Histologie Geneeskunde AS Van Rompuy L Thorrez finale versie PDF

Summary

This document is an introductory histology textbook for first-year medical students at KU Leuven. It covers topics such as microscopy techniques, cell structure, and tissue preparation.

Full Transcript

Histologie 1e fase Geneeskunde Prof. dr. ir. Lieven Thorrez (campus Kulak) Prof. dr. Anne-Sophie Van Rompuy (campus Leuven) VOORWOORD Deze cursus vormt de leidraad voor het vak Histologie. In deze cursus worden de meest voorkomende celtypes van het menselijk lichaam besproken en ho...

Histologie 1e fase Geneeskunde Prof. dr. ir. Lieven Thorrez (campus Kulak) Prof. dr. Anne-Sophie Van Rompuy (campus Leuven) VOORWOORD Deze cursus vormt de leidraad voor het vak Histologie. In deze cursus worden de meest voorkomende celtypes van het menselijk lichaam besproken en hoe deze georganiseerd zijn in weefsels. Bij het samenstellen van deze cursus werd onder andere gebruik gemaakt van onderdelen uit vroegere cursussen, met dank aan prof. dr. Jan Baert (†), prof. dr. Thomas Tousseyn en prof. dr. Raf Sciot. Een goed begrip van de structuur van weefsels vormt de basis voor verdere studie van opbouw en functie van organen en inzichten in de werking van het menselijk lichaam. Lieven Thorrez Anne-Sophie Van Rompuy HOOFDSTUK 1: METHODEN EN TECHNIEKEN VOOR MICROSCOPIE 1 I. INLEIDING. 1 II. LICHTMICROSCOOP. 1 A. Bouw van lichtmicroscoop 1 B. Resolutie en numerieke apertuur 2 C. Contrastmicroscopie 2 1. Fasecontrast 2 2. Interferentiecontrast 3 D. Fluorescentiemicroscopie 3 1. Principe 3 2. De confocale microscoop 4 III. TECHNIEKEN VOOR LICHTMICROSCOPIE. 4 A. Voorbereiden van het weefsel 4 1. Nemen van het weefsel. 4 2. Fixatie van het weefsel. 5 a. Effecten van fixatie. 5 b. Soorten fixatoren. 5 c. Praktische aspecten. 5 B. Maken van paraffine coupes 6 1. Inbedden van het weefsel. 6 2. Snijden van het weefsel. 6 3. Deparaffineren 6 C. Maken van vriescoupes 7 D. Kleuren van de coupes 7 1. H&E kleuring. 8 2. PAS-kleuring. 8 3. Lokalisatie van enzymen. 8 4. Trichroom Masson kleuring. 8 5. Andere vaak voorkomende kleuringen 8 i E. Immunohistochemie. 9 1. Monoclonale versus polyclonale antilichamen. 9 2. Directe versus indirecte immunohistochemie. 10 3. Toepassing. 11 F. Hybrido-histochemie. 11 G. Monteren van de preparaten. 11 A. Transmissie-elektronenmicroscoop (TEM). 12 1. Principe van de TEM. 12 2. Preparatie van het weefsel voor TEM. 12 a. Nemen van het weefsel. 12 b. Fixatie van het weefsel. 12 c. Inbedden van het weefsel. 12 d. Snijden en trimmen. 13 e. Kleuren van de coupes. 13 B. Scanning-elektronenmicroscoop (SEM). 13 ii HOOFDSTUK 2: DE CEL 14 Inleiding. 14 I. CELMEMBRAAN. 14 A. Samenstelling. 14 B. Microscopische structuur. 15 C. Endocytose, exocytose en transcytose. 16 1. Endocytose. 16 2. Exocytose. 17 3. Transcytose. 17 II. CELKERN. 18 A. Kernomhulsel. 18 B. Kernmatrix. 18 C. Chromatine. 18 D. Nucleolus. 19 III. CYTOPLASMA. 19 A. Organellen. 20 1. Endoplasmatisch reticulum. 20 2. Ribosomen. 20 3. Golgi-apparaat. 21 a. Structuur. 21 b. Functies. 21 4. Lysosomen. 22 a. Structuur. 22 b. Functies. 22 c. Vorming van lysosomen. 23 5. Mitochondriën. 23 6. Peroxisomen. 23 B. Inclusies. 24 1. Glycogeenpartikels. 24 iii 2. Vetdruppels. 24 C. Cytoskelet. 25 1. Microtubuli. 25 a. Structuur. 25 b. Functies. 26 c. Centriolen. 26 d. Trilharen en flagellen. 27 2. Actine filamenten. 28 a. Structuur. 28 b. Functies. 29 3. Intermediaire filamenten. 29 iv HOOFDSTUK 3: CEL ADHESIE 31 I. INLEIDING. 31 II. CELJUNCTIES. 32 A. Zonula occludens of "tight junction". 32 B. Zonula adhaerens. 33 C. Macula adhaerens of desmosoom. 34 D. Nexus of "gap junction". 34 III. BASALE MEMBRAAN. 35 v HOOFDSTUK 4: EPITHEELWEEFSEL 37 I. Inleiding: kenmerken, oorsprong en terminologie. 37 II. Differentiaties en functies van epitheelcellen. 37 A. Functies 37 B. Apicale differentiaties. 38 1. Microvilli. 38 2. Trilharen. 39 III. Indeling van de epithelen. 39 A. Eénlagige epithelen. 39 B. Meerlagige epithelen. 40 1. Meerlagig verhoornd plaveiselcellig epitheel. 40 2. Meerlagig niet-verhoornd plaveiselcellig epitheel. 40 3. Urinair epitheel. 41 4. Meerlagig kubisch en meerlagig cilindrisch epitheel. 41 IV. Regeneratie van epithelen. 41 V. Metaplasie. 42 vi HOOFDSTUK 5: KLIERWEEFSEL 43 I. Inleiding: definities en terminologie. 43 II. Secretiecyclus. 43 III. Exocrien klierweefsel. 44 A. Ontstaan en structuur van exocriene klieren. 44 B. Types van exocriene kliercellen. 45 1. Sereuze kliercellen. 45 2. Muceuze kliercellen. 46 3. Andere types van kliercellen. 46 C. Secretiemechanismen. 47 D. Afvoerkanalen. 47 IV. Endocrien klierweefsel. 48 A. Ontstaan van endocriene klieren. 48 B. Endocriene kliercellen en hormonen. 48 C. Structuur van endocriene kliercellen. 49 1. Kliercellen die proteïnehormonen secreteren. 49 2. Kliercellen die steroïden secreteren. 49 D. Associaties van endocriene kliercellen. 49 E. Secretiemechanismen. 50 vii HOOFDSTUK 6: BINDWEEFSELS 51 I. Inleiding. 51 II. Samenstellende elementen van bindweefsels. 51 A. Cellen. 51 1. Fibroblasten. 51 2. Andere bindweefselcellen. 52 B. Grondsubstantie. 52 1. Extracellulaire vloeistof. 52 2. Eigenlijke grondsubstantie. 53 a. Samenstelling. 53 b. Histologische kleuring. 53 c. Functie. 53 C. Vezels. 54 1. Collagene vezels. 54 a. Structuur van collagene vezels. 54 b. Types collageen. 55 c. Ontstaan van collagene vezels. 55 d. Functie van collagene vezels. 55 2. Reticulaire vezels. 55 3. Elastische vezels. 56 a. Structuur van elastische vezels. 56 b. Ontstaan van elastische vezels. 56 c. Functie van elastische vezels. 56 III. Gewone bindweefsels. 57 A. Losmazig bindweefsel. 57 B. Dens bindweefsel. 57 IV. Speciale bindweefsels. 58 A. Muceus bindweefsel. 58 B. Vetweefsel. 58 viii 1. Wit vetweefsel. 59 a. Kleur en verspreiding. 59 b. Structuur en cytogenese van de lipocyten. 59 c. Functie van wit vetweefsel. 59 2. Bruin vetweefsel. 60 a. Kleur en verspreiding. 60 b. Structuur en cytogenese van de lipocyten. 60 c. Functie van bruin vetweefsel. 61 C. Kraakbeen. 61 1. Inleiding 61 2. Structuur van kraakbeenweefsel. 61 3. Types kraakbeenweefsel. 62 4. Perichondrium. 62 5. Histogenese en groei van kraakbeenweefsel. 63 6. Regeneratie van kraakbeen. 63 D. Beenweefsel. 63 ix HOOFDSTUK 7: BEENWEEFSEL 64 I. Inleiding 64 II. Algemene histologie van beenweefsel. 64 III. Types beenweefsel. 65 A. Fibreus beenweefsel. 65 B. Lamellair beenweefsel. 66 IV. Schikking van beenlamellen in diafyse. 66 A. Compact been. 66 B. Spongieus been. 66 C. Osteonen. 66 1. Structuur van een osteon. 67 2. Ontstaan van een osteon. 67 V. Periost. 67 VI. Endost. 68 VII. Beenmerg. 68 VIII. Histogenese van beenweefsel. 68 IX. Ontstaan en groei van een plat been. 69 A. Ontstaan van een plat been. 69 B. Groei van een plat been. 70 X. Ontstaan en groei van een lang been. 70 A. Ontstaan van een lang been. 70 B. Diktegroei van diafyse. 71 C. Lengtegroei van een lang been. 71 XI. Remodellatie. 72 XII. Synoviale gewrichten. 73 XIII. Herstel van een beenfractuur. 74 XIV. Histofysiologie van beenweefsel. 74 A. Beenweefsel als stapelplaats voor calcium. 74 B. Invloed van vitaminen. 74 x C. Invloed van hormonen. 75 xi HOOFDSTUK 8: SPIERWEEFSEL 77 Inleiding. 77 I. Skeletspierweefsel. 77 A. Histologie van de gestreepte spiervezel. 77 B. Elektronenmicroscopie van de gestreepte spiervezel. 78 1. Myofibrillen. 78 2. Z-schijf en M-streep. 78 3. Sarcoplasmatisch reticulum. 79 4. Triadensysteem. 79 C. Contractiemechanisme. 79 D. Types skeletspiervezels. 80 E. Structuur van een skeletspier. 80 F. Embryogenese, groei, adaptatie en regeneratie. 81 G. Motorische bezenuwing. 82 1. Motorische eenheid 82 2. Motorische eindplaat. 82 H. Spanningsreceptoren. 83 1. Spierspoelen. 83 2. Peesspoelen. 84 II. Glad spierweefsel. 85 A. Histologie van de gladde spiervezel. 85 B. Elektronenmicroscopie van de gladde spiervezel. 85 1. Myofilamenten en contractiemechanisme. 85 2. Intermediaire filamenten. 85 3. Caveolae intracellulares en sarcoplasmatisch reticulum. 85 C. Relatie met bindweefsel. 86 D. Embryogenese, groei, adaptatie en regeneratie. 86 E. Motorische bezenuwing. 86 F. Fenotypes van gladde spiervezels. 87 xii III. Hartspierweefsel. 87 A. Histologie van de hartspiervezel. 87 B. Elektronenmicroscopie van de hartspiervezel. 88 1. Myofibrillen en contractiemechanisme. 88 2. T-systeem en sarcoplasmatisch reticulum. 88 3. Intercalaire schijven. 88 C. Relatie met bindweefsel. 88 D. Motorische bezenuwing. 89 E. Embryogenese, groei, adaptatie en regeneratie. 89 F. Gewijzigde hartspiervezels. 89 xiii HOOFDSTUK 9: ZENUWWEEFSEL 90 INLEIDING 90 I. NEURONEN 90 A. Cellichaam of perikaryon. 91 1.Kern. 91 2. Cytoplasma. 91 B. Neurieten. 91 1. Dendrieten. 91 2. Axonen. 92 C. Indeling van de neuronen. 92 D. Synapsen. 93 1. Neuro-neuronale synapsen 93 2. Neuro-musculaire synapsen. 94 II. NEUROGLIA. 94 A.Microgliacellen. 95 1. Lokalisatie en structuur. 95 2. Functies. 95 B. Macrogliacellen. 96 1. Schwanncellen. 96 a. Lokalisatie en structuur. 96 b. Schwanncellen en niet-gemyeliniseerde zenuwvezels. 96 c. Schwanncellen en gemyeliniseerde zenuwvezels. 96 d. Functies. 99 2.Kapselcellen. 99 a. Lokalisatie en structuur. 99 b. Functies. 100 3. Astrocyten. 100 a. Lokalisatie en structuur. 100 b. Functies. 100 xiv 4. Oligodendrocyten. 101 a. Lokalisatie en structuur. 101 b. Functies. 102 5. Ependymcellen. 102 a. Lokalisatie en structuur. 102 b. Functies. 102 6. Choroïdplexuscellen. 103 a. Lokalisatie en structuur. 103 b. Functies. 103 III. CENTRAAL ZENUWSTELSEL 104 A. Ruggenmerg. 104 B. Hersenen. 105 1. Cerebellum. 105 2. Cerebrum. 106 3. Hersenstam. 106 C. Meningen. 106 1. Dura mater. 106 2. Arachnoidea. 107 3. Pia mater. 107 D. Tela choroidea en plexus choroideus. 107 E. Cerebrospinaal vocht. 108 F. Bloed-hersen-barrière. 108 IV PERIFEER ZENUWSTELSEL 110 A. Perifere zenuwen. 110 1. Algemene structuur. 110 2. Bindweefselhulzen. 111 a. Epineurium 111 b. Perineurium 111 c. Endoneurium 111 xv B. Ganglia. 112 C. Receptoren. 112 1. Niet-omkapselde sensiebele zenuwuiteinden. 112 2. Omkapselde sensiebele zenuwuiteinden. 112 xvi HOOFDSTUK 1: METHODEN EN TECHNIEKEN VOOR MICROSCOPIE I. INLEIDING. De microscopische studie van de structuur van cellen noemt men de cytologie. Microscopische technieken maken het zelfs mogelijk een inzicht te krijgen tot op het vlak van de moleculaire structuur van cellen. Cellen kunnen een zeer uiteenlopende structuur, functie en andere biologische eigenschappen hebben, die soms kunnen aangepast worden aan veranderende omgevingsfactoren. In een organisme zijn cellen, al dan niet met dezelfde eigenschappen, geordend in verschillende soorten weefsels, doorgaans samen met extracellulaire structuren. Een orgaan bestaat uit een welbepaalde schikking van een aantal soorten weefsels. Organen, weefsels en cellen met gelijke of aanverwante functies vormen samen een systeem of stelsel. De histologie of weefselleer is het onderzoek van de bouw en de bijzondere functies (specialisaties) van weefsels, dus van groepjes cellen die dezelfde functie vervullen of samen een orgaan vormen. In de cytochemie en de histochemie maakt men gebruik van chemische en/of fysische analysemethoden om bestanddelen te identificeren en te lokaliseren op de plaats waar ze normaal voorkomen in de cellen (cytochemie) of in de weefsels (histochemie). De lichtmicroscoop laat een vergroting toe van ongeveer duizendmaal, met een resolutie van maximaal 0,2 micrometer (200 nm). Deze beperking heeft te maken met de golflengte van het gebruikte licht. De elektronenmicroscoop gebruikt een elektronenbundel in plaats van zichtbaar licht. Hiermee kan men een vergroting bekomen van ongeveer 1 miljoen, met een resolutie van nagenoeg 0,2 nanometer. II. LICHTMICROSCOOP. A. Bouw van lichtmicroscoop Een lichtmicroscoop bestaat uit optische en fijnmechanische onderdelen. De optiek bestaat uit drie lenssystemen: de condensor, het objectief en het oculair. De condensor bundelt het invallende licht op het preparaat. Deze belichting bepaalt, samen met het objectief, de lichtsterkte, het oplossend vermogen en de kwaliteit van het beeld. Het objectief vormt een tussenbeeld dat door het oculair wordt vergroot en geprojecteerd op het netvlies van de waarnemer. Het oog kan vervangen worden door een foto- of videocamera, eventueel 1 verbonden met een computer die de digitale beelden verder kan bewerken, opslaan, versturen of analyseren. De eindvergroting van een lichtmicroscoop is de vergroting van het objectief vermenigvuldigd met die van het oculair, een praktische grens ligt bij 1.000 X vergroting. B. Resolutie en numerieke apertuur De resolutie van een microscoop (=oplossend vermogen) wordt gedefinieerd als de kleinste afstand tussen twee punten die nog net gescheiden kunnen worden waargenomen. Het oplossend vermogen is vooral afhankelijk van het objectief en in mindere mate van de condensor, terwijl het oculair niet veel bijdraagt. De beeldkwaliteit wordt bepaald door de kwaliteit van de lenzen, maar ook de eigenschappen van het preparaat zijn belangrijk. Goede beeldinformatie wordt verkregen wanneer vergroting en resolutie in evenwicht zijn. Wanneer hogere vergroting niet gepaard gaat met een hoger oplossend vermogen, resulteert dat in een zinloze ('lege') vergroting. Een belangrijke specificatie van het objectief is de numerieke apertuur (NA), voornamelijk bepaald door de tophoek van de lichtkegel die door een objectief kan worden opgenomen. In de formule waarmee de NA wordt berekend, komt naast de halve openingshoek van de lichtkegel (μ) ook de brekingsindex (N) van het medium tussen objectief en preparaat voor. De formule voor de NA ziet er als volgt uit: NA = N. sin μ. De golflengte van het licht en de NA bepalen het oplossend vermogen van een objectief, dat kan worden beschreven met: R = K. λ / NA R staat daarbij voor de resolutie, K is een constante en λ staat voor de golflengte van het licht. De resolutie kan dus worden verbeterd door licht met een kleinere golflengte toe te passen, of lenzen met een hogere NA, of beide. Met licht van 550 nm en een NA van 1,40 zal de resolutie van een objectief maximaal 0,25 μm bedragen. Dit is de grens van de lichtmicroscoop; kleinere details kunnen niet gescheiden worden waargenomen. Met dit oplossend vermogen kan men nog net organellen in een cel zien, als de coupe van goede kwaliteit is. De specificaties van een objectieflens staan meestal op de zijkant gegraveerd. Daar vinden we waarden voor de vergroting (2 -100 x), de NA (tot 1,40), de tubuslengte (160 mm, 170 mm, of ∞) en de correctie voor dekglasdikte (0,17 mm). C. Contrastmicroscopie 1. Fasecontrast Ongekleurde preparaten hebben meestal geen contrast en geven in een lichtmicroscoop meestal geen bruikbaar beeld. De fasecontrast microscoop is een vinding van Zernike (Nobelprijs 1953) en berust op het bewerken van kleine faseveranderingen die ontstaan door kleine brekingsverschillen in het preparaat, zodat deze zich voordoen als amplitudeveranderingen (licht/donker). Fasecontrast wordt dus toegepast op ongekleurde 2 preparaten, zoals vers geïsoleerde of gekweekte levende cellen, of vriescoupes van ongefixeerd en ongekleurd weefsel. Gekleurde preparaten laten zich door fasecontrast niet goed afbeelden. Het fasecontrastbeeld is herkenbaar aan de 'halo' die rond een object in het beeld ontstaat. Levende cellen in kweek worden vaak bestudeerd met een omkeer ('inverted'-) microscoop, waarbij condensor en objectief van positie zijn gewisseld. Zo kijkt men door de dunne bodem van een kweekvat naar de cellen die zich op de bodem bevinden. Dit voorkomt dat men een steriele petrischaal moet openen en met de objectieflens de kweekvloeistof binnen moet gaan. 2. Interferentiecontrast Het interferentiecontrast maakt gebruik van de fasevertragingen die optreden wanneer licht passeert door transparante objecten met verschillen in brekingsindex. Het differentieel interferentiecontrast (Nomarski) vormt een beeld met een pseudoreliëf. Het toepassingsgebied is hetzelfde als bij fasecontrast. maar toch kunnen soms andere details worden gezien door de verschillende wijze van beeldvorming. Het heeft dus zin om bij het bestuderen van een ongekleurd preparaat beide methoden met elkaar te vergelijken. D. Fluorescentiemicroscopie 1. Principe Fluorescerende stoffen zetten (excitatie)licht van een kortere golflengte (bijvoorbeeld blauw) om in (emissie)licht van een langere golflengte (bijvoorbeeld groen). De lichtbundel passeert in een fluorescentiemicroscoop eerst de excitatiefilter, dat het excitatielicht beperkt tot een bepaalde golflengte, terwijl het emissielicht, dat door het preparaat wordt uitgezonden, geleid wordt door een emissiefilter, die de rest van het excitatielicht uit de bundel verwijdert. Fluorescerende delen van het preparaat lichten daardoor op tegen een donkere achtergrond. Voldoende sterk fluorescentielicht, dat wordt uitgezonden door een structuur kleiner dan 0.25 μm, kan vaak nog gezien worden. Dit maakt het mogelijk fluorescerende moleculen in cellen of weefsels zichtbaar te maken. Door de toepassing van fluorescerende probes (antilichamen, oligonucleotiden) kunnen eiwitten (d.m.v. immunohistochemie) of nucleinezuren (d.m.v. in situ hybridisatie) worden gelokaliseerd. Door de ontwikkeling van fluorescente probes met zeer specifieke eigenschappen is men steeds meer in staat om fysiologische en biochemische processen in levende cellen te volgen. Tijdens de aanstraling van een fluorescerende stof door de excitatiebundel, verliest deze stof (een deel van) zijn fluorescentie ('photo bleaching'). Daarom kan het zin hebben om een microscoop uit te rusten met een gevoelige digitale camera, eventueel in combinatie met een 3 beeldversterker, zodat reeds een beeld gevormd kan worden bij minimale hoeveelheden licht, dat bij normale observatie nauwelijks zichtbaar is. Ook kan het beeld door de software van een computer nog verder versterkt worden. 2. De confocale microscoop Omdat alle fluorescerende verbindingen in een coupe bij aanstraling gaan fluoresceren, is het emissielicht afkomstig van alle belichte niveaus in het preparaat. Hierdoor kan het beeld wazig worden. In een confocale 'laser scanning'-microscoop wordt een scherpe monochrome laserbundel (excitatie) via een spiegelsysteem via het objectief naar een preparaat gestraald. Dit volgens een patroon zoals men een pagina leest (scannen = linksboven beginnen en lijn voor lijn het hele beeld afwerken). In het preparaat zenden alle beeldpunten op al deze lijnen fluorescentielicht uit (emissie), dat door hetzelfde objectief op een 'pinhole' (gaatje) wordt geprojecteerd. Deze pinhole laat uitsluitend licht door dat van het focusvlak van de objectieflens (het confocale vlak) komt. Licht van boven en onder het focusvlak wordt buiten de pinhole geprojecteerd en wordt niet doorgelaten. De hoeveelheid licht die de pinhole passeert, wordt gemeten door een gevoelige fotomultiplierbuis. Dit signaal wordt gedigitaliseerd en door een computer op een monitor voor elk beeldpunt (pixel) met de juiste intensiteit en kleur weergegeven. Deze methode geeft dus een scherp fluorescentiebeeld van een optische coupe op een bepaalde hoogte in het preparaat. Door beelden te verzamelen van opeenvolgende 'optische coupes' kan de computer een driedimensionale reconstructie van de fluorescerende delen van het preparaat maken. Met software kan men de reconstructie op de monitor laten ronddraaien en zo de driedimensionale informatie bestuderen. III. TECHNIEKEN VOOR LICHTMICROSCOPIE. A. Voorbereiden van het weefsel De paraffine-techniek is de meest gebruikte techniek voor de histologische studie van weefsels met de lichtmicroscoop: men maakt coupes die met doorvallend licht bestudeerd kunnen worden. De bedoeling hiervan is zoveel mogelijk informatie te bekomen over de levende toestand van de weefsels. Men moet er dan ook voor zorgen dat de weefsels zo weinig mogelijk veranderingen ondergaan ten opzichte van de levende toestand en dat de bekomen resolutie van de verschillende componenten maximaal is. 1. Nemen van het weefsel. Het stukje weefsel (biopt) dat men wil onderzoeken (biopsie) wordt voorzichtig en zorgvuldig genomen en zo vlug mogelijk gefixeerd. Dit gebeurt meestal door onderdompeling of immersie in voldoende fixatievloeistof (fixator), of door snap freezing (de temperatuur van het staal zo snel mogelijk tot onder een bepaald punt brengen). Het lijkt logisch, maar het is 4 onmisbaar voor een vlotte afwerking van het ingezonden materiaal dat de weefselrecipiënten correct geïdentificeerd zijn. 2. Fixatie van het weefsel. a. Effecten van fixatie. De fixatie heeft als doel de dynamische processen van cellen en weefsels te onderbreken en te stabiliseren, om de oorspronkelijke structuren zo goed mogelijk te bewaren; men wil immers inlichtingen verkrijgen over de levende toestand van de weefsels op het ogenblik dat de biopten genomen worden. Fixatoren coaguleren en precipiteren de proteïnen en sommige andere componenten. Dit impliceert dan ook dat de enzymatische processen in de cellen onderbroken worden, zodat autolyse verhinderd wordt, en dat proteïnen en andere componenten, zoals koolhydraten en lipiden, op hun plaats gehouden worden. Een en ander veroorzaakt een verharden van het biopt. Vele fixatoren hebben ook een antiseptische werking (doden bacteriën) en sommige fixatoren beïnvloeden de affiniteit van bepaalde weefselcomponenten voor kleurstoffen. Anderzijds kunnen fixatoren structuren doen ontstaan die normaal niet voorkomen in levende weefsels; ze kunnen ook substanties oplossen en het weefsel doen krimpen, deze neveneffecten noemt men fixatie-artefacten. b. Soorten fixatoren. Er bestaan verschillende soorten fixatoren, die men in twee grote groepen kan indelen: enkelvoudige fixatoren en samengestelde fixatoren. Bij de enkelvoudige fixatoren vermelden we formaldehyde (formol), aceton en ethanol. Een voorbeeld van een samengestelde fixator is Bouin: een combinatie van formol, azijnzuur en picrinezuur. De keuze voor een fixator wordt bepaald door de kleurtechniek die erop volgt. Veel kleurmethoden geven slechts optimale resultaten wanneer vooraf een bepaalde fixator gebruikt werd. c. Praktische aspecten. De snelheid waarmee een fixator doordringt in het weefsel hangt af van het type fixator, type weefsel en temperatuur. Een typische fixatieduur is 24 uur voor weefsel van enkele millimeters dik. Het is belangrijk de verhouding tussen volume weefsel en fixatief te respecteren (vb. ½). Het is verder belangrijk dat het weefsel volledig is ondergedompeld in de fixator (voldoende grote container), zo kan het langs alle zijden beginnen fixeren en dat geen 5 twee grotere weefsels in één container gepropt worden; waar ze elkaar raken fixeren ze namelijk niet. Fixeer vooral kleine biopten (

Use Quizgecko on...
Browser
Browser