Glossarium PDF KU Leuven
Document Details
Uploaded by WellBeingJubilation9801
KU Leuven
Prof. dr. Anne-Françoise Morel
Tags
Related
- Treppenkonstruktion Lek 4 PDF
- IT Infrastructure Architecture - Infrastructure Building Blocks and Concepts 4th Edition.pdf
- IT Infrastructure Architecture - Infrastructure Building Blocks and Concepts 4th Edition - Copy_1.pdf
- IT Infrastructure Architecture - Infrastructure Building Blocks and Concepts 4th Edition - Copy_2.pdf
- IT Infrastructure Architecture - Infrastructure Building Blocks and Concepts 4th Edition - Copy_3.pdf
- Building Construction Lecture Notes PDF
Summary
This document is a glossary of architectural terms. It covers a wide range of architectural styles and features, from the Greek and Roman eras to more modern styles.
Full Transcript
Prof. dr. Anne-Françoise Morel KU Leuven, Fac. Architectuur - OPO 1 Architectuur – Interieur in Context A Glossarium 1 2 1. ABACUS Stenen dekplaat van een kapiteel die het entablement ondersteunt Akroterion...
Prof. dr. Anne-Françoise Morel KU Leuven, Fac. Architectuur - OPO 1 Architectuur – Interieur in Context A Glossarium 1 2 1. ABACUS Stenen dekplaat van een kapiteel die het entablement ondersteunt Akroterion Fronton (of timpaan) Kroonlijst Entablement Fries Architraaf Abacus Kapiteel Zuil 2. ADOBE (Spaans-Arabisch) Bouwsteen van in de zon gedroogde, ongebakken klei 3. ADYTON Binnenruimte in een Griekse tempel waar alleen de priester toegang had 3 4. AEDICULA Decoratieve omlijsting , bijv. voor een beeld, bestaande uit twee zuilen of pilasters, een hoofdgestel en een fronton 5. AKROTERION Plint op de hoek en de top van een tympanon (= ~fronton), vaak voorzien van een beeld of ornament; ook dit gehele ornament 6. ALTERNEREND (ook: GEBONDEN) STELSEL Afwisselend gebruik van pijlers en zuilen in de arcaden van het middenschip in Romaanse kerk 7. AMBULATORIUM OF DEAMBULATORIUM Kooromgang: wandelgang om de apsis heen die de koorzijbeuken van een kerkgebouw met elkaar verbindt (Hier F op de illustratie) 4 8. APSIS (E op bovenstaande illustratie) Halfronde of veelhoekige uitbouw van een (kerk)gebouw, met name als beëindiging van het koor of van een kapel, die aan de binnenkant van een gebouw zichtbaar is als een inspringing en aan de buitenkant als een uitstulping. > APSIDIOOL: Kleine apsis, vaak als uitbouw (apsis- of straalkapel) van een grotere apsis of kooromgang 9. ARCADE 1. reeks bogen op zuilen of pijlers, bv tussen middenschip en zijbeuken in een kerk 2. reeks bogen met daarachter gelegen overdekte galerij 10. ARCHITRAAF (zie ABACUS voor afbeelding) 1. het onderste element, rechtstreeks op de zuilen rustend, van de drie elementen waaruit een entablement is opgebouwd 2. lijstwerk van een deur- of vensterkozijn 11. ARCHITRAAFBOUW Bouwwijze die is gebaseerd op het Griekse stelsel van zuilen en architraaf (waarbij de krachten loodrecht naar beneden worden overgebracht) in tegenstelling tot de Romeinse boogbouw 5 12. ARCHIVOLT Boogomlijsting, in de Romaanse en Gotische bouwkunst vaak meervoudig uitgevoerd 13. AXIALE PLATTEGROND Langs een lengteas (longitudinaal, i.t.t. centraal) opgezette plattegrond 14. ATRIUM 1. onoverdekte binnenhof van een Romeins huis 2. open voorhof van een vroegchristelijke kerk 15. BASILICA (zie illustratie hierboven bij 14. Atrium) 1. in de Romeinse architectuur een grote zaal, omgeven door colonnades, voor bijeenkomsten en rechtspraak 2. in de vroegchristelijke en latere perioden een driebeukige kerk, waarvan het middenschip met de lichtbeuk boven de daken van de zijbeuken uitsteekt 16. BELVEDÈRE Kleine uitkijktoren of dakpaviljoen 6 17. BOOGBOUW (of ARCADEBOUW) Bouwwijze die gebaseerd is op boogoverspanningen (i.t.t. architraafbouw). Typisch Romeins 18. BRISE-SOLEIL Vaste zonwering, vaak in beton. Gebruikt bij gevels met veel glas. 19. CAMPANILE Italiaanse benaming voor een meestal vrijstaande klokkentoren 20. CANNELURE Groef, gleuf in zuilenschachten of pilasters. De cannelures kunnen loodrecht lopen zoals bij de Dorische, Ionische en Composiete orde; of spiraalsgewijs, in zigzag patronen. 7 21. CASSETTEN Verdiepte vierkante of veelhoekige panelen in plafonds, gewelven en boogwelfvlakken van bogen. 22. CELLA (of NAOS) Voornaamste binnenruimte van een tempel, waar het beeld van de godheid stond. 23. CHEVET Franse benaming voor het oosteinde van een kerk met apsis en ambulatorium 24. CLERESTORIUM (of LICHTBEUK) Bovenste vensterpartij in het middenschip of transept van een kerkgebouw, boven de dakaanzet van de zijbeuken gelegen 25. CLOISONNÈ Gedecoreerd met figuren waarvan de omtrekken door smalle metaalranden zijn aangegeven 26. COLLEGIALE KERK Kerk, bestuurd door een ‘collegiaal kapittel’, waarvan de leden (kanunniken) geen deel uitmaken van het bestuur van een bisdom 8 27. COLONNET In de Romaanse en Gotische bouwkunst: smalle zuil of halfzuil. Hoog opgaande colonnetten die bogen of ribben dragen worden schalken genoemd. 28. CONCHA Gewelfschelp, door een halve koepel bekroonde apsis 29. CORTILE Binnenhof van een Italiaans palazzo 30. COTTAGE ORNÉ Kleine, rustieke villa, vaak met rieten dak, die voortkomt uit de 18e-eeuwse pittoreske Beweging 31. CURVILINEAR STYLE Fase in de Engelse Gotiek (ca 1315-1375), genoemd naar de tekeningen in het maaswerk. Tweede fase van de Decorated Style. Kenmerkend gebruik van liërnen in de gewelven. 9 32. DECORATED STYLE (later fase CURVILINEAR) Fase van de Engelse Gotiek ca 1275-1375, volgend op de ‘Early English Style’ , gekenmerkt geometrisch maaswerk van cirkels, drie-en vierpassen, na 1315 door meer invloeiende lijnen (Curvilinear). 33. DIPTEROS Griekse tempel, geheel omringd door een dubbele colonnade of pteron 34. DONJON Verdedigbare woontoren van een burcht 35. EARLY ENGLISH Vroegste fase van de Engelse Gotiek (ca. 1175-1245) 36. ECHINUS Rond of ovaal kussen onder de abacus van een Dorische kapiteel 10 37. EIERLIJST Bol lijstwerk met decoratie van afwisselend eivormen en pijlpunten 38. EMPIRESTIJL Eclectische vorm van Franse neoclassicisme ten tijde van Napoleon I, gekenmerkt door Romeinse en Egyptische ornamentiek 39. ENFILADE Lange rij representatieve vertrekken waarvan de deuren in één lijn liggen en doorkijk mogelijk maken, een in paleisarchitectuur in de 17de en 18de eeuw geliefd motief. 40. ENTABLEMENT (of HOOFDGESTEL) (Zie illustratie Abacus) Bovenste gedeelte van een zuilenorde, bestaande uit architraaf, fries en kroonlijst. 41. ENTASIS Lichte bolling van het profiel van een zuil. 42. EXEDRA Apsis of grote nis, o.a. de plaats van de bisschopszetel 11 43. FLAMBOYANT Decoratieve laatgotische stijl, gekenmerkt door uitbundig gebruik van ojiefbogen en wimpergen 44. FRIES (zie illustratie abacus) Middelste gedeelte van een entablement tussen de architraaf en de kroonlijst, soms gedecoreerd met figurenreliëf 45. FRONTON (zie illustratie abacus) Bekroning van een gevel, ingang, of venster in de vorm van een driehoek of boogsegment, of een variatie daarop. 46. GARGOUILLE Waterspuwer in de vorm van een demonische dierfiguur aan (Franse) gotische Kathedralen 12 47. GORDELBOOG Boog die loodrecht staat op de lengte-as van een langgerekt gewelfveld. In de Gotiek steunt hij samen met de muraalbogen de gewelfkappen en scheidt de traveeën. 48. GRAATGEWELF (= kruisgewelf nr.1) Gewelf dat ontstaat uit twee tongewelven (nr. 2) die elkaar loodrecht doorsnijden 49. GUTTAE Kleine wigvormige uitsteeksels onder de trigliefen van een Dorisch hoofdgestel 13 50. HALFZUILEN Niet vrijstaande, gedeeltelijk uit een wand naar voren komende zuilen 51. HALL Grote zaal, hoofdvertrek van het Engelse kasteel en het latere landhuis 52. HALLENKERK Gotisch kerktype, waarbij midden- en zijbeuk even hoog zijn. 53. HEXASTYLE Term waarmee een porticus met een front van zes zuilen wordt aangeduid 54. HOFSTIJL Fase van de Franse Hoge Gotiek (uitloper van de Rayonnante stijl) onder Saint Louis (Lodewijk IX) met als meest gekende voorbeeld de Ste Chapelle (1250-1330). Schrijnarchitectuur. 14 55. IN ANTIS Term waarmee een porticus wordt aangeduid die in één lijn ligt met de flankerende muurdelen (=anten) 56. KEPERMOTIEF Ornamentaal zigzag- of visgraatpatroon 57. KOLOSSALE ORDE Zuilen- of pilasterorde die over meer dan één verdieping doorloopt 58. KOOR Oosteinde van een kerk waar zich het hoofdaltaar bevindt, vaak ook de voorzetting van het schip oostelijk van de kruising 59. KRAAGSTEEN Uit het muurwerk kragend element waarop andere bouwdelen rusten (verwant aan de console) ) 60. KROONLIJST (zie illustratie abacus) Lijstwerk dat een entablement bekroont 15 61. KRUINRIB (of NOKRIB) Doorlopende langsrib in de nok van een ribgewelf 62. KRUISGANG Gang, vaak in de vorm van een arcade, die een kloosterhof omsluit. 63. KRUISRIBGEWELF Gewelf met vierhoekige of vierkante plattegrond, waarvan de gewelfkappen steunen op een stelsel van diagonale, dwars- en langsribben. Deze gewelfvorm is de basis van de gotische bouwwijze. Hierbij wordt eerst het rib-skelet gebouwd, waarna de oppervlakte tussen de ribben wordt opgevuld. De ribben zijn het dragende element en leiden de druk meestal af naar pijlers, of via luchtbogen naar steunberen. 64. LANCETVENSTER Smal spitsboogvenster, veel gebruikt in de vroege gotiek. 65. LITURGISCH OOSTEN Plaats van het altaar die niet oost-west georiënteerd is. 16 66. LOGGIA Open galerij of veranda, vaak voorzien van een arcade 67. LUCHTBOOG Stenen schoorconstructie, meestal in de vorm van een halve boog. De luchtboog dient om uitwendig de zijdelingse druk van gewelven en kapconstructie van de middenbeuk op te vangen en over te brengen naar de steunberen terzijde van de zijbeuken. 68. MAASWERK = TRACERING Decoratief stenen vlechtwerk als verdeling van met name Gotische vensters. 69. MAJOLICA Type kleurig geglazuurd aardewerk 70. MEGARON Vierkant of rechthoekig vertrek met een portaal aan de voorzijde, een centrale stookplaats en vier kolommen die het dak dragen. Van oorsprong Myceens. 71. METOOP (zie illustratie Guttae) Vierkant paneel tussen twee trigliefen als onderdeel van een Dorisch fries, soms van een figuratief reliëf voorzien. 17 72. MINARET Hoge, slanke toren met balkons, meestal bij een moskee. 73. MIRADOR Spaans type belvedère, vaak begroeid en voorzien van een sierlijke bekroning. 74. MOZARABISCHE STIJL Menstijl van vroeg-romaanse en Moorse elementen, ontwikkeld door Christenen in Spanje, 9e tot 11e eeuw. 75. MUDÉJAR Spaanse christelijke architectuur in Moorse stijl, voornamelijk gebouwd door Moorse architecten. 76. MUTULE (zie illustratie guttae) Kraagsteen. Versiering aan de onderzijde van een Dorische kroonlijst, bestaande uit plaatvormige elementen. 77. NARTHEX Grote voorhal aan de westzijde van een kerk 78. NEOCLASSICISME Tweede fase van het Classicisme, opgekomen in de 18e eeuw onder invloed van archeologische studies van o.a. Piranesi en Winckelmann, waarin men streefde naar een strenge en monumentale navolging van klassieke en Renaissancevoorbeelden en daarmee tevens reageerde op de overdrijvingen van de Barok. 18 79. NETGEWELF Laatgotisch veeldelig gewelf waarvan de ribben mazen vormen als van een net. Zoals bij het stergewelf vervallen de kruisribben. Ook de hulpribben (Tierceron) komen vrij en worden tot tussen- of koppelrib (liërne). Die worden van de ene rib naar de andere geslagen, al naar het decoratieve patroon dat het vergt. Omdat ook de gordelbogen vervallen, spint zich een continu net over de gehele ruimte. Typisch voor de Engelse Perpendicular Style. 80. NYMFEUM Kunstmatige grot of tuinpaviljoen, gewijd aan de nimfen. 81. OCTOGOON Achthoekig bouwlichaam, bv. als centrale ruimte of als opbouw van een toren of koepel. 82. OCULUS Ronde gewelfopening of rond venster 83. OJIEF Laatgotisch boogprofiel met in –en uitzwenkende contour 84. PALLADIANISME Classicisme in de stijl van Palladio, die vooral in Engeland veel invloed had. 85. PAVILJOEN 1. tuinhuis of kleine villa 2. vooruitspringend, meestal afzonderlijk overkapt onderdeel van een groot gebouw, geplaatst in de hoeken of het midden van de gevel. 19 86. PENDENTIEF Boldriehoek of holle gewelfzwik die de hoeken van een vierkante of veelhoekige ruimte verbindt met een ronde koepel. (kenmerkend voor Byzantijnse architectuur). 87. PERIPTEROS Benaming voor een (Griekse) tempel die wordt omsloten door een colonnade rondom rond (pteron). 88. PERISTYLE Colonnade die een binnenhof of tempel ontsluit 89. PERPENDICULAR STYLE (zie illustratie netgewelf) Laatste fase van de Engelse Gotiek (ca. 1350-1550) gekenmerkt door het sterk overheersen van verticale lijnen. Vensters en muurvlakken hebben stijlen die tot op de kop zijn doorgetrokken. De kop is gedekt met een vlakke Tudorboog. Het maaswerk is gereduceerd tot een roosachtig netwerk dat de reusachtige vensters vult. De muur wordt ingedeeld door panelen en casementen. 90. PIANO NOBILE Voornaamste verdieping van een gebouw, hoger dan de overige verdiepingen en rustend op een kelder- of benedenverdieping. Meestal ook de fraaist gedecoreerde verdieping met de ontvangstruimtes. 20 91. PITTORESKE STIJL (=movement) Van origine Engelse stroming, met name in de architectuur van landhuizen, waarin de (romantische) aanblik van gebouwen en hun plaatsing in het landschap veel aandacht kregen. 92. PIJLER Zware gemetselde kolom met een vierkante, rechthoekige of ronde doorsnede. 93. PILASTER Licht uit de wand naar voren komende decoratieve kolom, in de vorm van een vlakke zuil. (zie ook halfzuil) 94. PILLIER CANTONNE Klassieke zuil die door tot in de ribben doorlopende schalken of collonetten is ingekapseld. Typisch voor Gotische architectuur. 95. PILOTIS Kolommen of pijlers die het gebouw dragen zodat dit los komt van de grond. (zie Villa Savoye – le Corbusier) 21 96. PINAKEL (zie illustratie luchtboog) Slanke beëindiging in de vorm van een spits torentje. Vaak voorkomend in de Gotiek als decoratie of als extra balast op steunberen. 97. PLASTICITEIT Ruimtelijk effect van een bouw- of beeldhouwwerk 98. PLATERESCO (Sp. Platero = edelsmid) met ornamenten overladen renaissancestijl in het 16e-eeuwse Spanje. 99. POLYCHROOM Veelkleurig 100. PORTAAL Voorname ingangspartij of voorhal van een gebouw, met name van een kerk. 101. PORTE-COCHÈRE Koetspoort 102. PRESBYTERIUM Priesterkoor, in een kleine kerk het gehele koor. 22 103. PRODIGY HOUSE Benaming voor een extravagant eind 16e-eeuws Engels landhuistype (Tudor, Jacobijns). Voornaamste voorbeelden zijn Longleat, Hatfield, Hardwick, Burghley. 104. PRONAOS Voorhal van een tempel, direct achter de porticus gelegen. 105. PROSTYLE Een enkele colonnade aan de voorzijde 106. PUTTO Geschilderd of gebeeldhouwd naakt engeltje of jongetje. 23 107. QUADRANGLE Vierkante binnenhof met de gebouwen daaromheen, met name van Engelse ‘colleges’ 108. QUADRATURA Illusionistische architectuurschildering 109. QUADRIGA (of VIERSPAN) Beeldengroep van een wagen getrokken door vier paarden. 110. QUATTROCENTO, CINQUECENTO = 15e en 16e eeuw (Italiaans) 24 111. RAYONNANTE GOTIEK Fase van de Franse hoge gotiek, gekenmerkt door verfijning van de architecturale elementen en de maaswerktraceringen die als kant zijn uitgewerkt. Ook: Hofstijl.. 112. RÉGENCE STYLE Vroege rococo stijl in Frankrijk (ca. 1710-1730) genoemd naar de regent Philippe d’Orléans. Voornamelijk m.b.t. interieur en meubilair. 113. REGENCY STYLE Engelse neoclassicistische stijl tijdens het bewind van George IV (1811-1830). Voornamelijk interieur en meubilair. 25 114. RETABEL (of ALTAARSTUK) Beschilderde of gebeeldhouwde achteropbouw van een altaar 115. RETROCHOIR Achterkoor: ruimte achter het priesterkoor in Engelse kathedralen 116. ROCOCO Periode in de Barok die ca 1725 in Frankrijk zich aankondigt en zich enige tijd onder Louis XV voortzet. In hoofdzaak interieur- en meubelkunst. Gekenmerkt door lichte kleuren, speelse decoratie met voorliefde voor asymmetrische lijnen, schelpvormen en kuiven (rocaille). Dat alles in een stucbekleding die de scheiding tussen wand en plafond verdoezelt. 117. ROLWERK 16e eeuwse type decoratie in Frankrijk, de Nederlanden en Engeland, gekenmerkt door onderling vervlochten stenen banden die enigszins op leren riemen lijken. 26 118. ROTONDE of ROTUNDA Rond gebouw of bouwwerk, meestal overkoepeld. 119. RUNDBOGENSTIL Door rondbogen gekenmerkte Duitse neo-Romaanse stijl, die o.m. in de Verenigde Staten werd overgenomen. 120. RUSTICA Metselwerk (of stucwerk als imitatie van metselwerk) van grote steenblokken gescheiden door diepe groeven (ook wel bossage genoemd) 121. SALOMONSZUIL Schroefsgewijs gewonden of ‘getorste’ zuil 27 122. SCHALK Tegen muur of pijler geplaatste smalle halfzuil (colonnet) die zich voortzet in gewelfribben, gordel- of scheibogen en archivolten, en deze mede ondersteunt. 123. SCHEIBOOG (zie illustratie gordelboog) Een van de bogen die in een kerk met middenschip en de zijbeuken van elkaar scheiden. 124. SCHIP Hoofdbeuk van een kerk, gelegen ten westen van de kruising en meestal geflankeerd door zijbeuken. 125. SEDILIA Uit steen gehouwen zitplaatsen voor de geestelijken tegen de zuidwand van het koor. 126. SERLIANA (of VENETIAANS VENSTER) Travee-indeling waarbij een boogoverspanning geflankeerd wordt door twee smallere architraafoverspanningen; door S.Serlio (16e eeuw) ontleend aan hellenistische en Romeinse voorbeelden. 127. SGRAFFITO Versieringstechniek waarbij verschillende pleisterlagen van verschillende kleuren boven elkaar worden aangebracht. Door het gedeeltelijk wegnemen van deze lagen 28 volgens een van tevoren bepaald grafisch ontwerp ontstaat een tekening. Populair in de 19de eeuw. 128. SOKKEL Massieve onderbouw of voetstuk 129. SOLARIUM een zonnig bovenvertrek 130. STEREOTOMIE Deel geometrie dat elkaar snijdende lichaamsdelen behandelt, in de bouwkunst met name van belang voor de constructie van gewelven 131. STERGEWELF Veeldelig ribgewelf gekenmerkt door liërnen, dwz decoratieve tertiaire ribben die niet aan de sluitsteen of aan een van de dragers ontspringen. Kenmerkend voor de Decorated en Curvilinear Style. 29 132. STILE FLOREALE Italiaanse benaming voor Art Nouveau of Jugendstil 133. STEUNBEER (zie illustratie luchtboog) Contrefort, massieve schoor- of schraagpijler die het muurwerk versterkt en de zijwaartse druk van een gewelf naar beneden afleidt. 134. STOA Griekse overdekte zuilengalerij. Publiek gebouw als onderdeel van de Griekse agora (agora: marktplein, stedelijk bestuurscentrum) 135. STRAALKAPEL Een van de kapellen die in een krans rond de apsis van een kerkgebouw zijn gegroepeerd. 136. STYLOBAAT Verhoogde vloer of stoep waarop een tempel of colonnade rust. 137. TAMBOER Cilindervormige onderbouw van een koepel 30 138. TERRACE Engelse woningbouw (18e eeuw), een rij gelijkvormige huizen die als samenhangend geheel zijn ontworpen, soms gebogen (crescent) of cirkelvormig (circus) 139. THOLOS Cirkelvormig gebouw, met name een ronde Griekse tempel 140. TIERCERON (zie illustratie Curvilinear) Secundaire gewelfrib die vanaf een van de gewelfdragers naar de kruin van een gewelf loopt. 141. TIMPAAN Boogveld boven een deuropening, met name in de Romaanse en gotische bouwkunst. 31 142. TONGEWELF (zie illustratie kruisgewelf) Eenvoudig gewelf, meestal halfcirkelvormig in doorsnede. Aaneenschakeling van gewelfbogen. Continue belasting van de drager. Maakt openingen in de wand moeilijker dan bvb. bij kruisgewelf of kruisribgewelf waar de krachten (naar de hoeken) worden afgeleid 143. TORUS Bolle halfronde sierlijst, met name aan de voet van een Ionische zuil. 144. TRAVERTIJN Type Italiaanse crèmekleurige marmerachtige kalksteen, zeer geschikt om te polijsten. 145. TRIBUNE 1. apsis van een basilica 2. verdieping met open galerij (op tekening galerij) boven de zijbeuk van een kerk 32 146. TRIFORIUM (zie illustratie hierboven) Smalle, doorlopende en van een arcade voorziene gang in een kerkgebouw, gelegen in het muurvlak tussen de scheibogen of tribune en de lichtbeuk. 147. TRIGLIEF (zie illustratie guttae) Met verticale groeven gedecoreerd blok tussen de metopen van het Dorisch fries. 148. TROMPE-L’OEIL Illusionistische muurschildering 149. TRACERING Zie maaswerk 150. TRAVEE Afstand tussen twee opeenvolgende steunpunten in de lengterichting van het gebouw (bijvoorbeeld zuilen), gebruikt als maat om de ruimte in te delen 151. TYMPANON Driehoekig gevelveld, omsloten door een kroonlijst, boven de porticus van een tempel (zie ook fronton) 152. VEDUTA Afbeelding van een stadspanorama, vooral populair in het 18e eeuwse Venetië (schilder Canaletto). 33 153. VOLUUT Spiraalvormig ornament op de hoeken van een Ionisch of Corinthisch kapiteel 154. WAAIERGEWELF Ribgewelf waarvan de kern de convexe vorm van een halve trechter of halve trompet heeft. De talrijke ribben rijzen uit één steunpunt en hebben gelijke kromming. In de meest ontwikkelde vorm zijn de ribben gelijk van lengte (palmgewelf), staan onderling onder dezelfde hoek en hebben het beloop van een halve tudorboog. Kenmerkend voor de Curvilinear Style. 155. WESTWERK (of WESTBOUW) Westzijde van een Karolingische of Romaanse kerk, opgebouwd uit twee verdiepingen, geflankeerd door torens en met een bovenzaal die naar het schip toe open is. Wordt in de vroege Romaanse architectuur ontdubbeld in het transept. 34 156. WIMPERG (of WIMBERG) Siergevel: spitse, vaak rijk gedecoreerde bekroning van een gotisch portaal of venster 157. ZIGGURAT Tempeltoren, bijvoorbeeld de Toren van Babylon, opgebouwd uit trapvormig oplopende terrassen die door hellingbanen zijn verbonden. REFERENTIE: Haslinghuis E.J., Janse H., Verklarend Woordenboek Bouwkundige Termen, Leiden: Prima Vera Pers, 2001. 35 36