag? 4. Fysiotherapeutische diagnose + indicatie voor fysiotherapie ➔ Definitieve conclusies. ➔ Welke determinanten staan centraal in het gezondheidsprobleem? Hoe sterk is die rol? Wat zijn de onderlinge verbanden tussen deze determinanten? Wat is de echte hulpvraag? Is fysiotherapie geïndiceerd en waarom? 5. Behandelplan ➔ Welk hoofddoel en welke subdoelen volgen uit de fysiotherapeutische diagnose? Met welk verrichtingen en werkwijze kunnen die doelen het beste behaald worden bij deze patiënt? ➔ In afstemming met de patiënt kom je tot een volledig behandelplan. ➔ Deze doelen worden SMART opgesteld (Specifiek en Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdsgebonden). 6. Evaluatie ➔ Afronden of voortzetten behandeling ➔ Afstemmen met de patiënt of de behandeldoelen behaald zijn; zoals gemeten d.m.v. SMART en zoals de patiënt dit zelf ervaart. Daarna wordt samen met de patiënt besloten welke vervolgstappen er genomen worden (Shared Desicion Making). Dit is dus of stoppen met de behandeling of deze voortzetten door de behandeldoelen te heroverwegen en een eventuele nieuwe diagnostiek. 7. Reflectie ➔ Wat was succesvol? Wat had beter gekund? Had dit dan mogelijk wat anders opgeleverd? Zie bijlagen 2 en 3 4. Je benoemt de botstukken van de voet en het onderbeen. Bovenbeen - Os femur Onderbeen - Os tibia - Os fibula Voet - Os talus - Os naviculare - Os calcaneus - Os cuneiforme (mediaal, lateraal, intermedius) - Os cuboid - Os metatarsale I t/m V - Os phalanges 5. Je benoemt het enkelgewricht met bijbehorende functies. Enkelgewricht: bovenste spronggewricht (articulatio talo-crurale) (Talus + Onderste uiteinden van tibia en fibula) o Plantair- en dorsaalflexie Onderste spronggewricht (articulatio subtalaris): voetwortel gewricht bestaat uit 2 gewrichten. (synoviaal gewricht) o Os talus en os calcaneus o Os talus en os naviculare o Weinig beweeglijkheid. Beetje beweging is mogelijk. De stabiliteit moet gewaarborgd worden. o Inversie en eversie. o Inversie → Plantairflexie, supinatie en adductie. o Eversie → dorsaalflexie, pronatie en abductie Enkelregio: onderste sprongewricht + bovenste sprongewricht + 1/3 tibiofibualire regio. Bewegingsuitslagen en eindgevoel - Plantairflexie TC 30 tot 60 graden > hard eindgevoel. Het achterste gedeelte van de tibia komt tegen de talus aan. - Dorsaalflexie TC 15 tot 30 graden > stug eindgevoel. Hard eindgevoel Bot op bot eingevoel (elleboog) Ligamentair (knie) Elastisch/stug eindgevoel Capsulair Palmairflexie (pols) Zacht eindgevoel Weke delen ”remming” (elleboog buigen) Goede doseren van de beweging is noodzakelijk voor de juiste beoordeling. Fysiologisch eindgevoel: normaal eindgevoel Pathologisch eindgevoel: iets abnormaals > kan wijzen op een bepaald ziekte Concaaf botstuk beweeg ten op zichtte van het convex botstuk: schommel/ glij beweging → allebei dezelfde kant op beweegt. Convex botstuk ten opzichte van een concaaf botstuk: rol schuif beweging → tegengestelde beweging. Kinematica(bewegingsleer) Osteokinematica = bewegingsleer van botten ten opzichte van elkaar. Artrokinematica = bewegingsleer over het gewricht zelf. Range of Motion (ROM): Flexibiliteit/mobiliteit van een gewricht. Meetbaar met een goniometer of met eigen waarneming. Hypomobiel/normaal/hypermobiel 6. Je beschrijft het bouwplan van een synoviaal gewricht. Een synoviaal gewricht is een type gewricht waarin 2 botten gescheiden worden door een holte gevuld met synoviaal vocht, dat zorgt voor soepele, vrije beweging tussen botten. 1. Gewrichtskapsel Het gewrichtskapsel omringt en omsluit het hele gewricht en bestaat uit twee lagen: Buitenste laag: De vezelige laag (membrana fibrosa) is stevig en dik en zorgt voor stabiliteit van het gewricht door het gewricht op zijn plaats te houden. Binnenste laag: De synoviale laag (membrana synovialis) bekleedt de binnenkant van het gewrichtskapsel en produceert synoviale vloeistof. 2. Synoviale Vloeistof Synoviale vloeistof (of gewrichtsvloeistof) is een viskeuze vloeistof die door de synoviale membraan wordt geproduceerd en zich bevindt binnen de gewrichtsholte. Het heeft twee belangrijke functies: Smering: Vermindert wrijving tussen de gewrichtsoppervlakken tijdens beweging. Voeding en afvalverwerking: Voorziet het gewrichtskraakbeen van voedingsstoffen en verwijdert afvalstoffen, aangezien kraakbeen geen eigen bloedvoorziening heeft. 3. Gewrichtsholte De gewrichtsholte is de ruimte tussen de gewrichtsvlakken van de botten die gevuld is met synoviale vloeistof. Het maakt beweging mogelijk zonder dat de botten tegen elkaar wrijven, wat slijtage vermindert. 4. Gewrichtskraakbeen Dit is een laag hyalien kraakbeen die de uiteinden van de botten in het gewricht bedekt. Gewrichtskraakbeen is glad en elastisch en dient voor: Schokabsorptie: Vermindert de impact van bewegingen en beschermt de botten tegen slijtage. Verminderen van wrijving: Zorgt voor soepele beweging tussen de botten. 5. Ligamenten Ligamenten zijn stevige bindweefselbanden die zich aan de buitenkant van het gewricht bevinden. Ze verbinden de botten in het gewricht en zorgen voor extra stabiliteit door het gewricht binnen zijn bewegingsbereik te houden. 6. Bursa (Slijmbeurs) Sommige synoviale gewrichten bevatten bursae, kleine met vloeistof gevulde zakjes die zich tussen pezen, spieren en botten bevinden. Ze helpen wrijving te verminderen en beschermen de weefsels rond het gewricht. Waar te vinden? - Elleboog, schouder, heup. Wat zijn pezen? - Pezen verbinden een spier met een bot. Wat is de functie van een pees? - Het stabiliseren van een gewricht. Gestoorde gewrichtsperceptie - Bij verscheuring van kapsels en ligamenten wordt het bindweefsel weliswaar hersteld, maar is vaak sprake van een gestoorde gewrichtsperceptie als gevolg van de onderbroken afferente informatie. 7. Je benoemt de spieren welke een functie hebben in de enkel-voet regio met bijbehorende spierfuncties. o Dorsaalflexie: Tibialis anterior, extensor hallucis longus, extensor digitorum longus. o Plantairflexie: Gastrocnemius, soleus, tibialis posterior, flexor hallucis longus, flexor digitorum longus, peroneus longus en brevis. o Inversie: Tibialis anterior, tibialis posterior. o Eversie: Peroneus longus, peroneus brevis. o Flexie en extensie van tenen: Diverse intrinsieke spieren zoals de flexor digitorum brevis en extensor digitorum brevis. Wat zorgt ervoor dat de tibia en fibula bij elkaar blijven en wat is de functie nog meer? Membrana Interossea → heeft als functie het samentrekken van de 2 botstukken bij het opvangen van het lichaam. 8. Je beschrijft het anatomisch bouwplan van bindweefsel. Bindweefsel bestaat uit 3 componenten: 1. Vezels (collagene en elastische) 2. Cellen (fibroblasten) 3. Extracellulaire matrix (verbindende functie) Extracellulaire matrix bestaat uit takken (hya….) (boomstam) - Die heeft zijtakjes: proteoglycanen - Die worden heel mooi aan elkaar gekoppeld. - Die hebben dwarsverbindingen; glycosaminoglycanen (blaadjes) Dit is collageen (bindweefsel). Functies bindweefsel: - Verbinden: trek- en drukkrachten o Verwerken van krachten: spierkracht en vervormingskrachten. o Vorm naar functie: trek of compressie/rekbaarheid of elasticiteit. - Scheiden o Glijden van structuren langs elkaar. Gewrichtsoppervlakken pezen Verschillende soorten en types bindweefsel: Type 1 (90% van al het bindweefsel) - Bot, pezen, ligamenten, fascia en bloedvaten. - Eigenschappen: o Trekvast. Het kan super strak belast worden in de lengte richting. - Fibroblasten - Extracellulaire matrix - Vergelijkbaar met staalkabels - Kan niet goed tegen dwarsbelasting → veroorzaakt een ruptuur. - Is het helemaal gescheurd, moet het operatief worden gemaakt. - Is het in het kapsel gelegen, dan leggen de fibroblasten dit weer opnieuw aan. Type 2 - Komt voor bij kraakbeen in gewrichten. - Functie: drukbelasting in het gewricht. - Afhankelijk van hoe het gewricht beweegt, is hoe die vezels aangelegd worden. Kan een gewricht maar 1 richting op bewegen, dan zullen de vezels ook een beetje in die richting liggen. Op het moment dat een gewricht meerdere richtingen op kan bewegen, dan lopen de vezels ook een kleine beetje andere kanten op. - Gespecialiseerde fibroblasten; chondroblasten, ze leggen kraakbeen aan. - Verschil in matrix. Deze is super gespecialiseerd. Hij is heel goed in het verbinden en vasthouden van water. - De vezels zelf wordt niet op druk belast op het moment dat jij de gewrichten belast. Het zorgt ervoor dat er heel veel water gebonden wordt. Het water kan niet weg. Het gevolg is dat als je er druk op geeft, dat het water terug duwt (een soort stootkussen). - Veel compressiekracht. Type 3 - Huid, bloedvaten en littekenweefsel. - Zorgt voor verglijding zonder wrijving. - Wordt aangelegd bij reparatie. o Wordt aangemaakt om een wond te dichten. o Na een tijdje zal het weer trekvast worden (type 1). - Losmazig bindweefsel (spinnenwebstructuur). Het gaat alle kanten op. - Niet sterk, gaat snel kapot. - Tijdens verglijding gaan er wat vezels kapot, maar als hij terugkomt pakt hij dat weer op. - Zit tussen structuren in. o Zitten cellen tussen. o Extracellulaire matrix verbindingen. Type 4 - Netvormend - Bloedvaten Fibroblast De maker van bindweefsel. Wat maakt hij nou precies? - Procollageen o Dat gaat hij samenvoegen tot een klein strengetje; collagene fibril. o Als je veel collagene fibrillen hebt, wordt dat samen een groter geheel; een collagene vezel. In pezen, ligamentaire structuren of in je huid. - Elastine o Fibriline vezels o Elastine moleculen Heel erg verlengbaar. Makkelijk vervormbaar maar moet ook weer terug kunnen schieten in zijn oorspronkelijke vorm (elastiekje of huid). o Vormen samen elastine. - Extracellulaire matrix (zit tussen de collagene vezels) o Matrixcomponenten; de verbindende factor tussen vezels. o Proteoglycanen o Glycoproteïne (eiwitstructuur) Fibronectine Het is V-vormig en heeft bindingsplaatsen voor collageen, celmembranen, proteoglycanen en fibrine (zelf ook een glycoproteïne). De moleculen hebben de taak om cellen aan elkaar en aan de matrix te hechten. Zodoende worden cellen aan het bindweefsel gefixeerd. In groeiende weefsels is aan het oppervlak van de snel delende cellen vrijwel geen fibronectine gehecht, zodat ze mobiel blijven. Rustende weefsels hebben daarentegen een hoog fibronectinegehalte. Integrine Het kruipen van fibroblasten over collagene vezels in bindweefsel vindt plaats doordat de fibroblast in de membraan ingebouwde integrines bevat. Deze vormen een hechtingsplaats voor fibronectine dat zich op collagene vezels bevindt. Door uitstulping, hechting en contractie van een uitgestulpt deel van de cel verplaatst de fibroblast zich over de collagene routes Laminine Een essentieel bestanddeel van de basale lamina in het lichaam. In de opperhuid en de darmwand bijvoorbeeld is hechting van de epitheelcellen aan de netwerken van laminine en collageen type IV in basale laminae een garantie voor de mechanische belastbaarheid van deze kwetsbare cellaag. o Deze moleculen gaan vastzitten aan een zuurtakje; hyaluronan. Die vangt proteoglycanen en glycoproteïnen op en dat maakt een verbindende en stabiliserende factor (varenplantje). Die verbindingen heten de GAG’s (de glycosaminoglycanen). Heel goed in het verbinden van water. - Etertjes (enzym – MMP1) o Als je iets teveel aanmaakt, moet je het ook weer kunnen afbreken. o Opruimwerkzaamheden o Die etertjes noem je MMP: Matrix Metallo Proteinase o Collageenase: dit eet collagene vezels. Functies: - Stabiliseren van collagene fibriline (mechanosensor) - Signaleren - Wanneer het celskelet wordt vervormd, dan registreert hij als het ware de vervorming en dan weet hij dat hij moet gaan produceren. - Communiceren door allerlei signaalstoffen af te scheiden. - Kan zich verplaatsen - Produceren o Mechanische prikkels → mechanotransductie o Chemische prikkels → alarmstoffen bij een ontstekingsreactie - Opruimen Bouw van een fibroblast: - Celskelet - Golgi-apparaat (tropocollageen/tropoelastine) - Lamellen (PG’s en GAG’s) - Celmembraan - Celkern Waar bevind zich bindweefsel? - Ligamenten → collageen bindweefsel - Spieren → spierbindweefsel - Gewrichten → hyalien kraakbeen - Botten → botweefsel - Zenuw → omhulsel (epineurium) - Fascia → driedimensionale continuïteit van fasciën Bindweefselbeschadiging: - Ontstekingsfase (bloedstolling, pijn, zwelling) o Rubor (roodheid) o Tumor (zwelling) o Calor (warmte) o Dolor (pijn) o Functio leasie (functiebeperking) - Proliferatiefase (productiefase) - Remodelleringsfase (reorganisatiefase, treksterkte) 9. Je beschrijft de verschillende functies van bindweefsel van celniveau tot functioneel niveau. 1. Celniveau Fibroblasten: De belangrijkste cellen in bindweefsel die collageen, elastine en andere vezels produceren, wat de structuur en treksterkte van bindweefsel bepaalt. 2. Extracellulaire Matrix (ECM) Collageenvezels: Bieden treksterkte en weerstand tegen uitrekken, essentieel voor de stabiliteit van bindweefsel zoals in pezen, ligamenten en botten. Elastinevezels: Zorgen voor flexibiliteit en veerkracht, vooral in weefsels zoals huid en bloedvaten, die herhaaldelijk moeten uitzetten en terugkeren naar hun oorspronkelijke vorm. 3. Weefselniveau Losmazig Bindweefsel: Deze vorm van bindweefsel heeft een losse vezelstructuur en bevindt zich voornamelijk in de huid en rondom bloedvaten en organen. Het biedt flexibiliteit en ruimte voor vloeistof en immuuncellen, wat essentieel is voor bescherming en vochtbalans. Dicht Bindweefsel: Rijk aan collageenvezels, dit type bindweefsel bevindt zich in pezen en ligamenten. Het biedt kracht en ondersteuning aan structuren die sterke, richtingsgebonden trekkracht moeten weerstaan. Elastisch Bindweefsel: Dit bindweefsel bevat veel elastine en bevindt zich in de wanden van slagaders en bepaalde ligamenten. Het biedt rekbaarheid en helpt weefsels om naar hun oorspronkelijke vorm terug te keren. 4. Orgaanniveau Ondersteuning van organen: Bindweefsel vormt een beschermend kapsel om organen, zoals in de nieren, lever en hersenen. Dit biedt zowel fysieke ondersteuning als bescherming tegen externe krachten. Bloedvaten en zenuwen: Bindweefsel begeleidt bloedvaten en zenuwen door het lichaam en zorgt voor bescherming en flexibiliteit. Hierdoor kunnen bloedvaten en zenuwen gemakkelijk door het lichaam bewegen zonder beschadigd te raken. Opslag van voedingsstoffen: Vetcellen in losmazig bindweefsel slaan energie op, beschermen tegen warmteverlies en bieden een schokabsorberend kussen, vooral rondom de nieren en het hart. 5. Functioneel Niveau Stevigheid en Stabiliteit: In pezen en ligamenten biedt bindweefsel de stevigheid die nodig is voor de aanhechting van spieren aan botten en voor stabiliteit van gewrichten, wat essentieel is voor beweging en houding. Krachttransmissie: Bindweefselstructuren zoals pezen fungeren als tussenpersonen die de kracht van spiercontracties naar de botten overbrengen, wat leidt tot beweging van gewrichten. Bescherming: Door de aanwezigheid van immuuncellen en het vermogen om ontstekingen op gang te brengen, beschermt bindweefsel tegen infecties en helpt het bij herstel van beschadigd weefsel. Schokabsorptie en Elasticiteit: In de huid en bloedvaten zorgt bindweefsel voor flexibiliteit en de capaciteit om herhaaldelijke stress en rek te weerstaan zonder blijvende vervorming. Elastische vezels maken dit mogelijk in de huid, bloedvaten en longen. Verbindend/lijmend (type 1) Elasticiteit (type 1) Bescherming (type 2) → door inbedding van vaat/zenuwstelsel/spieren/organen Regulatie vochthuishouding (type 2) → doorlaatbaarheid van het bindweefsel Structuur (type 3) → verbind weefsels waardoor het voor structuur zorgt Herstelt (type 3) → herstelt weefsel schade 10. Je beschrijft de adaptieve mogelijkheden van bindweefsel met de daarbij behorende aanpassingen in vorm en functie. Zie volgend document 11. Je beschrijft het anatomisch bouwplan van het zenuwstelsel en zenuwweefsel. Zie volgend document 12. Je beschrijft de verschillende functies van zenuwstelsel in samenhang met bewegen. Zie volgend document 13. Je beschrijft de adaptieve mogelijkheden van zenuwstelsel met de daarbij behorende aanpassingen in vorm en functie. Zie volgend document 14. Je beschrijft wat ziektepercepties zijn en waarom ze van belang zijn. Ziektepercepties → De patiënt heeft allerlei gedachten en ideeën met betrekking tot zijn gezondheidsprobleem. - Gedachten en gevoelens van de patiënt. - Hoelang kunnen de klachten duren? - Wat is de oorzaak? - Hoe is het op te lossen? - Door wie is het op te lossen? Oftewel: - De identiteit (wat is er aan de hand? Wat is het?) - De oorzaak (wat is de oorzaak?) - De tijdlijn (hoelang gaat het duren?) - De consequenties (wat zijn de consequenties ervan?) - De controleerbaarheid en herstelmogelijkheden (hoe kan ik het onder controle krijgen en hoe kan ik herstellen?) Hoe verken je de ziektepercepties? - Goed luisteren - Vragen stellen - Reflecteren - Vanuit de rol van de ‘mededeelzame detective’. Het belang van ziektepercepties: - Beïnvloeding van zelfmanagement en gedrag - Invloed op emotioneel welzijn - Impact op behandelresultaten en herstel - Belang bij samen beslissen - Invloed op lange termijn gezondheidsuitkomsten 15. Je beschrijft functionele en cognitieve gezondheidsvaardigheden. Persoonlijke gezondheidsvaardigheden zijn vaardigheden van mensen om informatie over gezondheid te verkrijgen, te begrijpen, te beoordelen en te gebruiken bij het nemen van gezondheid gerelateerde beslissingen. - Functionele gezondheidsvaardigheden: Lezen, schrijven, rekenen en zoeken op internet - Cognitieve gezondheidsvaardigheden: Vaardigheden die men nodig heeft voor het verkrijgen, begrijpen en toepassen van informatie voor het bevorderen of behouden van goede gezondheid. 16. Je benoemt verschillende communicatieve vaardigheden en het doel waarmee je ze inzet. Zie themadoel 8 van thema 1. 17. Je benoemt epidemiologische kenmerken (incidentie/prevalentie/prognostische factoren) van patiënt met acuut enkelletsel. Epidemiologische gegevens: Jaarlijks lopen in Nederland ongeveer 600.000 mensen een traumatisch letsel op van de enkel. Meer dan de helft van de acute enkelletsels ontstaat tijdens sportbeoefening. Uit de tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartsenpraktijk blijkt dat jaarlijks door alle huisartsen tezamen 210.000 patiënten met enkelletsels gezien worden. Recente cijfers omtrent verwijzing naar de fysiotherapeut zijn onbekend; rond 1995 werd circa 25 procent van de patiënten doorverwezen naar de fysiotherapeut. o Incidentie = het aantal personen van een omschreven bevolkingsgroep, dat gedurende een gegeven tijdsperiode de ziekte krijgt. o Prevalentie = het aantal personen van een omschreven bevolkingsgroep, dat op een gegeven tijdstip lijdt aan de ziekte. o Prognostische factor = een factor die, als het gezondheidsprobleem er al is, het verloop of de afloop ervan positief of negatief beïnvloedt. o Epidemiologie = de bestudering van de verschillende factoren die het optreden, de verspreiding, de preventie en de beheersing van ziekte, letsel en andere gezondheid gerelateerde gebeurtenissen in een bepaalde menselijke populatie beïnvloeden. 18. Je benoemt pathofysiologische kenmerken van patiënt met acuut enkelletsel. Pathofysiologische kenmerken acuut enkelletsel: - Zwelling - Hematoom of blauw verkleurde huid - Pijn en drukgevoeligheid - Functiebeperking - Instabiliteit of verlies van gewrichtssteun (verstoorde proprioceptie) - Ontstekingsreactie - Beperkte bewegingsuitslag - Spierverzwakking - Warmte en roodheid - (Beschadiging ligamenten) 19. Je benoemt het normaal en afwijkend beloop inclusief beïnvloedende (biopsychosociale) factoren bij een patiënt met acuut enkelletsel. Het normale beloop (normale herstelproces) van een acuut enkelletsel is als volgt: o Onstekingsfase = 0 – 3 dagen o Doel: reductie van pijn en zwelling, circulatieverbetering en bevorderen van de partiële belasting. o Proliferatiefase = 4 – 10 dagen o Doel: herstel van functies en activiteiten en opbouw van de belasting. o Vroege remodelleringsfase = 11 – 21 dagen o Doel: verbeteren van de spierkracht, de actieve (functionele) stabiliteit, de beweeglijkheid en het verplaatsen ((hard)lopen en traplopen). o Late remodelleringsfase = 3 – 6 weken o Doel: bevorderen van de regionale belastbaarheid, van loopvaardigheden en traplopen en vaardigheden die nodig zijn op werk, huishoudelijke taken en bij sportbeoefening. o Transfer fase = 6 – 8 á 12 weken o Doel: oefenen en sturen van functies en activiteiten bij prestatiegerichte en maximale sporters. Wanneer er sprake is van een afwijkend beloop zullen er belemmerende factoren zijn die er voor zorgen dat de fasen van de weefselprocessen in een normaal beloop niet van toepassing zijn. Dit kan bijvoorbeeld komen door artrose, uit de hand gelopen ontstekingsreactie, ongecontroleerde pijn, angst om te belasten, etc. In de richtlijn: In een ‘normaal’ herstelproces zijn vier fasen van weefselherstel te onderscheiden: de ontstekingsfase, de proliferatiefase, de vroege remodelleringsfase en de late remodelleringsfase. De behandelfasen van de patiënt in deze richtlijn zijn gerelateerd aan deze vier fasen. Als de bevindingen niet in overeenstemming zijn met een ‘normaal’ herstelproces staan, in iedere fase, de volgende vragen centraal: - Wat zijn de mogelijke oorzaken van een afwijking van het ‘normale’ herstel zoals ‘niet te verklaren pijn’, bovenmatige ontstekingsreactie en absoluut onvermogen om op het aangedane been te staan? - Welke belemmerende factoren staan een ‘normaal’ herstel in de weg? Zijn deze factoren beïnvloedbaar door fysiotherapie en kan de patiënt behandeld worden volgens de richtlijn? 20. Je beschrijft de gevolgen van een inversietrauma en een eversietrauma in de enkel op weefselniveau. Zie volgend document 21. Je legt de begrippen belasting-belastbaarheid, gezondheidsprobleem, hulpvraag en samen beslissen uit. Belasting – belastbaarheid: - Belasting is een last of gewicht dat gedragen moet worden of dat op een individu rust Belastbaarheid is een last of gewicht dat een individu kan dragen. - “Belasting en belastbaarheid moet altijd in evenwicht zijn. wanneer de belasting te hoog is voor de belastbaarheid kan er een probleem ontstaan en als de belasting te laag is heeft het geen effect.” Gezondheidsprobleem: - Ziektes en aandoeningen die het lichaam fysiek of psychologisch kunnen beïnvloeden. Hulpvraag: - Is letterlijk de vraag met daarin de verwachtingen van de patiënt. De reden waarom hij naar jou komt. Samen beslissen (Shared decision making): - Is een proces waarin zorgprofessional en patiënt samen bespreken welke behandeling het beste bij de patiënt past. 22. Je beschrijft relevante klinimetrie in relatie tot de te onderzoeken determinant. Relevante klinimetrie: GALN → kijken voor afwijkend gaan/loop patroon. Beoordeelt 5 fases van het gaan. Ottawa Ankle Rules → testen om een botbreuk uit te sluiten met een röntgenfoto. o Onmogelijkheid om de aangedane enkel te belasten (oftewel: 4 stappen kunnen zetten) o Drukpijn achter de mediale malleolus o Drukpijn achter de laterale malleolus o Drukpijn op de basis van de 5e metatarsale o Drukpijn op het os naviculare Proprioceptie test → een reeks bewegingen en activiteiten die speciaal zijn ontworpen om het bewustzijn en de controle over het lichaam in relatie tot de enkel te verbeteren. Functiescore → vragenlijst bestaande uit 5 items. Een hoge score (>40 punten) op de Functiescore Enkelletsel in de eerste dagen posttraumatisch komt overeen met een goede prognose (functieherstel binnen 2 weken). Een score beneden 40 duidt op een ernstig letsel, dat specifieke behandeling/begeleiding behoeft. PSK → De patiënt selecteert de 3 tot 5 belangrijkste klachten op het gebied van fysieke activiteiten. Deze activiteiten moeten relevant zijn, de patiënt moet hinder ondervinden bij de uitvoering en de uitvoering moet regelmatig plaatsvinden (wekelijks). VAS → een lijn van 0 mm tot 100 mm. Waarbij 0 mm geen enkele pijn is en 100 mm de meest voorstelbare pijn. Active R.O.M → welke beweging kan de patiënt inzetten en tot hoever. Passieve R.O.M →hoever kan de patiënt in bepaalde richtingen bewegen. CLUKS → testen van de Coördinatie, Lenigheid, Uithoudingsvermogen, Kracht, Snelheid. Weerstandtest → hoeveel tegendruk kan de patiënt geven. 23. Je beargumenteert de gemaakte keuzes in het diagnostisch proces bij een patiënt aan de hand van de principes van EBP. Wetenschappelijke evidentie De context De voorkeuren en opvattingen van de patiënt. In het diagnostisch proces inventariseert en analyseert de fysiotherapeut de klachten, ervaren beperkingen in het bewegend functioneren en de specifieke hulpvraag van de patiënt. De fysiotherapeut maakt hierbij gebruik van lichamelijk onderzoek en diagnostische verrichtingen. Waar mogelijk en relevant voor het klinisch redeneren, kan de fysiotherapeut in het onderzoek klinimetrie inzetten. Op basis van de anamnese en het lichamelijk onderzoek vormt de fysiotherapeut een fysiotherapeutische diagnose. Ook wordt het behandelplan bepaald. Dit doet de fysiotherapeut samen met de patiënt en op basis van de hulpvraag, wensen en mogelijkheden van de patiënt en zijn/haar omgeving. In het behandelplan kunnen effectvariabelen en determinanten behorende tot de drie domeinen van het biopsychosociaal model en het ICF-classificatiesysteem opgenomen zijn, in ter men van (beperkingen in) activiteiten, participatie en/of functie, persoonsfactoren en/of omgevingsfactoren. Klinisch redeneren is het proces van gegevens verzamelen, analyseren en interpreteren om zo een gezondheidsprobleem te begrijpen en een behandelplan op te stellen. Klinisch redeneren is sterk afhankelijk van leefomgeving en cultuur. Fysiotherapeutisch klinisch redeneren vindt plaats vanuit de biopsychosociale benadering en met behulp van een classificatiesysteem (ICF). Klinisch redeneren is niet alleen een cognitief proces dat bewust verloopt. Toch is het belangrijk het expliciet te maken (bewust, goed uit te leggen, reproduceerbaar) met een persoonsgerichte, lichaamsgerichte en omgevingsgerichte benadering. Bijlagen Bijlage 1 Spieren onderste extremiteit Spiergroep, naam, origo, insertie, functie (en belangrijke herkenning) Oppervlakkige flexoren (kuit): Triceps surea: 1. Gastrocnemius (palpeerbaar) o Functie → Plantairflexie van de voet, flexie van de knie. o Origo → ▪ Mediale kop: mediale condyl van het femur. ▪ Laterale kop: laterale condyl van het femur. o Insertie → Via de achillespees aan de achterzijde van de calcaneus. 2. M. soleus (lokaliseren) o Functie → Plantairflexie van de voet, inversie. o Origo → Achterzijde van de caput fibula en de mediale rand van de tibia. o Insertie → Van de achillespees aan de calcaneus 3. M. plantaris (lokaliseren) o Functie → / o Origo → Proximaal van de laterale condyl van het femur. o Insertie → Via de achillespees aan de calcaneus. Voorzijde bovenbeen: Quadriceps femoris: o Functie → Extensie van de knie en flexie van de heup (rectus femoris). o Insertie → Via de patella naar de tuberositas tibiae. 1. Rectus femoris (palpeerbaar) o Origo → Spina iliaca anterior inferior. 2. Vastus lateralis (deels palpeerbaar) o Origo → Laterale zijde van de trochanter major en de laterale linea aspera. 3. Vastus medialis (deels palpeerbaar) o Origo → Mediale zijde van de linea aspera. 4. Vastus intermedius (lokaliseren) o Origo → Voorzijde en laterale zijde van het femur. Sartorius: - Functie → Flexie van de heup en knie, externe rotatie en abductie van de heup. - Origo → Spina iliaca anterior superior - Insertie → Mediale zijde van de tibia bij de pes anserinus. Achterzijde bovenbeen: Ischiocrurale groep (hamstrings): 1. M. biceps femoris (palpeerbaar) o Functie → flexie van de knie, extensie van de heup en externe rotatie van het onderbeen bij gebogen knie. o Origo → ▪ Lange kop: Tuber ischiadicum. ▪ Korte kop: Linea aspera van het dijbeen o Insertie → caput fibula. 2. M. semimenbranosus (lokaliseren) o Functie → flexie van de knie, extensie van de heup en interne rotatie van het onderbeen bij gebogen knie. o Origo → Tuber ischiadicum o Insertie → Achterzijde van de mediale condyl van de tibia. 3. M. semitendinosus (lokaliseren) o Functie → Flexie van de knie, extensie van de heup en interne rotatie van het onderbeen bij gebogen knie. o Origo → Tuber ischiadicum. o Insertie → Achterzijde van de mediale condyl van de tibia. Extensoren groep (scheenbeen): 1. M. tibialis anterior (palpeerbaar) o Functie → Dorsaalflexie van de voet en inversie van de voet. o Origo → Laterale condyl van de tibia. o Insertie → Os cuneiforme mediaal naar metatars Fibualarus (peroneus) groep (kuit): 1. Peroneus longus (palpeerbaar) o Functie → Eversie van de voet en plantairflexie o Origo → Laterale zijde van de fibula o Insertie → Achter de malleolus lateralis naar onderkant metatarsi I. 2. Peroneus brevis (lokaliseren) o Functie → Plantair flexie en eversie. o Origo → Distale helft van de facies lateralis fibulae. o Insertie → Tuberositas metatarsi V. Gluteaal musculatuur (bilspieren): 1. Gluteus maximus o Functie → Extensie van de heup, externe rotatie en abductie van de heup. o Origo → Os ilium, os sacrum en os coccygis. o Insertie → Tractus iliotibialis en tuberositas glutea. 2. Gluteus medius o Functie → Abductie van de heup, interne en externe rotaties van de heup. o Origo → Os ilium. o Insertie → Trochanter major (lateraal) 3. Gluteus minumus o Functie → Abductie van de heup en interne rotatie van de heup. o Origo → Os ilium. o Insertie → Trochanter major (mediaal) Diepe kuitspieren: 1. M. Tibialis Posterior o Origo → Achterzijde van de tibia en fibula (en het membrana interossea) o Insertie → Naviculare, cuneiforme en basis van metatarsalen II t/m IV. o Functie → Plantairflexie en inversie van de voet. 2. M. Flexor Digitorum Longus o Origo → Achterzijde van de tibia. o Insertie → Distale falangen van de tenen 2-5. o Functie → Plantairflexie van de voet en flexie van de tenen. 3. M. Flexor Digitorum Brevis o Origo → Mediale deel van de calcaneus. o Insertie → Middelste phalanges II tot V. o Functie → Flexie phalanges II tot V. 4. M. Flexor Hallucis Longus o Origo → Achterzijde van de fibula. o Insertie → Distale falanx van de grote teen. o Functie → Flexie van de grote teen; plantairflexie van de voet. 5. M. Flexor Hallucis Brevis o Origo → Plantaire zijde van het os cuboideum en het os cuneiforme laterale. o Insertie → Basis van de proximale phalangs I. o Functie → Flexie van os phalangs I. 6. M. Popliteus o Origo → Laterale epicondyl en het achterste kapsel van het art. genu. o Insertie → Achterzijde tibia, boven de linea m. solei. o Functie →flexie knie, inwendige rotatie van de tibia bij een gebogen knie. Extensoren: 1. M. Extensor Hallucis Longus o Origo → Midden voorzijde van de fibula en het membrana interossea. o Insertie → Basis van metatarsale I. o Functie → Extensie van metatarsale I en dorsaalflexie voet. 2. M. Extensor Hallucis Brevis o Origo → Dorsale zijde van de calcaneus. o Insertie → Basis proximale phalanges I. o Functie → Extensie phalanges I. 3. M. Extensor Digitorum Longus o Origo → Condylus lateralis, voorzijde van de fibula en het membrana interossea. o Insertie → Dorsale afgeplatte pees van os phalanges II tot V. o Functie → Extensie van de phalanges II tot V, dorsaalflexie en eversie voet. 4. M. Extensor Digitorum Brevis o Origo → Dorsale zijde van de calcaneus. o Insertie → dorsale aponeurose van de phalanges II tot IV. o Functie → Extensie phalanges II tot IV. Bijlage 2 Bijlage 3 Extra’s o Vlakken en assen lichaam. o Myologie → intrinsieke en extrinsieke voetspieren o Vormsluiting krachtsluiting o Spiercontracties o MCPP,MPP,MLPP,LPP o Concaaf/convex o Ligamenten o Dynament model Vlakken en assen: - Vlakken: o Sagittale vlak: links en rechts o Transversale vlak: onder en boven o Frontale vlak: voor en achter - Assen: o Beweging in het sagittale vlak → Frontotransversale as o Beweging in het frontale vlak → Sagittotransversale as o Beweging in het transversale vlak → Frontosagittale as o (Als er een beweging in het sagittale vlak is kan het nooit een sagittale as hebben, dus altijd de twee anderen → frontotransversale as. Ook zijn de assen altijd op alfabetische volgorde genoemd.) Myologie → Intrinsieke en extrinsieke voetspieren: Vormsluiting en krachtsluiting: Stabiliteit (alleen in de zijwaartse richting van de enkel): - Vormsluiting (form closure) o Ossale en ligamentaire structuren o Membrana interossea ▪ 4 spieren die werken als kapsel (membrana interossea)spanners. Die hebben een origo (deels) op de membrana. Als deze spieren zich aanspannen, geven ze kracht door op de membrana waardoor deze op spanning komt te staan. Deze komt zodanig op spanning, dat deze de tibia en de fibula dicht tegen elkaar aanhoudt. Zo kan er meer vormsluiting plaatsvinden. o Spieren van invloed op de vormsluiting ▪ Extensor digitorum ▪ Extensor hallucis longus ▪ Soleus ▪ Plantaris - Krachtsluiting (force closure) o Wordt bepaald door 3 spieren: ▪ Peroneus longus (lateraal) ▪ Peroneus brevis (lateraal) ▪ Tibialis posterior (mediaal) o Membrana interossea: tussen de tibia en de fibula. ▪ De beweeglijkheid van de fibula naar proximaal tegen te kunnen houden. ▪ Ter bescherming van zenuwen en bloedvaten. ▪ Krachtsluiting - Krachtsluiting o Wijst naar de stabiliteit van een gewricht door de krachten die op de gewrichtsoppervlakken werken. o Bij een goed gefunctioneerd gewricht zorgt de spieractiviteit en de anatomische structuur ervoor dat de krachten tijdens bewegingen effectief worden opgevangen en verdeeld. ▪ Voorbeeld: de knie. - Vormsluiting o Wijst naar de passieve stabiliteit van een gewricht die voortkomt uit de specifieke vorm van gewrichtsoppervlakken. o Energetisch gunstig o Geeft stabiliteit met weinig inspanning (zonder spieractiviteit). ▪ Voorbeeld: het heupgewricht. De kop van het femur past perfect in de komvormige acetabulum van het bekken. Spiercontracties: Concentrisch → tegen de kracht in, spiervezels worden korter. Je kan minder kracht leveren. Isometrisch → er vindt een aanspanning plaats zonder verandering van spiervezels. De weerstand blijft op dezelfde plek. Er vindt aanspanning plaats zonder beweging van de spiervezels. Excentrisch → met de weerstand mee. Aanspanning met een verlenging van de spiervezels. Je kan iets minder kracht leveren Agonist → een spier die een beweging veroorzaakt. Antagonist → een spier met een tegengestelde functie. Voorbeeld: biceps en triceps. Synergist → de spieren werken samen. Voorbeeld: gastrocnemius en soleus. MCPP, MPP, MLPP en LPP (gewrichtsposities) - Art. talocrurale - MCPP: Het art. talocrurale neemt een positie in die zodanig stabiel is, dat er geen beweeglijkheid meer kan plaatsvinden in dat gewricht. o Maximale dorsaalflexie. - MLPP: Het art. talocrurale neemt een positie in zodat die maximaal kan bewegen. o Ongeveer 10 graden plantairflexie. - CPP: Alle eindstanden van het art. talocrurale. o Eindstandig inversie beweging. Eindstandig eversie beweging. Eindstandig plantairflexie. Art. subtalaris - MLPP: 10-15 graden inversie - MCPP: maximale inversiestand Concaaf/convex: - Concaaf = hol (schommel/glij) o Schommel naar rechts → glij naar rechts - Convex = bol (rol/schuif) o Rol naar rechts → schuif naar links Ligamenten: o Membrana interossea cruris o Syndesmosis tibiofibulairs o Lig. tibiofibulare anterius o Lig. tibiofibulare posterious o Lig. talofibulare anterius o Lig. talofibulare posterius o Lig. collaterale mediale (deltoideum) o Lig. calcaneofibulare o Lig. bifurcatum (ligg. calcaneonaviculare en calcaneocuboideum). o Lig. talocalcaneum interosseum o Lig. calcaneonaviculare plantar (springligament) Kapselbandapparaat mediale zijde: - Ligamenten hebben weinig speling; je kan ze niet makkelijk uit elkaar krijgen. - Tibia en de talus zijn verbonden. - 4-tal ligamenten (lig. Deltoideum) o Pars tibiotalaris anterior o Pars tibiotalaris posterior o Pars tibionavicularis o Pars tibiocalcanea Kapselbandapparaat laterale zijde: - 3-tal ligamenten belangrijk o Calcaneo-fibulare ligament (sagittale vlak) o Talofibulare anterior (transversale vlak) o Talofibulare posterior (transversale vlak) - Vindt bijna geen krachtoverdracht plaats. - Niet heel veel stabiliteit nodig dus ze hoeven niet heel sterk te zijn. Bewegen in inversie, supinatie en plantairflexie. Syndesmosis = Bandje tussen de tibia en de fibula aan de onderkant. Houdt de tibia en de fibula aan de onderkant gesloten. o Tibiofibulare anterius o Tibiofibulare posterius - Behoort niet tot het art. talo-crurale. - Indien dit bandje beschadigd is/kapot gaat, neemt de beweeglijkheid tussen de tibia en de fibula toe. - Dit heeft grote gevolgen voor de krachtoverdracht en voor de stabiliteit van de enkel. - Gevolgen voor dorsaal flecteren. Canalis tarsi: - De opening tussen de talus en de calcaneus wanneer ze recht op elkaar staan. - Bestaat uit 2 delen: o Een deel afkomstig van de talus; de sinus tarsi. o Een deel afkomstig van de calcaneus; de sinus calcaneus (sulcus). - 2 ligamentaire structuren: o Ligamentum talocalcaneum interosseus anterior o Ligamentum talocalcaneum interosseus posterior o De enige 2 bandjes die de talus en de calcaneus bij elkaar houden. - Alleen vormsluiting en geen krachtsluiting. Springligament: Talus en naviculare sluiten aan (gewrichtsvlak). Dit hoort bij de voorste kamer. o Een bandje: talocalcaneumnaviculare plantare (springligament). o Dit ligament zorgt ervoor dat de talus niet door kan kantelen na kracht te hebben opgevangen na een sprong. Het ligament duwt de talus als het ware weer terug. Vandaar het springligament. o Ligament zorgt ook voor vormsluiting. Indirect is er ook krachtsluiting. o 3 spieren die invloed hebben op het springligament (aanhechting rondom het ligament): ▪ Tibialis posterior (directe verbinding) ▪ Peroneus longus (directe verbinding) ▪ Gastrocnemius (soleus) via de achillespees; alleen invloed op het art. subtalaire. De achilespees gaat direct over in de fascia plantaris (direct aangelegd op het springligament). ▪ Intrinsieke ligamenten (een aantal voetspieren). Dynament model Zie volgend document