Glossarium Hoofdstuk 2 PDF
Document Details
Uploaded by RecordSettingCloisonnism
UGent
Tags
Summary
This document provides an overview of philosophical concepts. It discusses various Greek and medieval philosophers to explain concepts such as abstraction, the apeiron, and the existence of forms. It also covers topics like teleological explanations, logical reasoning, and different schools of thought such as cynicism and epicureanism.
Full Transcript
Glossarium hoofdstuk 2 abstractie (Aristoteles): kennis van vormen gebeurt door onvolmaakte benaderingen te ervaren en abstractie te maken van hun verschillen. Anaximander: natuurfilosoof volgens wie het onveranderlijke dat ten grondslag ligt aan alle verandering, een onbepaalde oerstof is die hij...
Glossarium hoofdstuk 2 abstractie (Aristoteles): kennis van vormen gebeurt door onvolmaakte benaderingen te ervaren en abstractie te maken van hun verschillen. Anaximander: natuurfilosoof volgens wie het onveranderlijke dat ten grondslag ligt aan alle verandering, een onbepaalde oerstof is die hij apeiron noemde. Anaximenes: natuurfilosoof volgens wie het onveranderlijke de oerstof lucht is en verandering bestaat in verdunning of verdichting van lucht. Anselmus: vertegenwoordiger van de scholastiek die een ontologisch godsbewijs formuleerde, waarbij God eerst opgevat wordt als het grootste wat gedacht kan worden, en vervolgens wordt beargumenteerd dat het grootste wat gedacht kan worden, niet enkel als denkobject bestaat, maar ook als reëel object moet bestaan, omdat God anders niet het grootste denkobject zou zijn. Aquino: vertegenwoordiger van de scholastiek die de gevestigde verhouding van filosofie als ‘dienstmaagd van de theologie’ in stand wist te houden, door theologie op te vatten als de wetenschap waarop alle andere disciplines ultiem teruggevoerd kunnen worden. Aristoteles: leerling van Plato die meer gericht was op de ‘ervaring’, geloofde dat de Vormen alleen in de dingen zelf bestaan, een teleologische wereldvisie had en een meer pragmatische ethica en politiek voorstond. Augustinus: vroeg-middeleeuws filosoof die beargumenteerde dat naast goede daden en boetedoening, verlossing uit de erfzonde de genade van God vergt, en dat taalverwerving grotendeels een kwestie van ostensieve definities is. atomisme: visie van Leucippus en Democritus dat objecten met inbegrip van de ‘ziel’ bestaan in het tijdelijk samenklonteren van ondeelbare atomen. Boethius: vroeg-middeleeuws filosoof die in afwachting van zijn executie Over de Vertroosting van de Wijsbegeerte schreef, waarin hij ondermeer het probleem van het kwaad oploste door af te dingen op Gods almacht. causale verklaring: verklaring vanuit oorzaken. cynisme: Hellenistische school waarin behoefteloosheid centraal wordt gesteld, wat de bekendste vertegenwoordiger Diogenes radicaliseerde tot een volledige ‘autarkeia’, i.e., het ‘aan zichzelf genoeg hebben’. deductie: het maken van logische gevolgtrekkingen vanuit axioma’s en premissen. dubbele waarheid: de idee van Siger van Brabant dat wat waar is in de filosofie, onwaar kan zijn in de theologie, en omgekeerd. epicurisme: school die middels, enerzijds, het streven naar genot, maar dan zonder overdaad, en, anderzijds, het uitbannen van vrees, gericht is op het bereiken van ‘ataraxia’, i.e., onverstoordheid. ervaring (Aristoteles): ondervinding, i.e., inzicht dat men verkrijgt door ouder te worden en veel te hebben beleefd, gesloten samenleving: volgens Popper de idee dat men een volmaakte samenleving kan construeren die dan niet vatbaar hoeft te zijn voor verdere evolutie en bijgevolg kritisch geluiden het zwijgen oplegt. Heraclitus: natuurfilosoof volgens wie ‘alles vloeit’, i.e., niets blijft hetzelfde doorheen de tijd. inductie: denkstap of afleiding waarbij men, via ervaring, vanuit het bijzondere tot generaliserende conclusies komt. logica: discipline van de filosofie waarin men onderzoekt hoe we het denken moeten ordenen, wil men tot correcte gevolgtrekkingen komen. natuurfilosofen: presocratische filosofen die trachtten te bepalen wat het onveranderlijke is dat ten grondslag ligt aan alle verandering. neoplatonisme: school waarvan Plotinus de grondlegger was, volgens wie God in zichzelf volmaakt en in eeuwige rust is, en de werkelijkheid een trapsgewijze emanatie of uitstorting van God is. open samenleving: volgens Popper een samenleving die, ondermeer middels instellingen, de mogelijkheid van kritiek garandeert en er rekening mee houdt. Parmenides: presocratisch filosoof volgens wie veranderingen en tijd slechts schijn zijn, cf. ’het zijnde is en het niet-zijnde is niet’. Plato: leerling van Socrates en leraar van Aristoteles die geloofde in het bestaan van een transcendente Vormenwereld waarin het basismodel, het prototype, van alle dingen op volmaakte wijze bestaat. Plato’s mensvisie: Plato’s dualistische visie dat de mens, enerzijds, een eeuwige, redelijke ziel heeft, die, anderzijds, tijdelijk opgesloten zit in ‘de kerker van de ziel’, i.e., het menselijk lichaam. pragmatisch (Aristoteles): in tegenstelling tot Plato is Aristoteles meer op ‘ervaring’ gericht, wat qua politiek meebrengt dat men enkel kan reflecteren over de bestaande maatschappijvormen, en die verbeteringen aanbrengen die haalbaar lijken, Protagoras: sofist volgens wie waarheid niet absoluut is, maar veeleer relatief aan het subject, cf. ‘De mens is de maat van alles’. pyrronisme: sceptische school waarin wordt gestreefd onverstoordheid (ataraxie) te bereiken door oordelen op te schorten, omdat voor om het even welk oordeel geldt dat er even sterke argumenten pro als contra te geven zijn. Pythagoras: presocratisch filosoof volgens wie de wereld, of wat er begrijpelijk aan is, een wiskundige structuur heeft. scheermes van Ockham: Ockhams methodologisch principe dat als twee rivaliserende theorieën evenveel zaken evengoed verklaren, men moet opteren voor de theorie die het minst aantal (soorten) entiteiten inroept. Socrates: leraar van Plato die in diens socratische dialogen vooral sofisten ondervraagt over hun definities van filosofisch relevante begrippen, waarbij helderheid en consistentie centraal staan. sofisten: rondreizende leraars die de zonen van rijke burgers voorbereidden op een rol in het politieke leven en die niet de waarheid nastreefden, maar veeleer overtuigend spreken. stoïcisme: school waarvan de bekendste vertegenwoordigers Seneca, Epictetus en Marcus Aurelius zijn, dat erop gericht is redelijk te handelen overeenkomstig de natuur en door zich boven de passies en de tegenslagen te zetten een toestand te bereiken van ‘apatheia’, i.e., onberoerdheid. teleologische verklaring: verklaring vanuit doelgerichtheid. redelijke ziel (Plato): eeuwige ziel van de mens die in de Vormenwereld kennis heeft genomen van de volmaakte Vormen, en zich tijdens haar aarde bestaan die Vormen kan herinneren. Thales: eerste filosoof volgens wie het onveranderlijke dat ten grondslag ligt aan alle verandering, de oerstof water is. universaliaprobleem (metafysisch): vraag of er naast concrete objecten of particularia, die niet op meerdere plaatsen tegelijk kunnen zijn, ook eigenschappen of universalia bestaan, die wel op meerdere plaatsen tegelijk kunnen zijn. Vormen (Plato): het volmaakte basismodel, het prototype van alle dingen in en aspecten van de ervaarbare wereld. Vormenwereld: volgens Plato, een transcendente wereld waarin het basismodel, het prototype, van alle dingen op volmaakte wijze bestaat. Zeno: leerling van Parmenides die aan de hand van het verhaal over de wedren tussen Achilles en de schildpad, illustreerde dat beweging niet bestaat.