Historisch Overzicht van de Wijsbegeerte - Samenvatting PDF
Document Details
Uploaded by WiseLimeTree
UGent
Tags
Related
- GE12 Module 1 History and Philosophy of Science PDF
- What Is Science? (And Why Does This Matter?) PDF
- NCM 100: Theoretical Foundations of Nursing PDF
- Poder Y Conocimiento Científico: Nuevas Tendencias En Historiografía De La Ciencia PDF
- The History and Philosophy of Science Week 1 & 2 PDF
- General Overview of the Genesis of Sciences PDF
Summary
This document provides a summary of the history of philosophy, including discussions on knowledge, science, and the differences between formal and empirical sciences. Different approaches to understanding and classifying knowledge are examined, with discussions of taboos, magic, myths, and the development of religious thought across various cultures. It explores the origins and explanations of how knowledge developed, and how different cultures and ideas shaped thought processes.
Full Transcript
Historisch Overzicht van de Wijsbegeerte – De Samenvatting Hoofdstuk I: Kennis, wetenschap en wijsbegeerte 1. Wijsbegeerte als wetenschappelijke discipline Wijsbegeerte = filosofie = de studie van problemen waarvoor we nog geen wetenschappelijke oplossingsmethode hebben. Ieder filosofisch we...
Historisch Overzicht van de Wijsbegeerte – De Samenvatting Hoofdstuk I: Kennis, wetenschap en wijsbegeerte 1. Wijsbegeerte als wetenschappelijke discipline Wijsbegeerte = filosofie = de studie van problemen waarvoor we nog geen wetenschappelijke oplossingsmethode hebben. Ieder filosofisch werk is tendentieus1. Enkel de opvattingen van een bepaald individu of van een wijsgerige stroming zal men kunnen vinden. Kritische opvatting: een opvatting die tot stand komt nadat men zich bewust geworden is van het problematische karakter van naïeve denkbeelden. Dogmatische houding: opvattingen als waarheid aanvaarden zonder ernstige argumentatie. Relativisme: houvast is zoek -> een bepaald concept staat niet op zich, maar is afhankelijk van iets anders. Vb: “U hebt deze mening, ik heb een andere, we hebben allebei evenveel gelijk.” Deze twee laatstgenoemden hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze afstand doen van het redelijk denken (= rationele argumentatie). Ofwel is argumentatie overbodig, ofwel onmogelijk. Gevolg = stuurloosheid in het denken en handelen. 2. Kennis, wetenschap en de indeling van de wetenschappen 2.1 Kennis = Elke voorstelling, elk denkbeeld, elke overtuiging waarvan we aannemen dat die met een zekere ‘werkelijkheid’ overeenkomt. Vb: Iemand die een huis goed kent, zal in het donker zijn weg kunnen vinden. Wetenschap = Een menselijke activiteit die erop gericht is tot systematiseerde en betrouwbare kennis te komen. -> verwijst ook naar het resultaat van die activiteit in een bepaald gebied. In die betekenis is ‘een’ wetenschap een geheel van uitspraken, wetten of theorieën betreffende een enigszins samenhangend probleemgebied, die aan de volgende eisen beantwoorden: 1. Men kan ze communiceren aan andere mensen. 2. Ze vertonen een systematisch (geordend) karakter 3. Er bestaat een controle op de betrouwbaarheid ervan. DUS kennis die niet vatbaar is voor communicatie en controle of niet gesystematiseerd is, is geen ‘wetenschap’! 2.2. Een wetenschappelijk discipline = een overzicht geven van de behandelde problemen = door het voorwerp (= object) van die wetenschap te omschrijven. Wetenschappen zijn gekenmerkt door een eigen methode, zodat men enkel een bepaalde definitie kan geven als men ook die methode (werkwijze) verduidelijkt. Onderverdeelt in twee grote groepen: 1. Formele of deductieve wetenschappen = bevat: Logica & Wiskunde = De uitspraken of stellingen zijn niet ontleend aan ervaringen. Men vertrekt van een aantal basisformules (= axioma’s2) en door logische afleiding (= deductie), volgens vooraf gestelde regels komt men tot stellingen. 1 met vooropgezette bedoeling; gekleurd 2 Aangenomen stelling; aangenomen waarheid 1 Leren niets over de werkelijkheid rondom ons; maar geven ons symboolsystemen (= vormen), die bruikbaar zijn om deze werkelijkheid uit te drukken; daarmee ‘formeel’. 2. Ervaringswetenschappen = Empirische of inductieve wetenschappen -> onderzoekt hoe de werkelijkheid (= de totaliteit van alle dingen) in elkaar zit. Overtuigt dat betrouwbare kennis over de werkelijkheid enkel bereikbaar is door beroep te doen op ervaring; via ervaringsgegevens (= empirische data). Drie deelgroepen: 1. De natuurwetenschappen: Bestudeert de wetten van de dode materie en van de levende wezens. Vb: natuurkunde, scheikunde, biologie, geologie 2. De gedragswetenschappen: Onderzoeken het gedrag van de men als individu of in groep. vb: psychologie, sociologie, economie 3. De cultuurwetenschappen: Hebben als onderwerp de producten van de menselijke creativiteit. vb: filologie, kunst- en literatuurwetenschappen, taalkunde, rechtswetenschap, archeologie, geschiedenis. 3. Natuur-, gedrags-, en cultuurwetenschappen De grenzen tussen deze drie deelgroepen zijn moeilijk scherp te trekken. Er zijn namelijk wetenschappen die in meerdere groepen kennis kunnen halen. Er zijn al meerdere verouderde namen, maar een zinvol onderscheid is dit tussen de ‘zuivere’ wetenschappen (= alleen op kennis gericht) en de ‘toegepaste’ wetenschappen (= wetenschappelijke gegevens en methodes gebruiken om praktische problemen op te lossen). 4. Waarom zoeken wij kennis, inzicht? De mens heeft een leer- en voorstellingsvermogen, waardoor hij allerlei voorstellingen met elkaar associeert. Op die manier gaat kennis op niet-genetische wijze van de ene generatie naar de andere = cultuur. De uitbreiding van het kenvermogen heeft grote voordelen voor het plannen en coördineren van activiteiten. Toch ook nadelen want kans op angstsituaties. De vrijheid van het handelen gaat gepaard met een gevoel van onzekerheid. 5. Oorspronkelijke vormen van ‘kennis’ en ‘gedragsregels’: taboe, magie, wijsheidsspreuken en mythen Het handelen in de ‘primitieve’ maatschappijen werden binnen veilige perken gehouden door het taboe (= objecten die men niet mag aanraken en handelingen die men niet mag stellen). => door associatie met gevaar of vreemd en uitzonderlijk karakter, onrust of angst verwekkend. Het reinigen van bezoedeling noemen we magie = een geheel van stereotype handelingen (=riten) of uitspraken (=formules = bezweringen) waarmee men bepaalde doeleinden wenst te realiseren, steunend op zaken die voor de rationeel denkende mens onbestaand zijn. 3 functies onderscheiden: 1. Afweermagie = moet gevaren afwenden, vooral taboe-overtredingen. 2. Productieve magie = bevredigt menselijke noden. 2 3. Destructieve magie = kwaad berokkenen op een vijand (bv: vloek uitspreken) 6. Magisch en Mythisch denken 6.1. Magisch denken = een geheel van opvattingen over de werkelijkheid waarbij men gelooft in wetmatigheden die via riten en bezweringen te beheersen zijn, maar die volgens de huidige wetenschappelijke inzichten niet voordoen. => gekenmerkt door een simpel vertrouwen in associaties. Belangrijk verband tussen taboe en magie: Taboe voorwerpen en handelingen zijn angstwekkend; conclusie: ze zijn machtig. Taboe en magie richten het handelen van de mens, toch zijn ze niet moraal. Eerste vorm van moraal zijn de wijsheidsspreuken, die raadgevingen voor het handelen geven. 6.2. De mythe = verhalen uit de menselijke fantasie, waaraan de lezers een geloof hechten. 3 functies: 1. Ordenen de wereld of een deel ervan tot een samenhangend geheel: bevredigt de behoefte en verkleint de angst 2. Geven een verklaring voor angstaanjagende fenomenen (vb: de dood, lijden, etc) 3. Verklaren, rechtvaardigen menselijke en maatschappelijke situaties. (plicht tot arbeid) De methode van verklaren in de mythe verteld hoe de dingen ontstaan zijn. Dit zijn kosmogonische mythen (= verklaren het ontstaan van de wereld) 7. Mythen, volksvertellingen en legenden Voor de drie categorieën geldt dat ze fictie zijn = ontstaan uit de menselijke fantasie. Mythen: Religieus karakter; betrekking op de kosmos, goden of relaties tussen goden en mens; geven antwoord op grote problemen (bv: Waarom moeten we sterven?). Kunnen ook andere functies hebben zoals het bevorderen van de groepscohesie. Volksvertellingen: (bv: fabels, sprookjes) het verhalende aspect heeft de hoofdrol. Legenden: fictieve gebeurtenissen in verband met min of meer historische figuren (bv: Sint- Nicolaas) Alle drie komen ze zowel in mondelinge als geschreven tradities voor. 8. De grote wereldgodsdiensten Openbaringsgodsdiensten = een godsdienst die hoofdzakelijk is gebaseerd op het gezag van een persoon of personen van wie de adepten aannemen dat zij een goddelijke openbaring hebben gehad. 8.1. Universaliteitsaanspraak: Mythische geloofsovertuigingen waren voor een volk. Openbaringsgodsdiensten richten zich tot alle mensen. 8.2. Openbaring: De ‘waarheden’ van de godsdienst vinden hun oorsprong bij God of in de hoogste werkelijkheid. Als goddelijke waarheid vinden ze hun definitieve formulering in geschriften, uit heilige boeken. 8.3. Dogmatisme: Door systematisering kan een dogmatisch geheel groeien dat te nemen of te laten is. Dogma’s zijn stellingen die men moet aannemen om als gelovige van een godsdienst door te gaan. 3 8.4. Verlossing: De mens bevindt zich in een droevige conditie, de godsdienst maat het beter (= verlost). De openbaringsgodsdiensten en hun ‘heilige’ boeken zie boek pg. 24 9. Ontstaan en verklaring 9.1. Vanaf ca. derde millennium v.o.t. waren er grote rijken gevormd met stevige agrarische basis, bloeiende handel en een centraal staatsgezag. In zo’n complex geheel kunnen taboes, riten en gebruiken van kleine tribale eenheden niet volstaan om het handelen te richten. Er ontstaan codices van rechtsregels en uit de spreuken kan men afleiden dat ook morele normen en idealen werden aangeprezen om het leven zinvol te maken. Het indrukwekkendste van de ethische voorschriften is de gulden regel: Negatief: “Doe een ander niet aan wat je niet wenst dat jou zou worden aangedaan.” (Confucius, 500 v.o.t.) Positief: “Doe voor anderen wat je wenst dat zij voor jou zouden doen.” (Jezus in Mattheus: 7:12) Toch kan dit ook problemen oproepen, want ze gaan in tegen de neigingen van egoïsme en agressiviteit. Men zocht bovenal een oplossing voor het basisprobleem van elke ethiek die zelfopoffering vraagt. Het boek Job zie boek pg. 27 9.2. De grote godsdiensten danken hun ontstaan aan de worsteling met het probleem van het geluk van de slechte en het lijden van de goede mensen. Mythen geven een verklaring voor de wereld rondom ons. De openbaringsgodsdiensten moeten een antwoord brengen op de vraag naar het fundament van een ethische wereld- en maatschappijordening. Dit is een probleem. Oplossing? Het leven op aarde is niet het enige, het laatste, het definitieve. Er is een ander leven na de dood waarin het onrecht van dit bestaan zal worden goedgemaakt. Beloning en straf, Diesseits en Jenseits zie boek pg. 29 De introductie van een gerechtelijke organisatie, met regels, beloning en straf, roept de gedachte op aan een analoge rechtvaardige behandeling van de morele regels en normen. Twee oorspronkelijke basisopties die succes hebben gehad: de Westerse en Indische. Beide zijn ontstaan rond 900 v.o.t. 9.3. De ‘westerse’ versie werd ontwikkeld door Zarathoestra. Hij gaat uit van een dualistisch wereldbeeld = de wereld van het goede tegenover de wereld van het kwade; een goede god tegenover een slechte god. => een eeuwige strijd waarbij elk mens moet kiezen of hij bij het goede of het slechte zal behoren. Deze leer verklaart het bestaan van goed en kwaad door te verwijzen naar twee oerprincipes: de bron van het goede en de bron van het kwade. De droevige toestand van de wereld wordt zo begrijpelijk: Oorlog en strijd. De grote westerse godsdiensten hebben deze basisideeën van het mazdeïsme (zoroastrisme) overgenomen. Het christendom kent naast de leer van de wederopstanding van de lichamen, ook de variant van de onsterfelijke ziel maar deze ontwikkeling is onder filosofische (platonische) invloed gebeurt. 4 Manicheïsme = het goede wordt gelijkgesteld aan het geestelijke en het kwade aan het aardse of materiële. De term kan in de ruimere betekenis verwijzen naar opvattingen die de wereld of maatschappij in zwart-wittegenstellingen zien. 9.4. De Indische theorie is de leer van de zielsverhuising. We ontmoeten het eerst in de Upanishaden, daarna in het hindoeïsme, in het boeddhisme en het jainisme. De basisgedachte is dat er een ziel bestaat (of schuldenlast, karman) die na de dood blijft verder bestaan en leidt tot een wedergeboorte in ander levend wezen. Intrinsieke rechtvaardigheid, want het goed en kwaad van een bepaald leven geven aanleiding tot een slechter of beter bestaan in het volgend leven. Op eigen kracht kan men overgaan tot de begeerteloze toestand van het Nirvana. 9.5. Deze concepties zijn ontsproten aan de verbeelding en werden nooit door enige solide argumentatie ondersteund. Degene die erin geloven zijn niet zozeer aangetrokken door de overtuigingskracht, maar door de intense behoefte aan een antwoord op levensvragen. Verder zijn er enkele nadelen aan deze systemen verbonden: a) Het geloven in de leer is onwrikbaar verbonden met het behoren tot de groep van gelovigen. Afvalligheid van het geloof leidt tot excommunicatie (banvloek). Abnegatie = wie een afwijkend inzicht heeft, kan uit vrees voor excommunicatie zijn eigen mening verwerpen. Hypocrisie = naar buiten toe de indruk geven dat men zich aan het geloof houdt. b) Wanneer groepen samen afvallige meningen hebben, vervolgt men ze als ketters. Zijn de groep ongeveer even machtig dan leidt dit tot godsdienstoorlogen. c) In de dualistische mazdeïstische visie en in de godsdiensten die erdoor zijn beïnvloed heerst de opvatting dat God op het einde der tijden de goeden van de kwaden zal scheiden en dat de ene groep eeuwig gelukkig zal zijn en de andere eeuwige foltering te wachten staat. De mens valt dan radicaal in goeden en kwaden uiteen, terwijl de grote massa van de mensen ongeveer in het midden ligt. 10. Dogmatisme = een geesteshouding waarbij men een reeks opvattingen als onwrikbare waarheid hanteert en daarom nooit aan kritiek of controle onderwerpt. Dogma = een formulering van een geloofswaarheid die bindend is, waar een institutionele bevestiging van bestaat. Wie de formulering niet aanvaardt, kan zich niet langer als lid van de geloofsgemeenschap beschouwen. De voor- en nadelen zijn niet beperkt tot enkel openbaringsgodsdiensten maar zijn ook aanwezig bij alle theorieën waarbij men ze als geheel onkritisch aanneemt op grond van gezag en het aanvaarden om bij de groep te horen. (bv: Stalinistische versie van het marxisme). Nadelig bij het verwerven van betrouwbare kennis, toch ook voordelen: 5 De groepsverbondenheid biedt een zekerheid, een steun. Want ieder systeem dat handelt na rationeel onderzoek van voor en tegen, moet steeds een compromis zoeken tussen twee extremen: - De open houding laat toe dat men zich aan alle omstandigheden aanpast, maar ook een enorm verlies van tijd en energie. - Men kan voor altijd de regels voor het handelen vastleggen en zich steeds blindelings naar die regels gedragen = dogmatische houding. Enerzijds het voordeel van snelheid van reactie en grote cohesie, anderzijds kunnen bij onaangepastheid aan nieuwe situaties de gevolgen catastrofaal worden. In de psychologie vindt men deze oppositie terug in het onderscheid tussen closed mind en open mind. Sinds Karl Raimund Popper maakt men in de politieke filosofie vaak het onderscheid tussen een open society en een closed society. 11. Sektarische bewegingen Volgende karakteristieken kunnen we bij sektarische bewegingen onderscheiden: 1. Inpalming: de mate waarin men een meer of minder belangrijk deel van zijn leven, denken en handelen door de wereldbeschouwing laat bepalen. 2. Groepsvorming: de mate van wederzijdse controle die de groepsleden op elkaar kunnen uitoefenen. 3. Hiërarchie: de mate van macht die de leidende figuren op de volgelingen kunnen uitoefenen, inclusief de mogelijkheid tot straffen en het verwekken van angst. 4. Charismatische leider: de macht kan volledig in handen zijn van een figuur die allen als de ‘Verlichte’, de ‘Messias’ beschouwen. 5. Afzondering van de wereld: de mate waarin de handelingen en gebruiken afwijken van die van de omgeving of van het eigen verleden; afzondering van familie en vroeger vrienden, werkkring, etc. 6. Uitverkiezing: de leden van de groep kunnen ervan overtuigd zijn dat ze een apart statuut van ‘uitverkorenen’ hebben; ze denken bepaalde informatie te hebben, of bepaalde dingen te kunnen, waarvan andere mensen van worden uitgesloten. 7. Irrationalisme van geloofsovertuigingen: de mate waarin de groepsleden bepaalde overtuigingen hebben die in strijd zijn met algemeen aanvaarde of wetenschappelijk onderbouwde opvattingen. 8. Prosyletisme: de mate waarin de leden van de groep intense pogingen aanwenden om nieuwe leden te werven. Hoe meer deze kenmerken aanwezig zijn, hoe meer we een beweging als sekte kunnen bestempelen. In verband met sekten spreekt men ook over brain washing (hersenspoeling). 12. Het probleem van het lijden van de goede mens Het algemene probleem: Waarom moet een mens lijden? Het vermogen tot het ondergaan van pijn, angst en lijden in het algemeen kan in omstandigheden volkomen nutteloos zijn en dus zinloos. Het lijden heeft in sommige gevallen een nuttige functie, in andere niet. De gedachte dat goede daden beloond moeten worden en slechte daden gestraft, is ontleend aan het feit dat de rechtsordening dat voorschrijft. De maatschappijordening streeft naar gerechtigheid door de bozen te straffen. Zo ontstaat de wens dat de 6 wereldordening ook zo’n rechtvaardigheid zou kennen. Vanuit een wetenschappelijk visie is dit niet het geval. 13. De wetenschappelijke kennisverwerving 13.1. Herakleitos (ca. 500 v.o.t.) Uitspraak: “De mensen die slapen hebben elk hun eigen wereld, de mensen die wakker zijn hebben een gemmenschappelijke.” = als we wakker zijn worden we geconfronteerd met dezelfde zon, dezelfde huizen, dezelfde bomen en dezelfde mensen. We kennen enkel wereldgodsdiensten die allen beweren de waarheid te hebben, maar die waarheden lopen sterk uiteen. In de zesde eeuw v.o.t. werd door Thales van Milete wiskunde ontwikkeld. Dit was een denkwijze waarbij men erin slaagde eigenschappen van wiskundige objecten te formuleren en bewijzen. Voor het eerste was er een methode gevonden die tot universele erkenning de aanleiding gaf. Die methode leidde tot een snelle accumulatie van resultaten. 13.2. Bij wiskunde ging het over betrekkelijk eenvoudige problemen een algemene methode om betrouwbare kennis te verkrijgen was niet bekend. Dit veranderde toen Galilei de wetten van de val en de worp wou onderzoeken (mechanica). Zo ontstond de experimentele methode als een combinatie van de wiskundige methode (die gebruikt worden om modellen te formuleren) en het experiment, waardoor we deze modellen met grote precisie kunnen testen. Iedereen kond de resultaten van deze methode controleren -> universele erkenning. Het is niet mogelijk dat ideaal volkomen te bereiken in de mens) en cultuurwetenschappen, ofwel omdat er nauwkeurige formuleringen ontbreken, ofwel omdat de experimentele controle niet altijd uitvoerbaar is. Toch zal men steeds pogen de basiseisen te benaderen, d.m.v. ondubbelzinnige formulering van de theorie en strenge controle door de feiten. 17e eeuw: De Natuurkunde ontstond toen Newton de mechanica van Galilei en de planetentheorie van Kepler synthetiseerde. 18e eeuw: De grondslag werd gelegd voor scheikunde 19e eeuw: Diverse natuurwetenschappen en mens- en cultuurwetenschappen kwamen als autonome disciplines tot stand. 13.3. We stellen vast dat we in de diverse wetenschappen een grote vooruitgang hebben bereikt. Toch is er geen universeel beeld over de totale werkelijkheid ontstaan dat tot spontane instemming leidt. Over ethische problemen en over de vraag hoe we de maatschappij moeten organiseren is de mensheid zo verdeeld dat een zelfvernietiging door oorlog het gevolg zou kunnen zijn. We stellen ook vast dat de wetenschap uiteenvalt in meer gedetailleerde specialismen. De wetenschap weet altijd maar meer, maar het individu beheerst steeds een beperkter terrein. Het oorspronkelijk streefdoel van de wetenschap (kennis als antwoord op de nood aan verklaring) is niet ongeschonden bewaard gebleven. Ook niet in geslaagd om de vragen betrekkende waarden en normen via de wetenschap zo te benaderen dat er een consensus ontstaat. 7 Het universaliteitsideaal (mensen die samen ‘wakker’ leven in eenzelfde wereld) is niet ten volle bereikt. Het is ook doorgedrongen dat de resultaten van de wetenschap niet alleen weldaden maar ook gevaren voor de mensheid met zich kunnen meebrengen. 14. De wijsgerige kennisverwerving De wijsgerige houding of instelling kan aanwezig zijn voor de wetenschappelijke, want die veronderstelt dat zij ook de methode om tot betrouwbare kennis te komen heeft verworven. De wijsgerige houding is ontstaan in Griekenland vanaf de 6e eeuw v.o.t. Thales van Milete was de eerste wiskundige en de eerste wijsgeer. Filosofen moesten vaststellen fat hun poging tot kritisch denken opnieuw leidde tot meerdere verschillende systemen. Het verschil met de mythische benadering is dat in hun overtuiging deze situatie niet bevredigend was. Discussie en controle waren nodig en men moest de definitiemethodes verbeteren. Filosofen, in verschil met wetenschapsmensen, blijven steeds de totaliteit van de vragen stellen. Drie basisproblemen: 1. De factische vraag naar de aard van de werkelijkheid. 2. De ethisch-politieke vraag naar het reguleren van het menselijk handelen. 3. De epistemologische, of kerntheoretische vraag: of we de eerste twee vragen kunnen beantwoorden, of we betrouwbare kennis kunnen verwerven en zo ja, hoe? De benaderingswijze van de wijsbegeerte = het streven naar rationaliteit, rationeel denken. Enge zin: het rationeel denken valt samen met het wetenschappelijke denken => waarbij men door een onophoudelijke interactie tussen nauwkeurig geformuleerde formules en onbetwijfelbaar vastgestelde empirische feiten, tot betrouwbare kennis komt. Brede zin: De rationele benadering is gekenmerkt door de eis om betrouwbare antwoorden te zoeken op alle vragen. Maar hierdoor moeten ze soms de criteria van wetenschappelijkheid versoepelen, zonder de eis te laten varen die zo dicht mogelijk te benaderen. Men zal dus streven naar een zo groot mogelijke helderheid in de begrippen en de uitspraken zoveel mogelijk controleren. 15. Wetenschap en wijsbegeerte Wijsbegeerte heeft als voordeel op de wetenschappen dat men de totaliteit van de grote vragen stelt, maar als nadeel dat de betrouwbaarheid van de antwoorden in het gedrang komt. Bij andere wetenschappen is dat minder of zelfs helemaal niet het geval. 16. Rationaliteit De definitie van rationaliteit is eerder vaag. Het is niet duidelijk wat men nog als aanvaardbaar bewijs mag beschouwen wanneer men het niveau van strenge wetenschappelijkheid niet kan bereiken. Dit is één van de voornaamste redenen waarom filosofen zoveel van mening verschillen. Dat meningsverschil bestaat met betrekking tot het probleem van de mededeelbaarheid, het probleem van de eenheid en coherentie en die van de empirische verificatie. Naarmate de eisen van de bewijsvoering strenger zijn, zal men minder vragen kunnen beantwoorden. Naarmate men de eisen soepeler maakt, zal de betrouwbaarheid van de antwoorden eronder lijden. 8 17. Irrationeel en a-rationeel Bij de niet-rationele kan men een onderscheid maken tussen twee houdingen: - Irrationaliteit: doet zich voor bij ‘denker’ die ideeën naar voren brengen die interne contradicties bevatten, of alledaagse ervaring of algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten afwijzen. (bv: De getuigen van Jehova die de evolutietheorie afwijzen) - A-rationeel: zijn de leerstellingen die niet voor rationele of wetenschappelijke argumentatie vatbaar zijn, maar evenmin duidelijk strijden met de logica of de wetenschappelijke gegevens. (bv: geloven die van mening zijn dat het object voor hun studie niet voor een bewijsvoering vatbaar is, maar toch geen wetenschappelijk houdbare stellingen verkondigen. 18. Traditionele indeling van de wijsbegeerte 18.1 De factische of metafysische problemen Metafysica = de leer over de grondslagen van alles wat bestaat, van al het zijnde. Men onderscheidt de volgende onderdelen: 1. Ontologie: men zoekt de algemene beginselen van het zijnde als zijn. 2. Bijzondere metafysica: men onderzoekt de beginselen of de grondslagen van de voornaamste soorten zijnden. Hier kunnen we onderscheiden: ð Rationele kosmologie: bestudeert de (basis)structuur van de wereld ð Rationele psychologie: de algemene leer over de mens ð Rationele theologie: bestudeert problemen over het bestaan van God, zijn wezen en de godsbewijzen. 18.2. De ethisch-politieke (of normatieve) problemen a) Ethica (moraalfilosofie): bestudeert de normen van het handelen en de waarden b) Politiek (politieke filosofie): bestudeert de vraag hoe men de maatschappij moet organiseren. c) Esthetica: de filosofische studie van het schone en de kunst. 18.3. De kennistheoretische problemen Kunnen we waarheid en schijnwaardigheid van elkaar onderscheiden? Dat is de kritische, epistemologische, of kennistheoretische vraagstelling. Er zijn twee grote afdelingen: a) Logica: grondlegger Aristoteles (4e eeuw v.o.t.); de theorie van de geldige redenering = de deductieve methode b) Kennisleer (= epistemologie): bestudeert de vraag wat kennis is, of we geldige kennis kunnen bereiken en hoe dit moet gebeuren. 18.4. Sinds het ontstaan van natuurkunde (17e eeuw) zijn de meeste problemen die te maken hebben met de natuur verplaatst naar de wetenschappen. In de 19e eeuw ontstonden de mens- en cultuurwetenschappen => ook voor problemen i.v.m. zijn er nu specialisten. Meer en meer krijgen we wetenschappelijk methodes om problemen op te lossen. Kortom: de filosofie is de studie van de problemen waarvoor we nog geen wetenschappelijke oplossingsmethode voor hebben. 9 Hoofdstuk II: De pijlers van het westerse denken in de Oudheid en de Middeleeuwen Bij onze zoektocht naar de bronnen van het menselijk streven naar betrouwbare kennis, is de wetenschap het ideaal en de wijsbegeerte de poging het ideaal te benaderen daar waar het niet volledig bereikbaar is. Het westerse denken is gekarakteriseerd doordat wiskunde en wijsbegeerte samen zijn ontstaan. Ze hebben dezelfde algemene doelstelling: het streven naar betrouwbare kennis; en een vergelijkbare aanpak: het zoeken naar overtuigende argumenten. Later werd het Westen nog gekenmerkt door de introductie van een openbaringsgodsdienst: het christendom. 1. Het ontstaan van wiskunde Er waren vormen van wiskundig denken in andere culturen maar er bestaat een beslissende reden die de westerse wiskunde laat uitspringen: alleen deze wiskunde is gekenmerkt door bewijsvoeringen en door het streven naar systematisering. Toch zijn er enkele culturele, economische en politieke factoren die de wiskunde hebben bevorderd. Er waren veel onafhankelijke stadsstaten, waardoor er een ruime culturele uitwisseling mogelijk was. Er was een traditie van vrijheid van denken en spreken in de staten en een tendens tot discussie. Wie zijn ideeën aanvaard wilde zien, moest bewijzen leveren. Lang bestond er een traditie om een deel van hun vrije tijd (schole) aan intellectuele bezigheden te besteden (vooral literatuur) 2. Het wiskundig bewijs in wording Thales van Milete: eerste Griekse wiskundige. Bewees de volgende 3 stellingen: - In een gelijkbenige driehoek zijn de basishoeken gelijk. - Twee driehoeken zijn gelijk als ze een zijde met twee aanliggende hoeken gelijk hebben. - De diameter van een cirkel verdeelt de cirkel in twee gelijke delen. Hij heeft ook als eerste een rechthoekige driehoek in een cirkel geconstrueerd. De eerste vorm van bewijsvoering berust op het ‘evidente’ feit dat dingen die kunnen samenvallen3, bv: lijnen, vlakken en hoeken, aan elkaar gelijk zijn. De volgende stap is de figuren die men tekent te definiëren, zodat de stellingen niet meer over concrete tekeningen, maar over bedachte constructies gaan. Nu kan men verdere gelijkheden en ongelijkheden opsporen in de figuren die men met cirkels en rechten kan vormen. Ten slotte komt men ertoe de resultaten op te schrijven, om ze bij volgende bewijzen als vaststaand te gebruiken. Waarom hebben de Grieken deze gewoonte aangenomen? - Gestimuleerd door de confrontatie met tegenstrijdige formules - De dialoogmethode: wanneer men oneens is met een tegenstander kan die naar de grondslag verwijzen om zo het eigen standpunt te versterken of om die van de tegenstander te weerleggen. Die behoefte leidde tot het eerste besef van de beperkingen van het menselijk denken. Men vond geen oplossing voor deze drie constructieproblemen: - De driedeling van een hoek 3 Hiermee wordt bedoeld dat ze dezelfde oppervlakte hebben. 10 - De verdubbeling van de kubus - De kwadratuur van de cirkel Deze definitiemethode heeft als gevolg dat, indien de evidentie van de eigenschappen van de rechte en de cirkel houdbaar is, de definities en stellingen die erop voortbouwen het ook zullen zijn. Na dit te verwerven te hebben werden in een snel tempo stappen vooruitgezet, o.a: - Het bewijzen van rekenkundige stellingen - Het bestaan van irrationale getallen (vierkantswortel van 2) - De leer van verhoudingen en evenredigen Stilaan meer en meer samenbrengen van samenhangende stellingen tot grotere gehelen. Dat leidde uiteindelijk tot de opbouw door Euclides (300 v.o.t.) van één enkel axiomastelsel. Een bewijs door mathematische inductie is een methode om eigenschappen te bewijzen voor een onbeperkte rij objecten die gerangschikt zijn zoals de natuurlijke getallen. Het gaat als volgt: eerst toont men aan dat de eigenschap geldt voor het eerste object en daarna toont men aan dat, als de eigenschap geldt voor een willekeurig object n, die dan ook geldt voor n+1. De eerste formulering van het principe van mathematische inductie wordt meestal toegeschreven aan Francesco Maurolyco (1495-1575). 3. Kenmerken van het Griekse wiskundig bewijs Waarom zijn de bewijzen overtuigend? (= het zekerheidskarakter van de Griekse wiskunde) a) Kunstmatig geconstrueerde wereld: alle figuren van de vlakke meetkunde zijn samengesteld uit rechten en cirkels. b) Bij constructies is niet de materiële tekening van belang: alleen het beantwoorden van definities. c) Door zich te beperken aan deze gedefinieerde vormen kan men intuïtief ‘evidente’ inzichten krijgen en die in ‘postulaten4’ en ‘algemene notities’ formuleren. d) Uitgaande van deze grondstellingen en van de mogelijkheid hulpconstructies met dezelfde precisie uit te denken, kan men kettingen vormen van gelijkheden of gelijke verhoudingen en op die manier nieuwe stellingen bewijzen. e) Men is ervan overtuigd dat deze geconstrueerde wereld samenhangend is. Iedere bewering die tot een contradictie leidt is onwaar. Zo kan men bewijzen leveren door reductio ad absurdum (= bewijs uit het ongerijmde). Dus de kennis in de meetkunde is veel zekerder dan de gewone zintuigelijk kennis, omdat ze constructies heeft waarvan men de basiseigenschappen eerst zelf heeft vastgelegd. Kunnen deze constructies ons iets leren over de werkelijke ruimte rondom ons? Twee voorwaarden: - De postulaten magen over de constructiemogelijkheid van de rechte en de cirkel niet onderling tegenstrijdig zijn. - De figuren die we in de zintuiglijke wereld tekenen moeten minstens bij benadering de eigenschappen van onze meetkundige constructies bezitten. 4 een niet bewezen, maar als grondslag aanvaarde bewering. = axioma 11 4. Het ontstaan van wijsbegeerte Ontstaan in Ionië. De Griekse wereldvisie was bepaald door Hesiodus (ca. 700 v.o.t.) en door de visie van Homerus (ca. 700 v.o.t.). Het ontstaan van de filosofie betekent het begin van het einde van de naïeve visie van de mythe en van het besef van onmacht tegenover de willekeur van de goddelijke ingrepen. De eerste filosofen stelden zich nu tot de taak deze wetmatigheden of natuurwetten te doorgronden. 5. De natuurfilosofen (zesde en vijfde eeuw v.o.t.) 5.1. Thales van Milete: de eerste wiskundige en eerste wijsgeer. Degene die naar bewijsvoeringen zocht om uit te maken welke wiskundige regels de juiste waren, kwam ook tot het besef dat de verschillende volkeren uiteenlopende mythen hadden om de wereld te verklaren en dat die niet allen juist konden zijn. Daarom streefde hij naar een theorie over de wereld die vatbaar was voor argumentatie. Thales was gefascineerd door het besef dat de werkelijkheid voortdurend verandert. Vb: seizoenen, geboorte, groei, de dood, etc. => Als er verandering is, dan moet er zoeiets zijn dat verandert en dus zelf onveranderlijk blijft. Dit wordt het arche (= beginsel, oorsprong) genoemd. Volgens Thales was het beginsel water, die bestaat in drie toestanden: vast (ijs), vloeibaar (water) en gasvormig (damp). 5.2. Animaxander: Dacht dat de arche een onzichtbare oerstof was die hij to apeiron noemde: het onbepaalde, het onbegrensde. 5.3. Anaximenes (6e eeuw): Hij stelde dat lucht de oerstof is van de werkelijkheid. De concrete objecten van de wereld zijn het resultaat van verdunning en verdichting. 5.4. Pythagoras (6e eeuw): Hij was gefascineerd door het feit dat de lengten van de snaren van een lier die harmonisch samenklinken eenvoudige getalverhoudingen tegenover elkaar hadden. Hieruit besloot hij dat al het harmonische in de wereld door getalverhoudingen te begrijpen zal zijn; kortom: de wereld heeft een wiskundige structuur. De stelling van Pythagoras: De som van de vierkanten op de rechthoekzijden van een rechthoekige driehoek, is gelijk aan het vierkant op de schuine zijde. = a2 X b2 = c3 De Griekse wiskunde is nu hoofdzakelijk meetkunde. 5.5. Heraclitus (540 v.o.t.): Het is precies het feit dat alles veranderlijk is, waar we zeker van kunnen zijn. Toch dacht hij dat er een ‘stof’ bestond die aan de grondslag ligt van alles: vuur. Niets blijft hetzelfde, zoals blijkt uit zijn uitspraak dat men geen twee keer in dezelfde rivier kan stappen. 5.6. Als reactie op Heraclitus waren er enkele filosofen die verandering ontkenden. Parmenides van Elea (midden van de 5e eeuw v.o.t.): vond dat er logisch geen uitkomen is aan de vaststelling: “het zijnde is en het niet-zijnde is niet”. Onze zintuigen zijn bedrieglijk en de veranderingen die we zintuiglijk waarnemen bestaan niet echt. Bijgevolg is er ook geen tijd. Alles wat in de zogenaamde toekomst zal bestaan, bestaat eigenlijk al. 12 Zeno van Elea (rond 450 v.o.t.) probeert aan te tonen dat beweging niet bestaat. Hij staat bekend voor zijn illustratie van Achilles en de schildpad. De schildpad krijgt een voorsprong van Achilles. Tegen dat Achilles bij het punt is waar de schildpad vertrok is de schildpad weer verder. Zo gaat het voort en kan Achilles in theorie de schildpad nooit inhalen. Filosofen zoals Zeno en Parmenides minimaliseerde de rol die de ervaring speelt. Deze splitsing tussen de denkwereld en de ervaringswereld stelt uiteraard in verband met de dagelijkse omgang met de dingen, onoverkomelijke problemen. 5.7. 1 van de pogingen om deze problemen op te lossen komt uit het atomisme van Leucippus en Democritus (beide 2e helft, 5e eeuw v.o.t.). Ze nemen enerzijds het idee van eenheid, ondeelbaarheid en onveranderlijkheid over maar anderzijds bevestigen het bestaan van het niet-zijnde als lege ruimte. Binnen die ruimte zweven ontelbare zijnden genaamd atomoi = ondeelbare dingen. Die atomen zweven rond in de lege ruimte en komen nu en dan met elkaar in botsing. Hieruit ontstaan de objecten die wij zintuiglijk waarnemen en die verdwijnen wanneer de atomen opnieuw uit elkaar gaan. De onveranderlijkheid geldt dus voor atomoi en de verandering ontstaat door hun samenklonteren of uiteenvallen. Dat geldt ook voor het menselijk lichaam, mentale vermogens en de ziel. Er kan dus geen sprake zijn van onsterfelijkheid. Het atomisme is de eerste inspiratiebron voor de meeste vormen van materialisme. 5.8. Later in de Griekse filosofie komen deze onderwerpen steeds terug. Plato zal de zintuiglijke ervaring kleineren en de rol van het eeuwige en onveranderlijke beklemtonen. Aristoteles zal het ‘zijn’ en ‘worden’ proberen verzoenen en de klemtoon leggen op de ervaarbare werkelijkheid. 6. De sofisten en Socrates (5e eeuw v.o.t.) 6.1. De sofisten waren rondreizende leraars die aan de rationele denkwijzen een praktische toepassing gaven. Ze onderwezen de zonen van rijke burgers om ze beter voor te bereiden op een rol in het politieke leven. Enkele vakken waren: wiskunde, grammatica, taal, literatuur, muziek, recht, ethiek en politiek. De sofisten waren de eersten die de moraal en maatschappijordening centraal stelden en vooral de toepassing van hun onderzoek op de praktijk beoogden. => filosofie verschuift van het onderzoek naar de fundamentele aard van de werkelijkheid naar de studie van de mens en de samenleving. Mythen, traditionele normen en waarden nam men in twijfel => leidde tot relativisme. Een besproken thema is het onderscheid tussen fusis en nomos: dat wat er van nature is en wat door de menselijke conventie (wetten) tot stand kwam. Het beklemtonen van de nomos wordt gezien bij Protagoras (5e eeuw v.o.t.): Er is geen absolute waarheid of waarden. Ieder mens en elke maatschappij heeft zijn of haar eigen waarheid en waarden en er is geen methode om het ene boven de andere te kiezen. Het filosofisch accent verschuift van ‘waarheid’ naar ‘bruikbaarheid’. De natuurfilosofen (en later Plato) zochten naar het objectieve, het standvastige; sofisten beweerden dat alles subjectief en wisselvallig is. 13 6.2. Socrates (470 v.o.t.) kon het relativisme van de sofisten onmogelijk aanvaarden: de waarheid en het goede bestaan. Hij besefte wel dat de oude funderingen van moraal en maatschappijordening op mythen en traditie niet meer volstaan, dus hij gaat in discussie. De socratische methode = in dialoog en discussie gaan. Hier ondervraagt hij de definities en redeneringen van zijn tegenstander tot die zijn zwakheden moet toegeven. Helderheid en consistentie staan dus centraal, maar de vragen zijn gericht op het aantasten van de zelfverzekerdheid van de tegenstander. Zoals de sofisten was Socrates vooral geïnteresseerd in de mens. Hij voert discussies over ethische kwesties (goedheid, deugdzaamheid, rechtvaardigheid, etc), over waarheid en schoonheid. Beweerde: “te weten dat hij niets weet.”; toch was hij ervan overtuigd dat een rationele fundering van moraal en politiek mogelijk was. Dit gaat in tegen het relativisme van de sofisten. Socrates werd in 399 v.o.t. ter dood veroordeeld wegens asebeia (= goddeloosheid). 7. Plato van Athene (428 – 348 v.o.t.) Heeft als eerste in een samenhangend systeem de factische5, ethisch-politieke en de kennistheoretische vragen op een rationele wijze benaderd. Ook bleef hij trouw aan het socratisch ideaal van het zoeken naar het goede maar hij kan dat pas kennen als hij een totaalvisie heeft over de mens en over de wereld waarin de mens leeft. 7.1. Hij liet zich inspireren door het succes van de wiskunde (vooral meetkunde) voor zijn kennisleer, want alleen daar had men zekerheid en samenhang bereikt. Hij merkte op dat in de meetkunde we niet de figuren bestuderen die men in de praktijk kan tekenen en waarnemen, maar volmaakte vormen. Dit is enkel mogelijk door nauwkeurige definitie, ofwel exacte taal. => echte kennis is die van volmaakte vormen, die in definities worden gevat en zo aanleiding geven tot bewijsvoering en samenhang. In de meetkunde komen we tot kennis van vormen dus we zeggen die vormen bestaan. Toch hebben ze in de zintuiglijke wereld geen volmaakte realisatie. => Ze moeten dus in een andere wereld bestaan. Onze ervaarbare wereld vertoont slechts benaderende realisaties van deze vormen. Plato bedoelt dat ideeën niet in onze geest ontstaan maar een objectief bestaan leiden in een aparte werkelijkheid, een wereld buiten ons. 7.2. Platonisme op natuurwetenschappelijk gebied = de wereld heeft een wiskundige structuur, die je met wiskundige methodes kunt benaderen. => invloed gehad op de sterrenkunde (= astronomie). De Grieken dachten dat de hemel volmaakt was en dat de bewegingen van de hemellichamen een volmaakte vorm moesten hebben. Door de meetkunde interpreteerde men deze volmaaktheid als eenparige bewegingen (= bewegingen die niet versnellen of vertragen en die zich cirkelvormig voordoen). De beweging van sterren en planeten moesten dus cirkelvormig en eenparig zijn. Van de aarde veronderstelde men dat ze bolvormig was en zich onbeweeglijk in het centrum van de hemel bevond. Zijn sterren goddelijk? Dan moeten ze de Vormenwereld 5 Feitelijk 14 nauwkeurig volgen => er moet dus een volmaakte wiskundige vorm voor te vinden zijn. 7.3. Eerste model: Eudoxos van Cnidus (1e helft, 4e eeuw v.o.t.): Het heelal bestaat uit een reeks van concentrische kristallen bollen die door assen met elkaar verbonden zijn en draaien in met eenparige bewegingen. Door de juiste positie van de assen simuleert men de bewegingen van de planeten. Tweede model: Hipparchus (2e eeuw v.o.t.): De afwijkende beweging van de planeten wordt gesimuleerd door het systeem van de epicycli. Men stelt zich een punt voor dat zich cirkelvormig en eenparig rond de aarde beweegt; daaromheen beweegt zich op dezelfde wijze een ander punt dat een planeet voorstelt. Ptolemaeus (2e eeuw v.o.t.): verdere uitwerking van Hipparchus en werd algemeen aanvaard tot aan de 16e eeuw. Voldeed aan de eis van volmaakte cirkelvormigheid, maar kon ook de posities van de planeten goed voorspellen. Copernicus (16e eeuw) introduceert zijn heliocentrisch systeem en werkt nog steeds met volmaakte cirkelbewegingen en eenparigheid = Het platonische idee blijft leidinggevend. Ook bij Kepler (17e eeuw) werkt deze inspiratie, maar hij stapt over naar ellipsvormige bewegingen. Archimedes ging ook van de gedachte dat de wereld een wiskundige structuur had in zake met de statica = de theorie van balans en hefbomen, en de hydrostatica = de studie van het gewicht van lichamen in een vloeistof. Datzelfde idee bracht Galilei ernaartoe deze benadering op de mechanica (= de studie van de val en de worp) toe te passen. Ook bij Newton en Einstein was deze benadering werkzaam. Worden de wiskundige objecten door de mens gemaakt of worden ze ontdekt? Het laatste veronderstelt dat ze al bestaan onafhankelijk van de mens. Platonisten op wiskundig gebied nemen zo’n autonoom bestaan van wiskundige entiteiten aan, zonder zich over de aard van dit bestaan uit te spreken. 7.4. Dat de wereld een onvolmaakte realisatie is, heeft Plato ook toegepast op de moraal en de politiek. Volgens een platonist is een object goed of mooi, wanneer het meer lijkt op de Vormen. Het lelijke wijkt ervan af. Volgens Plato is het dus mogelijk door rationeel onderzoek een moraal op te bouwen en een staatsordening te ontwerpen die het ideaal meer en meer benadert. 7.4. Plato’s mensvisie: Hij situeert het lichamelijk deel van de mens in de aardse wereld maar zijn redelijk ziel (=nous) is afkomstig uit de Vormenwereld. Ze heeft een goddelijk karakter en is onverwoestbaar. Omdat die ziel in de Vormenwereld kennis heeft verworden van de volmaakte Vormen, kan ze dit op de aardse wereld herinneren. Zintuiglijke gegevens kunnen de herinnering aan de Vormen oproepen. Hierdoor kunnen we wiskunde doen en in de ervaarbare wereld ordening zien: het mooie van het lelijke onderscheiden, het goede van het kwade, het juiste van het verkeerde, etc. Deze dualistische visie (= radicaal onderscheid tussen lichaam en ziel) heeft ertoe bijgedragen het lichamelijke (waaronder het seksuele) in de mens als minderwaardig te beschouwen. 15 8. Aristoteles (384 – 322 v.o.t.) = de eerste grote systematicus van de wijsbegeerte. Heeft verschillende studieobjecten duidelijk afgebakend. Plato voerde zijn inzichten in dialogen; Aristoteles in cursussen. 8.1. Op kennistheoretisch vlak aanvaard hij de betekenis van vormen als kennisobject, maar hij verwerpt dat ze een afzonderlijk bestaan zouden leiden; vormen bestaan alleen in de dingen zelf. => gaat gepaard met een minder vertrouwen in de wiskundige methode. Met moet beroep doen op ervaring om de wezenskenmerken van de vormen in onze wereld te kennen. De kennis van vormen gebeurt niet door een constructieprocédé = gaat uit van de menselijke geest; maar door een abstractieprocédé = nadat men talloze onvolmaakte benaderingen van cirkels heeft gezien, vormt er zich in onze geest het begrip ‘volmaakte cirkel’. De strikt wiskundige methode is niet meer voldoende; de noodzaak ontstaat om strenge regels aan het denkproces te verbinden. Aristoteles ontwerpt hiervoor de logica. 8.2. Na Aristoteles is er in de westerse wetenschap en filosofie een dubbele tendens6. Platonisch: Enerzijds nadruk op de creatieve rol van de menselijke geest bij kennisverwerving -> meer wiskundige of theoretische aanpak. Aristotelisch: Anderzijds empirische of experimenteel -> enkel door ervaring kan men decisieve resultaten verkrijgen. Theoretische aanpak: algemene uitspraken => het voordeel van een eenvoudige deductieve logica => gevaar: men wijkt te ver af van de werkelijke wereld. Empirische aanpak: streng aan de ervaringsregels => niet duidelijk hoe men van hieruit tot algemene wetten kan komen. Voornaamste probleem: moeilijkheid om tot een logica van de inductie te komen. Inductie = het trekken van een algemeen besluit uit een bepaald aantal bijzondere gevallen. (100 raven zijn zwart DUS alle raven zijn zwart). 8.3. De ervaring die Aristoteles bedoelt toont een overeenkomst met de moderne ‘ervaring’ toch zijn er belangrijke verschillen. Ervaring is volgens Aristoteles een ‘ondervinding’ = inzicht dat men verkrijgt door ouder te worden en veel te hebben beleefd. 8.4. De wereldvisie van Aristoteles is teleologisch = de klemtoon ligt op de doelgerichtheid die ogenschijnlijk in de wereld aanwezig is. Hij kan de wereld slechts verklaren door het doel aan te wijzen waarnaar alles streeft. Aristoteles ziet dit vooral bij levende wezens. Bv: een veulen heeft de vorm die het doet groeien naar een volwassen paard. Een zaadje heeft de stuwkracht om een boom te worden. Door de ontwikkeling van de moderne natuurkunde heeft de causale (= oorzakelijke) verklaring zich steeds sterker doorgezet. Bv: Charles Darwin’s evolutietheorie, ontdekkingen in de moleculaire biologie (structuur van RNA en DNA). 6 Richting waarin iets verloopt; dubbele tendens = 2 verschillende richtingen ontstaan uit hetzelfde. 16 8.5. Op gebied van ethica en politiek was Aristoteles ook meer op de ervaring gericht dus meer pragmatisch7. Hij gaat er niet van uit dat een ideaalbeeld kan ontwerpen maar dat men door juiste inzichten uit de reflectie over de menselijke activiteit zelf moeten groeien. Platonisch: zijn ervan overtuigd dat men een ontwerp van een ideale maatschappij kan maken, waarin hogere moraliteit wordt gerealiseerd. Ze stellen dat wij met alle middelen ernaar moeten streven om zo’n maatschappijvorm te realiseren. (=revolutionair) Pragmatisch: geloven niet in een ideaaltype van de maatschappij. We kunnen enkel reflecteren over de bestaande maatschappijvormen en die verbeteren. (=conservatief) 9. Hellenistische en Romeinse filosofie (3e eeuw v.o.t. tot 5e eeuw o.t.) Na de veldtochten van Alexander de Grote (356 – 323 v.o.t.) en de verdeling van zijn rijk, gaat de democratie verloren. De individuen verliezen hun contract met de staatsinrichting. => leidt tot een desinteresse voor de politiek en een gevoel van onmacht. Men heeft niet meer de indruk dat een rationeel inzicht in de wereld kan bijdragen tot een betere maatschappijvorm, aangezien veldheren alles beslisten. Filosofie werd steeds meer een middel dat het machteloze individu toeliet om zichzelf een plaats te vinden in een politiek onherbergzame en onstabiele wereld. De speculatieve8 behoefte vervalt of staat in dienst van de individuele moraal: hoe kan het individu zich op deze wereld in stand houden en gelukkig worden? => ontstaan van wijsgerige scholen die hier elk hun antwoord op geven. Wijsgeren moeten datgene waarvoor ze staan ook in de praktijk brengen. In de meeste gevallen ging het om een relatie tussen een leefwijze en een doctrine9. Soms was de interpretatie radicaler: de leer zelf moet ook op een spectaculaire en provocerende manier aanwezig zijn. 9.1. Cynisme Antisthenes (445 – 365 v.o.t.): Eerste cynicus Filosofie: een ethiek die als doel had de eudaimonia (= welzijn, geluk), maar die was enkel te bereiken door de deugd. => aardse goederen zijn nutteloos => centraal in de ‘behoefteloosheid’. Diogenes van Sinope (404 – 323 v.o.t.): bekendste cynicus Hij radicaliseerde de ‘behoefteloosheid’ tot een volledige autarkeia (= aan zichzelf genoeg hebben). = Het leven met het strikte minimum maar ook leven zonder de behoefte aan goedkeuring door de medemensen. Die twee aspecten drukte hij uit door te masturberen op het plein (aan zichzelf genoeg hebben en niet geven wat de anderen denken). Het befaamde verhaal van Diogenes en Alexander = lezen pg 76. 9.2. De Stoa De stoïcijnse school heeft ca. 500 jaar bestaan; opgedeeld in vroege – midden – late stoa. 7 praktisch 8 Niet controleerbaar 9 eer of verzameling leerstellingen 17 Vroege Stoa: eerste stoïcijn: Zena van Citium (333 -262 v.o.t.) => opgevolgd door Cleanthes => voornaamste vertegenwoordiger: Chrysippus van Soli (280 – 205 v.o.t.) Ze waren wel in Athene gevestigd maar niet door Athene geleid. Er zijn geen werken bewaard van de vroege Stoa. Midden Stoa (2e en 1ste eeuw v.o.t.): belangrijke figuren: Panaetius van Rhodes en Posidonius van Apamea. Late Stoa: belangrijke figuren: Lucius A. Seneca (1 v.o.t. – 65 v.o.t.); Epictetus (55 – 125 o.t.); Marcus Aurelius (121 – 180 o.t.). Tussen de vroege Stoe en het cynisme is er weinig verschil. Alleen de uitwerking van de doctrine was veel uitgesprokener bij de stoïcijnen. De vroege Stoa was non- conformistisch en ook de leer van de auterkeia vindt men erin terug. De wereld, de kosmos vormt één geheeld die samenhangt door een soort vurige wind genaamd de Pneuma. Dat geheeld, dat goddelijk is, wordt geordend door de logos (=rede). Het feit dat de kosmos geordend is, of ernaar streeft, maakt die tot een model van wat de mens zou moeten zijn. De mens is een microkosmos in de macrokosmos. De mens kan geen beter doel hebben dan zich naar deze wet van de kosmos te schikken. Het feit dat we allemaal over rede beschikken betekent dat we in principe allen het vermogen hebben om de natuur te volgen. Dit is de grondslag van de universele ethiek en van de basis van een natuurrecht. Juist handelen = redelijk handelen = handelen overeenkomstig met de natuur; zich onderwerpen aan de wetten van de kosmos. Wie begrijpt waarom de dingen gebeuren kan die gang van zake ook zelf willen. Aangezien wij niet tegen de wetten van de kosmos kunnen ingaan, is de minimale vorm van geluk die we kunnen bereiken het ontwikkelen van een houding waarin de negatieve dingen des levens ons zo weinig mogelijk raken. Vier deugden worden onderscheden: - Prudentia (praktische wijsheid) - Justitia (rechtvaardigheid) - Fortitudo (moed) - Temperantia (zelfbeheersing) Wie deze deugden uitoefent leeft volgens de wetten van de kosmos en past zich in het maatschappelijk leven beter aan. Aangezien de kosmos een eenheid vormt maken alle mensen er deel van uit: ze hebben allen een gelijkaardige logos. 9.3. Epicurisme Aristippus van Cyrene (435 – 355 v.o.t) en de Cyreneïsche school waren de grondleggers van de hedonistische filosofie. = het nastreven van lust is het hoogste doel => voorloper van het Epicurisme. Epicurisme is de tegenhanger van de stoïcijnse leer. Begonnen met Epicurus (341 - … v.o.t.). Typisch voor zijn volgelingen is dat ze onderling contact hielden en deden aan sumfilosofein = het samen filosoferen. Voor het Epicurisme (zoals voor de stoïcijnen) is filosofie een bezigheid waarvan de beoefenaar beter kan worden. Epicurus ontkende het bestaan van een ordenende intelligentie in de wereld => eerste ‘goddeloze’ filosofie. Hij beweerde niet dat er geen goden zijn maar dat ze 18 bestaan in een intermundia (=de ruimte tussen de werelden) zonder zich iets van de mensen aan te trekken. Het hoogste goed is volgens Epicurus hedone (lust) en ataraxia (onverstoordheid). Geluk bestaat erin het hoogste mogelijke genot te bereiken, maar dan zonder overdaad want dat doet het genot teniet. Epicurus onderscheidde drie soorten begeerten: - Natuurlijk noodzakelijke (voedsel, beschutting, rust, etc.) - Natuurlijk niet-noodzakelijke (luxevoeding) - Ijdele (macht, rijkdom, faam, etc.) Begeerten van de eerste soort zijn makkelijk te bevredigen. De andere zijn onbegrensd als het de bevrediging aangaat. Een sober, autonoom leven is aanbevolen. De fysica van het epicurisme is een bewerking van het atomisme van Democritus. Er is voor alle gebeurtenissen en fenomenen die voor de mensen een bron van angst zijn een ‘fysische’ verklaring. 9.4. Scepticisme Heeft als hoogste doel de ataraxia. De stichter van de school is Pyrrho van Elis (360 – 270 v.o.t.). Volgens de sceptici kunnen we niet uitmaken wat de dingen op zich zijn, alleen hoe ze verschijnen. Er is geen enkele methode om tot zekere kennis te komen. Ataraxia: Wanneer er iets positief of negatiefs gebeurt kan je nooit weten of dat wel werkelijk positief of negatief is. De scepticus zal dus geen oordeel geven over die dingen en op die wijze de onverstoorheid (ataraxia) bereiken. 9.5. Neoplatonisme Ontwikkeld in de 2e eeuw o.t.; de stichter is Ammonius Saccas (175 – 242 o.t.). de inhoudelijke ontwikkeling is het werk van Plotinus (204 – 270 o.t.). God wordt aangeduid als het Eerste, het Hoogste; is in zichzelf volmaakt en in eeuwige rust. De wereld is ontstaan door een uitstorting van God en niet door een wilsdaad. Door ascese10 en meditatie hoopt men de stadia van de emanatie (=uitstorting) terug te doorlopen en zo tot een vereniging met God te komen. De westerse mystiek is een christelijke variant hiervan en heeft als einddoel het bereiken van de extase. 9.6. Philo van Alexandrië (ca. 10 v.o.t. – ca. 40 o.t.) De eerste figuur die een poging deed om de bijbelse opvattingen over God, de wereld en de mens samen te hangen met de Griekse filosofie. Hij kon echter het eeuwige bestaan van de Vormen niet aanvaarden tenzij als gedachten van God. De totaliteit van de kenbare wereld noemt hij de logos, die eerst als een gedachte van God bestaat en daarna tot autonoom bestaan komt. Hij aanvaardt het bestaan van de stoïsche natuurwetten ook door God geschapen. De ziel is niet eeuwig (zoals bij Plato) maar geschapen en door Gods genade onsterfelijk. De natuurwetten kunnen door de Wet van Mozes direct gekend worden als van God afkomstig. 10 Onthouden van alle genot 19 10. Het ontstaan van het christendom Het bleef een feit dat de traditionele godsdiensten en moraal grotendeels hun betekenis hadden verloren. Bijgevolg ontstond er omstreeks de 1ste eeuw v.o.t. een behoefte aan vernieuwing en redding. Dit werd gegeven door de verlossingsgodsdiensten die ontstaan, gekenmerkt dat men door een inwijding of ritus, tot de categorie van ‘geredden’ behoort. Typisch is de gedacht dat de opname in het nieuwe geloof een verlossing is, en dat het geen godsdiensten voor iedereen zijn. De verlossing blijft beperkt tot de groep ingewijden. 10.1. Algemene karakterisering Het christendom is zowel een openbaringsgodsdienst als een verlossingsgodsdienst, die is voortgekomen uit het Judaïsme. Judaïsme was eerst een polytheïsme (vereren van meerdere goden); later werd dit een henotheïsme (vereren van één god, zonder het bestaan van anderen te verwerpen); uiteindelijk werd het een monotheïsme. De laatste eeuwen v.o.t. was er een overtuiging gekomen dat er een koning zou komen die het land zou bevrijden en de heerschappij zou verschaffen. Dit was de Messias of Christos. Ondertussen waren ook mazdeïstische ideeën binnengedrongen over de strijd tussen God en Satan. Deze ideeën werden in Jezus zijn tijd nog niet aanvaard. De beslissende gebeurtenis van het ontstaan van het christendom is de kruisdood van Jezus. Enkele leerlingen dachten dat hij uit de dood terug was opgestaan. 10.2. Historische gegevens Over het leven en de leer van Jezus bestaat geen enkele historische bron. Het meest betrouwbare dat we over Jezus kunnen zeggen is dat hij onder Pilatus de kruisdood stierf en dat hij broer had die belangrijk was in de Kerk genaamd Jacobus. Indirecte gegevens kunnen we vinden in de oudste christelijke teksten. Wat bij het lezen van de brieven van Paulus naar voren komt is dat Paulus’ christendom niet een leer van Jezus is maar een leer over de dood en verrijzenis van Jezus. Mogelijk is wel dat Jezus een eschatologische11 prediking bracht = een voorspel over het einde der tijden. 10.3. De christelijke leer De boodschap van de apostelen kwam hier op neer: “allen die in Jezus geloven en zich laten dopen, krijgen vergiffenis van de zonden en de garantie van het eeuwig leven.” Het heil van Jezus was bedoeld voor de joden en voor al degenen die zicht via het jodendom tot Jezus bekeerden. Griekse invloeden dringen door, wat ook tot uitdrukking komt in de verzwakking van de Messiasgedachte: Jezus wordt beschouwd als een heer. Deze heer is de verlosser. De belangstelling voor Jezus’ leven en morele voorschriften neemt toe, wat aanleiding geeft tot de evangeliën (=godsgeschriften waarin morele voorschriften bevinden). Het bidden tot de Vader, de Heer en de Geest zal de nood doen voelenaan een nauwkeurige formulering van deze begrippen. => het gaat om drie goddelijke personen en één God. = de leer van de drie-eenheid. 11 de `leer van de laatste dingen` 20 In de loop van de 3e en 4e eeuw krijgt de kerkelijk hiërarchie haar definitieve vorm. Dogmatiseringstendens: Eerst volstonden het doopsel en het geloof in de Heer om verlost te zijn. Maar door ketters en vele discussies komt later een steeds grotere nadruk te liggen op het volgen van het juiste credo. Wie hiervan afwijkt wordt gebanvloekt en verliest het eeuwige leven. De Griekse invloed zal bij de kerkvaders nog toenemen. Griekse filosofie wordt vermengd met de geloofselementen => naar de middeleeuwen toe ontwikkelt een filosofisch- theologisch systeem. Tot op het heden pogen theologen restanten van deze Griekse invloed te verwijderen. 11. Wijsbegeerte in de schaduw van het geloof 11.1 De Kerkvaders a) Vanaf de 2e helft van de 1ste eeuw o.t. ontstaat een steeds groeiend aantal christelijke teksten. Men kan daarin het volgende onderscheiden: (i) De canoniek: teksten die gelden voor de huidige christelijke kerken. (ii) Een groot aantal apocriefe12 teksten, die zich als openbaring voorstelden maar die vanaf de 3e eeuw uit de canon zijn verswijderd. (iii) De overige christelijke teksten (tot ongeveer de 7e eeuw) noemt men de kerkvaders. We bespreken enkele de derde groep. b) De eerste kerkvaders zijn te situeren rond het einde van het 1ste decennia van de 2e eeuw. = de Apostolische Vaders: hun geschriften zijn van strikt godsdienstige aard, zonder wijsgerige relevantie. Een 2e groep vormen de Apologeten (2e eeuw). Ze verdedigen het christendom tegen aanvallen van joden en heidenen. c) De grote Griekse kerkvaders zijn te situeren van de 3e tot de 5e eeuw. Ze wouden een samenhang brengen tussen de Griekse filosofie en het christendom. Ze wilden aantonen dat men als christen een volwaardige gecultiveerde intellectueel kon zijn. Clemens van Alexandrië (150 – 213): Eerste grote figuur. Zijn filosofie is beïnvloed door het Midden-Platonisme en door Philo. God is een transcendente ondeelbare eenheid, de oorzaak van alles. De Zoon, de Logos, is de samenvatting van de platonische vormen. Geloven is zich verenigen met de Logos. Het ware beeld van God is de Logos en het beeld van dat beeld is de menselijke ziel. De men bestaat uit ziel en lichaam, waarbij de ziel in het lichaam geketend is; de dood is de bevrijding van de ziel. (= in het platonisme) Voor de eerste christenen was het eeuwig leven niet het voortbestaan van de ziel maar de wederopstanding van de lichamen op het einde der tijden. In Clemens zijn visie op de persoon van Jezus geeft hij de indruk dat de Logos de ziel is van de mens Jezus. Voor de ethiek steunt hij zich op het stoïcisme => we moeten vermijden ons te laten beheersen door de passies. Veel inzichten van de Griekse filosofie zijn waardevol volgens hem maar gedeeltelijk. 12 twijfelachtig 21 De grote systematicus van de filosofisch-christelijke doctrine is Origenes (185 – 254). Origenes ziet in de werkelijkheid een hiërarchie die begint met de Vader die inwerkt op alles, de Logos die op de redelijke wezens inwerkt en de Geest die inwerkt op alle engelen en heiligen. Door de mens geworden Logos is de mens verlost en zal hij verrijzen: de ziel wordt met het lichaam verenigd. Hij ondervond dat men in de Bijbel verschillende betekenisniveaus kan onderscheiden., wat de mogelijkheid biedt om tegenstrijdigheden en onwaarheden door een andere (filosofische) interpretatie toch zinvol te laten worden. Origenes is bekend om zijn afwijking van de orthodoxe leer, in zijn visie dat de ziel eeuwig was. Dat bracht hem tot zijn leer over de apokatastasis (herstel, restauratie); een stoïcijnse/epicurische gedachte dat er na een lange tijdspanne een wereldeind komt waarna alles opnieuw hersteld wordt. 11.2. Middeleeuwse en Arabische wijsbegeerte a) In zekere zin bestaat er niet zoiets als middeleeuwse wijsbegeerte; het werd niet onderzocht door filosofen maar door theologen. Men dacht dat wat de Griekse filosofen het hoogtepunt van het denken was. Het was nu de taak om tot een samenhang te komen van die twee bronnen door kennis en inzicht. Sommige filosofische opvattingen lieten zich gemakkelijker verzoen met christelijke overtuigingen dan andere. b) Aurelius Augustinus (354 – 430) was de eerste middeleeuwse filosoof die een deel van de christelijke doctrine bevestigd zag in de werken van Plato en van neoplatonische auteurs. Hij stelt dat enkel God het onderscheid kan en zal maken tussen: zij die inde stad van God wonen en de hemel voor ogen blijven houden en zij die in de stad van de mensen wonen en zich laten afleiden en bekoren door de materiële wereld. c) Ook Boëthius (ca. 480 – 524) worstelde met het probleem van de vrije wil: hoe kunnen we ervoor kiezen het goede te doen en het slechte te laten, indien God voorkennis heeft en ons hele doen en laten bijgevolg op voorhand lijkt vast te liggen. Boëthius gaat een oprechte en doorleefde dialoog aan met de filosofie. d) Het christelijk geloof duidelijk te verwoorden wordt vooral geïllustreerd door zogenaamde godsbewijzen = pogingen het bestaan van God te bewijzen op een rationele manier. Het ontologisch godsbewijs van Anselmus (1033 – 1109) is het beroemdste. Zijn argument gaat uit van deze definitie: we bepalen God als het grootste wat gedacht kan worden. => God kan niet enkel als denkobject bestaan want dan zou hij niet het grootste denkobject zijn (iets dat een denkobject is en bestaat is bijgevolg groter dan iets dat enkel als denkobject bestaat) => God bestaat dus niet alleen als denkobject maar ook als reëel object. Toch zijn er enkele problemen met dit godsbewijs. 1 ervan is dat je met vergelijkbare redeneringen het bestaan van allerlei fictieve objecten kunt aan tonen. e) Petrus Abaelardus (1079 – 1142) wilde eerste begrijpen en dan geloven. Hij behandelde. Theologische kwesties door gezaghebbende teksten tegenover elkaar te plaatsen. Uiteindelijk heeft het een onmiskenbare bijdrage geleverd tot de ontwikkeling van de wijze waarop binnen de scholastiek (de wijsbegeerte van de vroege en late middeleeuwen) problemen aan de orde gesteld en aangepakt werden. Anselmus is de vader en Abaelardus is de eerste belangrijke vertegenwoordiger van 22 de scholastiek. Binnen die scholastiek werden allerlei problemen volgens een schools schema tot in de puntjes uitgezocht. f) Tussen 400 en 1100 hadden middeleeuwse filosofen maar gelimiteerd toegang tot de werken van Plato en Aristoteles. Via Arabische vertalingen komen de geschriften van deze filosofen met de westerse wijsbegeerte in contact in de 12e eeuw. Ibn Rushd (1126 – 1198) ging zo ver in zijn interpretatie van Aristoteles dan hij gematigde Aristotelianen zoals Thomas van Aquino (1225 – 1274) en radicale Aristotelianen zoals Siger van Brabant (ca. 1240 – 1280) ertoe aanzette de verhouding tussen filosofie en de theologie, tussen rede en geloof, volledig te herzien. Een hele reeks leerstellingen van gematigde en radicale Aristotelianen werden veroordeeld door Tempier => hij legde er een banvloek op => had omgekeerd effect: het was de basis voor de moderne wijsbegeerte. g) Thomas van Aquino zijn werken vormen een hoogtepunt van de scholastiek. Summa Theologiae: hierin benadert hij de hele christelijke leer via de rede. Typerend voor Thomas en de scholastiek is dat hij bij de behandeling van zo’n discussiepunt niet alleen veel aandacht besteedt aan de eigen vraagstelling en het eigen antwoord, maar ook aan rivaliserende opvattingen en tegenargumenten. Thomas heeft baanbrekend werk verricht in de theoretische filosofie. Hij heeft een aanzet gegeven tot een zogenaamde ‘naturalistische’ epistemologie eb cognitiefilosofie.` h) Willem van Ockham (ca. 1288 – 1347): Bekend voor het ‘Scheermes van Ockham’ => entiteiten mogen niet zonder noodzaak vermenigvuldigd worden => als twee theorieën evenveel fenomenen evengoed kunnen verklaren, dan moet je opteren voor de theorie die het minst aantal entiteiten oproept; ofwel het zuinigst, het eenvoudigst of het meest economisch is. 23 Hoofdstuk III: Ontstaan van de natuurwetenschap en van het nieuwe wereldbeeld 1. Wetenschap en wetenschappelijke methode in de Oudheid en de Middeleeuwen 1.1. Aristoteles legde de nadruk op de rol van ervaring als bron van kennis maar het was niet zijn methodologie die tot de experimentele periode heeft geleid. Ervaring heeft bij Aristoteles ook niet de betekenis die wij eraan geven. = Men doet vanzelf een ondervinding op door voldoende lang te leven. Ze zien ook het nut niet in van opzettelijk geplande ervaring. Het vertrouwen op de alledaagse ondervinding heeft als tweede gebrek, het ernstig onderschatten van de complexiteit van de problemen. Men voelde onvoldoende de behoefte om de ervaring aan een nauwkeurige controle te onderwerpen. 1.2. Het gebied waar men blijvende resultaten heeft geboekt is de techniek. Een zekere vorm van experiment is hier onmisbaar. De voorwerpen die men wilt maken moeten aan bepaalde eisen voldoen (vb: een boot moet stabiel en waterdicht zijn). Men heeft die resultaten bereikt door ‘trial and error’. Bij dat onderzoek houdt men nooit rekening met de negatieve resultaten. Wanneer men de resultaten van een experiment niet formuleert in een theorie of wet kan dat geen wetenschappelijke betekenis hebben. Een bijkomende reden ligt in het feit dat de mensen die aan wetenschap en techniek deden tot totaal verschillende klassen van de maatschappij behoorden en geen onderling contact hadden. 1.3. Ook de alchemie en de magie kenden experimenten maar dat is geen wetenschappelijke methode aangezien het doel niet was kennis te verwerven maar wonderlijke dingen te realiseren (vb: zoeken naar de steen der wijzen). 1.4. De grote bijdrage van de Grieken: de ontdekking van de systematische wiskunde. Die leidde tot het ontstaan van enkele exacte theorieën van natuurwetenschappelijke aard. In de theorieën worden op nauwkeurige wijze algemene wetten geformuleerd, die te toelaten te voorspellen wat zich in een groot aantal speciale gevallen zal voordoen. Vb: De wet van Archimedes: Om het even welk lichaam dat met in een vloeistof onderdompelt zal exact hoeveel gewicht verliezen. Zulke wetten volgen uit axioma’s en zo bieden ze een verklaring voor bepaalde fenomenen. 2. Het ontstaan van de experimentele periode 2.1. Hoe is de nieuwe aanpak van wetenschap er gekomen? De methodologie13 is tot stand gekomen als gevolg van de reflectie over de nieuwe wetenschap. De grondslag van de experimentele methode ligt in de archimedische werkwijze = neiging van wiskundigen om hun wiskundige werkwijze toe te passen op fysische problemen die zich daartoe verlenen. In de 16e eeuw ontstaat ook de neiging om met wiskundige technieken de mechanica14 te bestuderen. 13 de studie van de wetenschappelijke methoden, de procedures en werkwijzen, die moeten worden gebruikt om kennis te verwerven en om de wetenschap vooruit te helpen. 14 De studie van de val en de worp 24 Ooorspronkelijk bestond de archimedische neiging in het uitbreiden van de wiskundige aanpak van de meetkunde naar andere gebieden van de werkelijkheid waarvan men de mathematische eigenschappen evident vindt. => Het ging over probleemgebieden waarin de alledaagse kennis die we spontaan opdoen, volstaat om een inzicht te krijgen in de wetten en dus een mogelijk axiomastelsel op te bouwen, mits men voldoende wiskundig onderlegd is. De mechanische fenomenen zijn te complex om erop zichzelf een inzicht in te krijgen. Het opstellen van de wiskundige formules lukt men alleen als men zich door feiten laat leiden. Zodra men de archimedische werkwijze op de mechanica toepast, wordt de onderzoeker bijna gedwongen om de experimentele methode toe te passen. Pas in de mechanica komt men tot het besef dat het experimenteel aspect even belangrijk is als het wiskundig aspect. 2.2. Waarom is deze methode slechts in de 17e eeuw ontworpen? 2.2.a. Waarom deden de wiskundigen van de Oudheid niet aan mechanica? 2 factoren: i. De technologische factor: De Griekse wiskunde vond een basis in de alledaagse werkelijkheid. Welke problemen wetenschappers zich stellen hangt af van de algemene cultuur waarin ze leven. => De meeste wiskundigen deden niet aan mechanica aangezien hun milieu hen weinig met mechanische problemen in contact bracht. ii. De wiskundige factor: Er was een zekere angst/twijfel tegenover de algebra en rekenkunde. Het aanwezige mathematische apparaat was niet zeer gunstig voor het oplossen van de moeilijke problemen van de mechanica. 2.2.b. 16e eeuw: De uitvindingen die waren opgestapeld tot dan worden nu op grote schaal toegepast en verspreid; onder meer te denken aan het ontstaan van kapitalisme. Men keert terug naar de Romeinse bouwkunst. De boekdrukkunst (Gutenberg, ca. 1450) laat toe dat kennis veel efficiënter kan bewaard en verspreid worden. 2.2.c. Het belang en de complexiteit van de technologische problemen wordt zo groot dat de gewone ambachtsman ze niet meer aankan. Er ontstaan technici die gespecialiseerd worden in bepaalde vakken. Zo wordt de kloof tussen wetenschap en techniek overbrugd en kunnen ze elkaar beïnvloeden. Zo zijn er eerst de kunstenaar-ingenieurs (denk Leonardo Da Vinci). Dan de volwaardige ingenieurs, die hun wetenschap op praktische problemen willen toepassen. Simon Stevin (1548 – 1620) kan als prototype van de wiskundigen-ingenieurs gelden. Hij leverde baanbrekend werk in de rekenkunde, de algebra en de statica en was bedrijvig op het gebied van drainering, dijken- en vestingbouw en de constructie van pompen en windmolens. 2.2.d. De nieuwe bloeiperiode van de wiskunde in de 16e eeuw was mede verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de experimentele periode. Via de boekdrukkunst verspreidde alle grote werken van de Griekse wiskundigen en ontstond er een nieuwe aanpak van de rekenkunde, de algebra en de 25 driehoeksmeting. Er bestond dus dan een mathematische apparatuur die veel handiger was dan de vroegere en zo kon men aan de voorwaarden voldoen om de archimedische werkwijze toe te passen. Galilei (1564 – 1642) kan al deze invloeden in zich opnemen en door zijn studie van de valwet, was hij de grondlegger van de moderne mechanica en bijgevolg ook de experimentele periode. 3. Kennistheoretische reflectie op de nieuwe methode Galiei’s methode: eerste aspect: Wiskunde: Hij stelt formules op die uitdrukken welke relaties tussen bepaalde grootheden in de werkelijkheid bestaan. Tweede aspect komt erbij: Experiment: Galilei voert metingen uit waarvan het resultaat minstens bij benadering moet beantwoorden aan de waarden voorspeld door de wiskundige formule. Voor Galilei en zijn tijdgenoten was het niet evident om deze karakteristieken te verwoorden. Volgens Galilei is het wiskundige aspect het essentiële aspect van zijn benadering. De wiskunde heeft als voordeel dat de stellingen die men uit axioma’s afleidt even betrouwbaar zijn als de axioma’s zelf. Ook in de mechanica van Galilei maakt de theorie nauwkeurige voorspellingen mogelijk over relaties tussen grootheden en de experimentele situatie garandeert dat een afwijking ervan bij de metingen aan het licht komt. Een bijzonder aspect van de mechanica bestond in het uitdenken van accurate meettechnieken. 4. Een nieuwe mentaliteit en een nieuw wereldbeeld De moderne wijsbegeerte is tot stand gekomen als resultaat van een reflectie op de nieuwe bloei van de wetenschappen, vooral de wiskunde en de experimentele natuurkunde. 4.1. Begin 17e eeuw: beging van een nieuwe mentaliteit => er is een nieuwe methode gevonden om kennis te verwerven. Dit wordt geuit in een groot vertrouwen in de rede. Er ontstaat ook een afkeer voor de middeleeuwse denkwijze en voor alle opvattingen die niet op eigen onderzoek maar op autoriteit zijn gebaseerd. Nu dienen de wetenschap en de filosofie zich bezig te houden met de ervaarbare wereld en ze moeten middelen aan de hand doen om op de wereld in te grijpen en die te veranderen. 4.2. Die nieuwe denkwijze werd het eerst verwoord door Francis Bacon (1561 – 1626). Op dat ogenblik was de nieuwe mechanica echter nog niet ontwikkeld waardoor er veel gaten zitten in de opvattingen van Bacon. 4.3. Een diepgaande invloed op het moderne denken wordt ook uitgeoefend door een dubbele verandering in de wereldvisie: de overgang van een gesloten naar een open wereldbeeld en de mechanisering van het wereldbeeld. In de Middeleeuwen werd het heelal beschouwt als een bol. In het centrum daarvan was de aarde. In centrum van de aarde was de hel en buiten de vaste sterrenhemel was de hemel. Alles in deze wereld had zijn vaste plaats en de mens bevond zich in het centrum. De gebeurtenissen die zich voordeden in de wereld werden op mythische wijze verklaard. De wisselvalligheden bijvoorbeeld waren te wijten aan de strijd die gevoerd werd tussen goed en kwaad, tussen engelen en duivels. 26 De ontwikkeling die zich in de 16e eeuw inzet, zal tot gevolg hebben dat dit gesloten wereldbeeld wordt opengebroken. Het starpunt hiervan was het boek van Copernicus genaamd ‘De revolutionibus orbium caelestium’ (1584). => de aarde is niet langer het centrum en beweegt rond de zon. Dano Bruno heeft het gesloten wereldbeeld helemaal stukgeslagen. Hij beweerde dat het heelal oneindig is en een oneindig aantal zonnestelsels bevat. Hij beweerde ook dat de Bijbel geen goede bron is om natuurwetenschappelijke kennis op te doen en pleitte voor de vredevolle samenwerking van de verschillende godsdiensten. Deze open wereld werd dan gedemythiseerd en gemechaniseerd door de nieuwe fysica van Galilei => zij boden de mogelijkheid een verklaring te geven voor de verschijnselen op aarde, vertrekkende van de mechanica. De eerste grote synthese op dit terrein was die van Isaac Newton, die zowel de aardse als de hemelse verschijnselen met dezelfde wetten kon verklaren. Newton toonde aan dat zowel op aarde als in het heelal zelf dezelfde krachten verantwoordelijk zijn voor de beweging van voorwerpen. 4.4. Dit nieuwe wereldbeeld bevorderde ook een nieuwe mensvisie. In de geneeskunde en de anatomie beschrijft men het menselijk lichaam als een behorende tot de mechanische wereld. Door Pico Della Mirandola was de gedachte voorbereid dat de menselijke geest in staat is om op eigen kracht de wereld te begrijpen, waardoor men erop kan inwerken en er veranderingen kan in aanbrengen. Hier ligt de grond van het vertrouwen in de menselijke rede en van het optimisme dat tot uiting komt in het geloof aan de mogelijkheid van vooruitgang. 27 Hoofdstuk IV: Moderne Filosofie 1. Politieke Filosofie De ontwikkeling van handel en nijverheid stimuleerde tegen het einde van de middeleeuwen een behoefte aan vernieuwde staatsinstellingen en aan een duidelijke scheiding tussen het aardse en het godsdienstige. 1.1. Niccolo Machiavelli (1469 – 1527): Il Principe (de vorst) (1513): In dit boek staat efficiëntie centraal. Een vorst die succesvol een staat moet leiden en de samenhang ervan moet garanderen, moet niet blijk geven van christelijke deugden. Hij moet de daden stellen die zijn doeleinden efficiënt realiseren. Hiervoor is een studie van de mens nodig en hoe die in het maatschappelijk proces functioneert. Het politieke handelen moet niet uitgaan van abstracte principes of edele gevoelens; het moet gebaseerd zijn op een feitelijke analyse van de maatschappelijke wetmatigheden. Zelfs immorele daden moeten gesteld worden als die in een situatie het meest geschikt zijn. 1.2. Hugo De Groot (1583 – 1645): zette de seculariserende15 tendens door op het gebied van het volkenrecht, in zijn werk De Iure belli ac pacis (1625) (over het recht van oorlog en vrede). Onderscheidt goddelijk recht (= alleen toepaspaar op de Kerk) en het menselijk recht (= geldt voor alle mensen, ongeacht hun godsdienst). Binnen het menselijk recht onderscheidt hij nog het natuurrecht (= komt voort uit de natuur van de mens) en het burgerlijk recht (= is mensenwerk en kan dus van staat tot staat verschillen, maar mag niet tegen het natuurrecht ingaan). Het natuurrecht is een geheel van principes die toegankelijk zijn voor het redelijk inzicht van allen en dus bindend voor individuen en staten, zelfs voor God. Dit is de basis om op een volstrekt rationele wijze = zonder theologische interventie, het recht funderen. 1.3. Thomas Hobbes (1588 – 1679): radicaliseert de seculariserende tendens in zulke mate dat hij zijn staatsconceptie baseert op een mechanistische mensvisie. Hij wou alle verschijnselen verklaren in termen van de beweging van de materie. Aristoteles: voorwerpen zijn in rust; Galilei: zijn voortdurend in beweging. Leviathan: hier verdedigt Hobbes het absoluut koningschap op basis van een handige interpretatie van de theorie van het sociaal contract. Hij ziet de maatschappij als een systeem waarin de mechanische wetten van Galilei werkzaam zijn en waarin de absolutistische conceptie het best functioneert, omdat ze rekening houdt met het ongebreideld egoïsme van de individuele mens als die aan zichzelf wordt overgelaten. In de natuurstaat, waarin de mens zich bevindt voor een maatschappij is gevormd, vechten mensen een strijd uit van allen tegen allen. Men kan deze ellendige situatie slechts ontkomen door contracten af te sluiten; maar om de trouw aan die contracten te verzekeren, is een sterke autoriteit nodig; vandaar zijn pleidooi voor een absolute heerser. 15 Verwereldlijking 28 2. Het rationalisme: Descartes, Spinoza en Leibniz 2.1. René Descartes (1596 – 1650) a. Introduceerde het rationalisme. Zijn opvatting was dat wanneer men over de hele wereld ware kennis wel verwerven, men beroep moet doen op de methode van de wiskunde: dogmatische vooropstellingen afwijzen en vertrekken van begrippen en axioma’s die duidelijk, klaar en eenvoudig zijn. Daaruit moet men op deductieve wijze tot stellingen komen. Het uitgangspunt moet wel onbetwijfelbaar zijn. Zo komt hij tot de ‘methodische twijfel’ => Descartes twijfelt aan alles: alle gangbare en opgelegde opvattingen. Maar wanneer men aan alles twijfelt, kan men niet twijfelen aan het feit dat men twijfelt => Je pense donc je suis = Ik denk dus ik ben. Het bestaan van het kennend subject of het res cognitans = ‘denkend ding’, staat dus vast. Descartes zijn godsbewijs: Hij kan niet twijfelen aan een volmaakt wezen = God. ð Argumentatie: In het denken kan men het begrip vormen van een volmaakt wezen: een wezen dat alle positieve eigenschappen op volmaakte wijze bezit. Dat wezen moet bestaan, want als het niet zou bestaan zou er iets aan ontbreken (het bestaan) en dan zou het niet volmaakt zijn. ð Bezwaar: Je kunt je een wezen met alle positieve eigenschappen indenken en daarnaast kan dat wezen ook bestaan; dat is geen supplementaire eigenschap; men gaat van de denkorde over naar de zijnsorde. Die helderheid van de ruimtelijke wereld is nog geen bewijs van bestaan van die wereld. Een boosaardige geest zou ons kunnen bedriegen. ó God heeft ons die inzichten gegeven en die zal ons niet bedriegen. => Het ligt dus voor de hand dat de materiële wereld reëel is en mechanistisch verklaarbaar. b. Rationalisme = een beroep doen op klare en duidelijke begrippen, vastgelegd in axioma’s waaruit al de rest wordt afgeleid. => gaat gepaard met nativisme = de opvatting dat de menselijke geest over aangeboren ideeën beschikt, die toelaten een klare intuïtie te hebben over de principes die als grondslag moeten dienen, zowel om de wiskunde als de natuurkunde op te bouwen. => het inzicht in de axioma’s waarmee we de wereld kunnen vatten is aangeboren. Dualisme = de opvatting dat er twee soorten dingen, substanties bestaan in de werkelijkheid. 1. Het domein van het stoffelijke of uitgebreide, waar alles verloopt volgens de wetten van de meetkunde en de mechanica. 2. Het domein van de geest, van het denken en van het bewustzijn. Bij Descartes kan men ook drie substanties stellen: het materiële, het denken en God. De mens bestaat uit twee delen: een stoffelijk lichaam en een denkende geest. Mechanicisme = de opvatting dat in de stoffelijke wereld alles volgens mechanische wetten verklaarbaar is. Julien Offray De La Mettrie (1709 – 1751): L’homme machine (1748): verklaart niet alleen het lichaam mechanistisch, maar ook de mens, zijn denk- en gevoelsleven, zijn mechanisch verklaarbaar. 29 De zwakheden van het cartesiaans mechanicisme: 1. Als kennistheorie bleek het niet in staat het onderscheid tussen wiskunde en natuurkunde duidelijk te maken. 2. Als metafysica was vooral het dualisme zeer moeilijk houdbaar. Want als geest en materie twee verschillende zijnsvormen zijn, met hun eigen wetmatigheden, hoe kan de ene dan inwerken op de andere? 2.2. Benedictus de Spinoza (1632 – 1677) a. Gefascineerd door de rationalistische aanpak: het hanteren van heldere begrippen en het op inzichtelijke wijze afleiden van stellingen uit de basispostulaten16. Zodra dit inzicht verworden is (= er bestaat een beslissend middel om definitieve waarheid te bereiken) is de conclusie vlug getrokken: alle andere wegen om tot de waarheid te komen, zijn slechts stuntelige pogingen. b. Tractatus Theologica-Politicus (1670): een radicale, gedurfde positie tegenover de Bijbel. Spinoza stelt dat de Bijbel geen wijsgerig of wetenschappelijk werk over de wereld is, maar een verzameling van historisch gesitueerde teksten, die aangepast zijn aan het bevattingsvermogen van de grote massa. Hij zal beide domeinen radicaal scheiden. Hij onderwerpt de Bijbel aan een grondige historisch-kritische analyse en komt tot een aantal voor die tijd verregaande conclusies; bv: Mozes kon onmogelijk de eerste vijf boeken van de Bijbel kan hebben geschreven. Wanneer bepaalde Bijbelpassages niet houdbaar lijken, dan met het niet het verstand zich onderwerpen, maar moet men integendeel de Bijbel tot zijn ware dimensie herleiden. c. Nu het verstand de plaats van de openbaring heeft ingenomen, staat nog altijd die liefde centraal, maar die moet men door redelijk inzicht realiseren. God blijft voor hem het begin, en de liefde voor God het einde; maar zijn conceptie van God wordt door de rede en alleen door de rede bepaald. => Ethica ordine geometrico demonstrata (ethica volgens meetkundige ordening gestaafd) (1677) Spinoza is radicaler dan Descartes in het systeemdenken. Het ‘ik’ is niet het centrum van de wereld en het uitgangspunt van het denken. Alleen God kan de grondslag van de wereld vormen en ook het vertrekpunt van ons denken. Deze God = de substantie. Zo zal hij uit de definitie van de substantie ons denken over de werkelijkheid afleiden. De substantie is datgene wat op zichzelf bestaat en op zichzelf gedacht kan worden. God = de substantie = de ‘cause sui’ (oorzaak van zichzelf) => hij toont aan dat er slechts één substantie kan zijn en dat die oneindig en eeuwig moet zijn. De substantie drukt zich op een oneindig aantal zijnswijzen uit = attributen. Wij kennen er twee: het denken en het uitgebreide (materiële wereld). Modi = de concrete dingen die wij rondom ons zien in het uitgebreide (de zon, de maan, bomen, etc.) en concrete denkende wezens. Alle modi vloeien voort uit de substantie = God. 16 = axioma 30 d. Spinoza verdedigt een parallellisme tussen denken en materie, bv mijn geest en lichaam. Het parallellisme vloeit voort uit het feit van het denken en de uitgebreidheid noodzakelijke uitingen zijn van dezelfde substantie, zij het in twee verschillende attributen. = Spinoza’s oplossing voor het mind-body probleem. e. Uit het feit dat alles met noodzaak uit de substantie voortvloeit, volgt dat de wereld en God een eenheid vormen. Zonder de schepping is God niet volledig. God valt samen met de werkelijkheid; God = natuur. f. De vrije wil kan in Spinoza’s wereldbeeld niet bestaan, aangezien de mentale processen gedetermineerd zijn. Hij vindt daar niet negatiefs aan: als het denken niet bepaald zou zijn door de strikte regels van de logica, zou dat een verwarrende ideeënvlucht zijn en een God die willekeurig schept, zou een chaotische en onbegrijpelijke wereld veroorzaken. Omdat God de grondslag van alles is, is God dus volledig autonoom. Geen enkel ander wezen is echt autonoom, maar er zijn gradaties. Voorbeeld: pop en automaat: De armen van de pop kunnen bewegen maar enkel door invloeden van buitenaf; de automaat heeft een intern mechanisme dat de ledematen in beweging brengt. => De automaat heeft hogere autonomie want hij beweegt zichzelf. De hoogste waarde = grootste mate van autonomie. g. Het ethisch ideaal van de mens is dichter bij God komen = verhogen van autonomie. Die autonomie betekent verhoogde activiteit, aangezien passiviteit inhoudt dat men onderworpen is aan factoren van buitenaf, of aan factoren die niet tot ons centraal wezen behoren. De hoogste vorm van autonomie die de mens kan bereiken, is zijn denken en vooral zijn helder, redelijk denken. Wie zijn leven zo leidt en zich niet laat beheersen door passies, kent de enige vorm van vrijheid (autonomie) die in deze gedetermineerde wereld mogelijk is. Dat toenemend inzicht kan resulteren in de intellectuele liefde tot God (amor intellectualis dei). h. Ons ethisch ideaal is het zuiver egoïsme, het maximaliseren van onze autonomie en macht, maar deze macht vindt haar hoogste realisatie in het heldere denken, in de kennis van God en dus in de liefde tot God. = het zich bewust, volledig en met vreugde aansluiten bij de noodwendigheid die tot God voortkomt. Spinoza’s staatsvisie is ook mechanistisch. De samenleving bestaat uit mensen en groepen met allerlei belangen, die als krachten op elkaar inwerken. 2.3. Gottfried Wilhelm Leibniz (1646 – 1716) a. Leibniz was geen systeembouwer. Samen met Newton (maar onafhankelijk) is hij de grondlegger van de differentiaalrekening. b. Leibniz ontkende dat er maar één substantie bestaat; volgens hem is de werkelijkheid opgebouwd uit talloze substanties = monaden. Binnen elke monade is er een immateriële monade, een soort ziel. In de menselijke monaden is er een ziel met de hogere, de geestelijke vermogens. De monaden kunnen ontwikkeling doormaken maar die gebeuren volledig intern: ze oefenen op elkaar geen invloed uit. 31 Leer van de Harmonia praestabilita: oplossing voor het mind-body problem door Leibniz => God is de hoogste, de scheppende, monade, waaruit alle monaden voortkomen. c. Spinoza’ God kon niet kiezen tussen scheppen en niet scheppen. Leibniz kon dit niet accepteren. Zijn God was christelijk dus dat hij een persoon is met een vrije wil. Toch is er geen willekeur. Hij handelt volgens het principe van voldoende grond: God kon kiezen tussen een onbeperkt aantal mogelijke werelden en hij heeft gekozen voor degene die de best mogelijke combinatie van alle eigenschappen had. => mogelijkheid om een antwoord voor te stellen op het theodiceeprobleem: God is oneindig goed; maar waarom is er dan zoveel leed? Théodicée (1710): Leibniz antwoordde dat God “de best mogelijke der werelden heeft geschapen.” Leibniz ‘ God moest wel die keuze hebben, omdat zijn schepping anders niet vrij was geweest: - God is almachtig want hij heeft de wereld laten ontstaan. - God is alwetend want hij heeft kennis over alle mogelijke werelden. - God is oneindig goed want hij heeft de beste wereld gekozen. 3. Het empirisme: Locke, Berkeley en Hume Hier was men overtuigd dat de mechanica de weg naar de goede methode had getoond, maar het essentiële was dat ze een beroep deed op directe ervaring (empirie). Men vreesde dat het rationalisme met het geloof in aangeboren inzichten opnieuw aanleiding kon geven tot vage speculatie. 3.3. John Locke (1632 – 1704) Empirie stond centraal in zijn hoofdwerk: An Essay Concerning Human Understanding (1689). Het uitgangspunt is dat wie aan filosofie wil doen, allereerst een grondig onderzoek moet doorvoeren van de wijze waarop het menselijk verstand werkt. De epistemologische vragen staan centraal: hoe verkrijgen we kennis en hoe kunnen