Inleiding tot de Psychologie
50 Questions
1 Views

Choose a study mode

Play Quiz
Study Flashcards
Spaced Repetition
Chat to lesson

Podcast

Play an AI-generated podcast conversation about this lesson

Questions and Answers

Wat is psychologie?

De wetenschappelijke studie van gedrag en de onderliggende mentale processen.

Welke van de volgende criteria maken psychologie tot een wetenschap? (Selecteer alle juiste antwoorden)

  • Eenduidige uitspraken (correct)
  • Objectief waarneembaar (correct)
  • Subjectieve interpretatie
  • Systematische observatie (correct)
  • Het doel van de theoretische psychologie is om gedragingen te __________.

    voorspellen

    Wat zijn de vier belangrijke elementen van psychologie?

    <p>Wetenschappelijkheid, het gedrag, de studie, de mentale processen.</p> Signup and view all the answers

    Interne processen zijn altijd waarneembaar in psychologie.

    <p>False</p> Signup and view all the answers

    Wat wordt bedoeld met convergerende evidentie?

    <p>Onderzoeksresultaten wijzen in dezelfde richting.</p> Signup and view all the answers

    Wat bestudeert de sociale psychologie?

    <p>Het gedrag van mensen (en dieren) als sociale wezens in interactie met soortgenoten.</p> Signup and view all the answers

    Wie is bekend voor het ontwikkelen van de klassieke conditionering?

    <p>Pavlov</p> Signup and view all the answers

    Wat is het hoofddoel van operante conditionering?

    <p>Gedrag vormen op basis van gevolgen</p> Signup and view all the answers

    Koppel de verschillende invalshoeken van de psychologie aan hun beschrijving:

    <p>Biologische invalshoek = De rol van erfelijkheid en zenuwstelsel in gedrag. Cognitieve invalshoek = Focus op mentale processen. Psychodynamische invalshoek = Invloed van onbewuste processen op gedrag. Humanistische invalshoek = Persoonlijke groei en zelfontplooiing.</p> Signup and view all the answers

    Wat zijn de twee hoofdcategorieën van onderzoeksmethoden in de psychologie?

    <p>Beschrijvende methoden en verklarende methoden.</p> Signup and view all the answers

    Wat is de betekenis van 'gestaltpsychologisch'?

    <p>Opvallende kenmerken vallen ons makkelijker op en onthouden we beter.</p> Signup and view all the answers

    Wat gebeurt er met kippen in het Kippen-experiment van Köhler?

    <p>Kippen vergeten vrij vlug de elementen van de structuur maar onthouden langer de verhouding tussen de elementen.</p> Signup and view all the answers

    Welke is een resultaat van het duikexperiment van Godden & Baddeley?

    <p>Woorden geleerd in het water werden beter herinnerd op het strand.</p> Signup and view all the answers

    Wat is het Zeigarnik-effect?

    <p>Onderbroken taken worden beter onthouden.</p> Signup and view all the answers

    Sterk emotioneel gekleurde gebeurtenissen worden vaak vergeten.

    <p>False</p> Signup and view all the answers

    Wat stelt de vervaltheorie voor?

    <p>Herinneringen vervagen als ze zelden worden opgeroepen.</p> Signup and view all the answers

    Wat ontdekte Ebbinghaus over vergeten?

    <p>De hoeveelheid vergeten informatie neemt toe over de tijd, maar de snelheid van vergeten neemt af.</p> Signup and view all the answers

    Wat is infantiele amnesie?

    <p>Het onvermogen om herinneringen uit de vroege kindertijd op te halen.</p> Signup and view all the answers

    Welke emotie is geen onderdeel van de universele basisemoties volgens Paul Ekman?

    <p>Verlies</p> Signup and view all the answers

    Wat is het effect van slaap op het geheugen?

    <p>Slaap kan helpen om geheugenconsolidatie te bevorderen en het leren te verbeteren.</p> Signup and view all the answers

    Wat is een positieve bekrachtiger?

    <p>Een aangename stimulus die volgt op gedrag</p> Signup and view all the answers

    Negatieve bekrachtigers verminderen een onaangename ervaring.

    <p>True</p> Signup and view all the answers

    Wat is het doel van primaire bekrachtigers?

    <p>Het verminderen van spanningstoestanden en tegemoetkomen aan primaire behoeften zoals voedsel, warmte en aandacht.</p> Signup and view all the answers

    Wat is een voorbeeld van negatieve straf?

    <p>Het afnemen van een speeltje</p> Signup and view all the answers

    Wat is uitdoving in gedragstherapie?

    <p>Het negeren van ongewenst gedrag om dat gedrag af te leren.</p> Signup and view all the answers

    Wat is een kenmerk van positieve straffen?

    <p>Het toekennen van een onaangenaam gevolg aan gedrag</p> Signup and view all the answers

    Straf heeft meestal een langdurig effect op gedrag.

    <p>False</p> Signup and view all the answers

    Wat is partiële bekrachtiging?

    <p>Bekrachtiging die niet elke keer op het gedrag volgt.</p> Signup and view all the answers

    Het _________ geheugen is verantwoordelijk voor motorische vaardigheden zoals fietsen.

    <p>procedureel</p> Signup and view all the answers

    Wat is de rol van de amygdala in het geheugen?

    <p>Reguleert emotionele reacties</p> Signup and view all the answers

    Wat gebeurt er bij anterograde amnesie?

    <p>Men kan geen nieuwe herinneringen meer vormen.</p> Signup and view all the answers

    Wat is affect-priming?

    <p>Een stemming die informatie gemakkelijker toegankelijk maakt.</p> Signup and view all the answers

    Noem drie manieren waardoor oordelen congruent zijn met de stemming.

    <p>Selectieve herinnering, selectieve aandacht, selectieve encodering.</p> Signup and view all the answers

    Positieve stemming leidt altijd tot meer hulpvaardigheid.

    <p>False</p> Signup and view all the answers

    Wat veronderstelt de drijfveertheorie?

    <p>Drijfveren bevreden biologische behoeften.</p> Signup and view all the answers

    Wie ontwikkelde de psychodynamische theorie over drijfveren?

    <p>Sigmund Freud.</p> Signup and view all the answers

    Welke behoefte staat bovenaan in de behoeftepiramide van Maslow?

    <p>Zichzelf actualiseren.</p> Signup and view all the answers

    De attributietheorie stelt dat mensen gebeurtenissen op dezelfde manier bekijken.

    <p>False</p> Signup and view all the answers

    Het _______ kan een stressreactie en crisis veroorzaken.

    <p>emotionele geheugen</p> Signup and view all the answers

    Koppel de motivatietheorieën aan hun kenmerken:

    <p>Instincttheorie = Aangeboren biologische gedragspatronen Drijfveertheorie = Gedrag dat voortkomt uit biologische behoeften Behoeftepiramide = Hiërarchie van menselijke behoeften Attributietheorie = Verklaren hoe mensen gebeurtenissen interpreteren</p> Signup and view all the answers

    Wat is de rol van de opvoeder in de ontwikkeling van de attributiestijl?

    <p>De opvoeder heeft invloed op de manier waarop kinderen successen en mislukkingen interpreteren.</p> Signup and view all the answers

    Wat zijn beschrijvende methodes?

    <p>Onderzoekers mogen het gedrag beschrijven, maar niet een oorzakelijke verklaring geven.</p> Signup and view all the answers

    Wat is een correlatieonderzoek?

    <p>Wordt onderzocht welke variabelen in dezelfde richting variëren.</p> Signup and view all the answers

    Wat is habituatie?

    <p>Wennen aan een prikkel</p> Signup and view all the answers

    Wat is de definitie van straf?

    <p>Gevolg dat de kans doet stijgen dat gedrag afneemt</p> Signup and view all the answers

    Wat is episodisch geheugen?

    <p>De beleving.</p> Signup and view all the answers

    Priming gaat over de aanpassing van emotionele betekenissen die je aan bepaalde objecten geeft.

    <p>False</p> Signup and view all the answers

    De ______ is een aangeboren neiging tot bepaalde stemmingen.

    <p>temperament</p> Signup and view all the answers

    Wat zijn instincten?

    <p>Aangeboren biologisch gedragspatronen</p> Signup and view all the answers

    Study Notes

    Wetenschap van de Psychologie

    • Psychologie is de wetenschappelijke studie van gedrag en de onderliggende mentale processen.
    • Wetenschappelijke psychologie streeft naar objectieve waarneming, systematische observatie en eenduidige uitspraken.
    • De wetenschappelijke methode in de psychologie omvat het ontwikkelen van een hypothese, het onderzoeken van verbanden in een gecontroleerd experiment, het objectief verzamelen van resultaten, het analyseren van de gegevens en het bekendmaken en bespreken van de resultaten.
    • Representativiteit, significantie, betrouwbaarheid en validiteit zijn belangrijke onderdelen van de wetenschappelijke methode.
    • De doelstellingen van de psychologie zijn beschrijven, verklaren en voorspellen. Toegepaste psychologie richt zich op beïnvloeding van gedrag.

    Gedrag

    • Gedrag is een zinvolle reactie op een zinvolle stimulus.
    • Er wordt een onderscheid gemaakt tussen betekenisloze en zinvolle stimuli.
    • Ook wordt er onderscheid gemaakt tussen automatische fysiologische reacties en zinvolle reacties (bewust of onbewust gekozen).
    • Interne processen zijn moeilijk waarneembaar en daardoor moeilijk te toetsen met de wetenschappelijke methode.

    Validiteitsvraag

    • Het is belangrijk om te bepalen wat je precies wil meten om de validiteit van je onderzoek te waarborgen.
    • Dezelfde onderzoeksresultaten komen zelden in verschillende onderzoeken voor, vanwege de complexiteit van interne processen en validiteitsvragen.

    Convergerende Evidentie

    • Hoe meer verschillende onderzoeksresultaten in dezelfde richting wijzen, hoe dichter we bij de waarheid komen, volgens het concept van convergerende evidentie.

    Korte Geschiedenis van de Psychologie

    • Structuralisme: het vinden van de bouwstenen van de menselijke psyche was een belangrijk doel, evenals het analyseren van de structuur van de geest.
    • Functionalisme: John Dewey focuste op hoe bewustzijn ons helpt problemen van alledag beter te handelen.

    Verschillende Invalshoeken

    • Biologische invalshoek: onderzoekt de rol van erfelijkheid, het zenuwstelsel en het endocriene stelsel in gedrag. Hersengolven en neurologische aandoeningen worden bestudeerd.
    • Evolutionaire invalshoek: Zoekt verklaringen voor gedrag in onze evolutie en hoe dat gedrag nuttig was voor onze voorouders.
    • Cognitieve invalshoek: Zoekt naar mentale processen die ons gedrag beïnvloeden.
    • Psychodynamische invalshoek: De invloed van het onbewuste, verdrongen herinneringen, seksuele verlangens en impulsen op gedrag.
    • Humanistische invalshoek: Benadrukt persoonlijke groei, zelfontplooiing en inherent goeds in mensen.

    Hedendaagse Psychologie

    • Eclectisch werken: Toegepaste psychologie gebruikt inzichten uit verschillende stromingen.
    • Belang van biologie: De rol van erfelijkheid in diverse eigenschappen wordt steeds meer bevestigd door tweelingenonderzoek.
    • Onmisbaarheid van cognitieve processen: De verwerking van informatie en het combineren met geheugen zijn essentieel, en worden intensief bestudeerd.
    • Invloed van groepen: De band met een groep heeft een belangrijke invloed op ons psyche.

    Terreinen in de Psychologie

    • Theoretische Psychologie:
      • Algemene psychologie: bestudeert het gedrag van de normale volwassen mens.
      • Differentiële, persoonlijkheids- en individuele psychologie: bestudeert verschillen tussen mensen in persoonlijkheidskenmerken en vaardigheden.
      • Psychopathologie: bestudeert afwijkend gedrag van psychisch gestoorde mensen.
      • Sociale psychologie: bestudeert het gedrag van mensen en dieren als sociale wezens.
    • Toegepaste Psychologie:
      • Forensische psychologie: toegepast op recht en rechtspraak.
      • Gezondheidspsychologie: beïnvloedt gedrag dat gezondheidsbepalend is.
      • Onderwijspsychologie: optimaliseert onderwijs.

    Onderzoeksmethoden in de Psychologie

    • Beschrijvende methoden: bescrijven gedrag zonder oorzakelijke verklaringen:

      • Gevalstudie: gedetailleerde beschrijving door observatie, tests, analyse van levensgeschiedenis.
      • Observatie: beschrijving van gedrag in natuurlijke omgeving of laboratorium.
      • Survey (enquête): verzamelt informatie over verhoudingen en opinies via vragenlijsten.
      • Test: meet persoonlijkheidskenmerken of emotionele toestanden via opdrachten en vragen.
    • Verklarende methoden: zoeken naar verbanden tussen verschijnselen:

      • Experiment: controleert variabelen om oorzaken van gedrag te achterhalen.
      • Correlatieonderzoek: onderzoekt of variabelen in dezelfde richting variëren:
        • Positieve correlatie: variabelen nemen samen toe.
        • Negatieve correlatie: de ene variabele neemt toe terwijl de andere afneemt.

    Leerpsychologie

    • Moderne leerpsychologen ordenen leerprocessen hiërarchisch en evolutionair:
      • Gewenningsleren (habituatie en sensitisatie)
      • Associatieleren
      • Cognitief of symbolisch leren
    • De hogere leerprocessen omvatten de lagere.

    Gewenningsleren: Habituatie en Sensitisatie

    • Habituatie: Gewenning aan prikkels zonder noemenswaardige gevolgen.
    • Sensitisatie: Gevoeliger worden voor een prikkel, tegenovergesteld aan habituatie.

    ###  Associatieve Leertheorieën

    • Pavlov, Thorndike en Skinner ontwikkelden leertheorieën voor dieren en mensen.
    • Deze theorieën focussen op ervaringen die verbindingen leggen tussen fysische prikkels (S) en gedrag (R), als fysiologische reflexen.

    Klassieke Conditionering (Pavlov)

    • Pavlov's experimenten met honden lieten zien dat een neutrale prikkel (VS) geassocieerd kan worden met een reflex (OVR) en een voorwaardelijke reactie (VR) kan uitlokken.
    • Elke neutrale prikkel kan geconditioneerd worden.
    • De grootte en snelheid van de reactie nemen toe bij meer beurten.
    • Na een tijd stopt de extra reactie.
    • Belangrijke toepassingen in reclame, begeleiding, etc.

    Kenmerken van Klassieke Conditionering

    • Prikkelsubstitutie door contiguïteit: OVS wordt vervangen door VS door herhaling .
    • Respondents: Reflexmatige gedragingen (vb. bleek worden).
    • Leerproces is passief: reactie wordt onontkoombaar uitgelokt.
    • Ancedent gecontroleerd: gedrag wordt bepaald door iets dat voorafgaand is.

    Principes van Klassieke Conditionering

    • Uitdoving en spontaan herstel: wanneer de OVS systematisch niet meer volgt op de VS, verdwijnt de VR. De VR is echter onderdrukt en kan terugkeren.
    • Aversieve conditionering: afleren van ongewenst gedrag door associëren met onaangename stimuli.
    • Conditionering van hogere orde: elke prikkel kan een bekrachtiger worden door associatie met een al bekrachtigde prikkel.
    • Prikkelgeneralisatie: reacties op verschillende prikkels die lijken op de geconditioneerde prikkel.
    • Prikkeldiscriminatie: leren om verschillend te reageren op verschillende situaties, ook als ze op elkaar lijken.
    • Experimentele neurose: Stressvolle situaties waar de proefdier moeilijke keuzes moet maken, wat leidt tot angst en gefrustreerd gedrag.

    Operante Conditionering (Thorndike en Skinner)

    • Gedrag wordt beïnvloed door de prikkels die eruit volgen.
    • Ook wel instrumentele conditionering genoemd.

    Thorndike

    • Leren door gissen en missen.
    • Wet van het effect: Gedrag dat volgt op een succesvolle handeling wordt vaker herhaald.

    Kenmerken van Operante of Instrumentele Conditionering

    • Respons substitutie o.b.v. contingentie: de kans op een reactie wordt beïnvloed door de relatie tussen die reactie en de consequentie.
    • Operants: Willekeurige gedragingen.
    • Leerproces is actief: de persoon moet spontaan een reactie stellen.
    • Consequent gecontroleerd: mate van gedrag toename wordt bepaald door de reactie en de ervaring daarbij.

    Overzichtsschema

    • Vier typen consequenties (bekrachtiging, straf, uitdoving): Positief (toegevoegd) / Negatief (weggenomen/verminderd).

    Bekrachtigers (Skinner)

    • Positieve bekrachtigers: aangename stimuli die volgen op een gedrag.
    • Negatieve bekrachtigers: het stoppen van onaangename stimuli, wat ook belonend kan werken.

    Primaire en Secundaire Bekrachtigers

    • Primaire bekrachtigers: tevredenheid primaire behoeften.
    • Secundaire bekrachtigers: aangeleerd door associatie met primaire bekrachtigers.

    Soorten Bekrachtigers

    • Materiële bekrachtigers: tastbare stimuli.
    • Sociale bekrachtigers: gedrag van andere mensen als gevolg op een reactie (aandacht, glimlachen, etc.).

    Bekrachtiging

    • Activiteiten bekrachtigers: Dit zijn bekrachtigers die bestaan uit aangename activiteiten.

    • Belangrijke aandachtspunten bij bekrachtiging:

      • Zorg voor een sterke contingentie: geef de bekrachtiger zo snel mogelijk na het gewenst gedrag.
      • Geef de bekrachtiger nooit voor het gewenst gedrag.
      • Bekrachtig ook de kleine stappen naar het gewenste gedrag, niet enkel het einddoel.
      • Lichaamstaal is een boodschap: let op wat je lichaam uitdrukt.
      • Combineer positieve opmerkingen niet met kritiek. Dit vermindert het effect van de bekrachtiger.
      • Laat je stemming niet beïnvloeden: blijf consequent goed gedrag belonen.
    • Verzadiging: vermijd dit door:

      • Niet te grote beloningen te geven.
      • Vaker sociale beloningen te gebruiken, zoals een tokeneconomy.
      • Intermittente bekrachtiging te gebruiken, zoals interval- of verhoudingsprocedures.
      • Duidelijk te maken waarom je het gedrag beloont.

    Straffen

    • Straffen: volgens Skinner is straffen bedoeld om ongewenst gedrag te verminderen.

    • Soorten straffen:

      • Positieve straf: een onaangenaam gevolg koppelen aan het gedrag of het aantal prikkels dat als negatief ervaren wordt verhogen (vb. straf schrijven).
      • Negatieve straf: het wegvallen van een positief gevolg van het gedrag of vermindering van positieve gevolgen (vb. snoep of speelgoed afnemen).
      • Overcorrectie: De persoon moet de schade die hij veroorzaakt heeft herstellen, op een overdreven manier.
    • Effecten van straffen:

      • Werkt bij dieren, maar is niet zomaar om te zetten naar mensen.
      • Meestal tijdelijk effect.
      • Lokt vaak emotionele reacties uit die zelf ongewenst zijn.
      • Ethische bezwaren.
    • Aandachtspunten bij straffen:

      • Duidelijkheid: Maak duidelijk wat het ongewenst gedrag is.
      • Betekenis: Zorg dat de straf inhoudelijk aansluit bij het ongewenst gedrag.
      • Consequent straffen: Voer de straf altijd uit.
      • Mild straffen: te strenge straffen kunnen agressieve gevoelens veroorzaken.
    • Mogelijke verklaringen voor ongewenst gedrag:

      • De persoon ervaart het gedrag als plezierig.
      • De persoon ervaart de negatieve reacties als aandacht.
      • De persoon behaalt een voordeel via het ongewenst gedrag.
      • De persoon kan onlustgevoelens of spanningen afreageren via het ongewenst gedrag.

    Uitdoving

    • Negeren:

      • Gedrag laten afleren.
      • Ongewenst gedrag is vaak aandacht zoeken.
      • Negeren werkt enkel als iedereen het ongewenst gedrag negeert.
      • Moeilijk uit te voeren bij zeer storend of gevaarlijk gedrag.
    • Time-out:

      • Vooraf vastgelegde tijd.
      • Aparte ruimte die niet eng is en een veilig gevoel geeft.
      • Geen straf, maar een afkoelperiode (kort, enkele minuten).
      • Storend gedrag leidt tot een tweede time-out, iets langer.
      • Time-out kan gebruikt worden in combinatie met aanmoedigingsprogramma's voor gewenst gedrag.
    • Confrontatie (exposure):

      • Techniek uit de gedragstherapie.
      • De patiënt verwacht een negatief gevolg, maar dit gevolg blijft uit.

    Aard van contingenties

    • De continguentie is de relatie tussen het gedrag en de consequentie (bekrachtiging of straf).

    • Aard van contingenties:

      • Vaste relatie

      • Intervalprocedure:

        • Gefixeerde intervalprocedures (SFI)
        • Variabele intervalprocedures (SVI)
      • Verhoudingsprocedure:

        • Gefixeerde verhoudingsprocedures (SFR)
        • Variabele verhoudingsprocedure (SVR)
    • Intervalprocedure en verhoudingsprocedure = partiële bekrachtiging/straf.

      1. Vaste relatie of continue bekrachtiging:
      • Elke operante respons wordt gevolgd door bekrachtiging.
      • Gedrag dat op deze basis wordt behouden, zal snel uitdoven als de versterking weg blijft.
      1. Partiële bekrachtiging/intermittente bekrachtiging:
      • Beloning/straf volgt niet elke keer op het (on)gewenst gedrag.
      • Interval- en ratioprocedures.

    Het effect van uitstel van versterking

    • Oorzaken van vasthouden aan schadelijk gedrag:

      • De tijd tussen het gedrag en de negatieve gevolgen is te groot.
      • De versterking laat te lang op zich wachten.
    • Belang van balans:

      • Te veel bekrachtiging leidt tot snelle verzadiging en uitdoving.
      • Te weinig bekrachtiging leidt tot uitdoving.

    Principes die aansluiten bij operante conditionering

    • Shaping: complex gedrag aanleren door stap voor stap de 'juistere' vorm te gaan bekrachtigen.

    Latent leren (Tolman)

    • Leren is niet hetzelfde als doen.
    • Leren komt pas tot uiting als er een reden (bekrachtiger) is.

    Model-leren (Bandura)

    • Experiment met Bobo de pop: kinderen leren agressief gedrag door te observeren.

    • Voorwaarden voor modelleren:

      • Het gevolg van het gedrag waarnemen.
      • Aandachtig waarnemen.
      • Goed onthouden.
      • Nabootsing bij belang of motief.
      • Sterke gelijkenis met het model willen vertonen.
    • Toepassingen:

      • Opvoeding
      • Hulpverlening bij sociale vaardigheidstrainingen.
      • Hulpverlening bij video-interactie-begeleiding.

    Leren en cognitie

    • Leren als cognitief verwerkingsproces:

      • Aandacht geven
      • Waarnemingsprocessen
      • Denken
      • Geheugen

    Het geheugen

    • Het geheugen is een continu proces dat onze waarneming verbindt met ons reageren op de omgeving.

    • Verlies van informatie:

      • Niet waargenomen = niet onthouden.
      • Beperkt bereik van de zintuigen.
      • Dezelfde situatie kan door verschillende filters, verschillende ervaringen en herinneringen opleveren.

    Geheugenbeelden

    • Voorstellingen:

      • Herinneringsbeelden
      • Creatieve verbeelding
    • Onderscheid voorstellingen en waarnemingsbeelden:

      • Fenomenale eigenschappen
      • Realiteitskarakter

    Het zintuigelijk geheugen

    • Iconisch geheugen (beeldend)
    • Echoïsch geheugen (klank/geluid).

    Het korte-termijn-geheugen (KTG) of werkgeheugen

    • Informatie van zintuigen naar het KTG.
    • Duur: maximaal 30 seconden.
    • Bewerking van informatie.
    • Opslagcapaciteit: gemiddeld 7 afzonderlijke elementen.

    Het permanente of lange-termijn-geheugen (LTG)

    • Onbeperkte opslagcapaciteit en duur.
    • Informatie opslaan door 'verdiepende herhaling'.
    • Herhaling activeert neuronen en vormt een geheugenspoor.
    • Verschillende 'opslagbanken' of geheugenengrammen.
    • Engrammen zijn veranderingen in de hersenen door codering van ervaringen.

    Het declaratieve geheugen

    • Ook wel expliciet geheugen.

    • Bewust toegankelijke kennis.

      • Episodisch geheugen (episode = aflevering):

        • Herinneringen zijn geen kopieën van gebeurtenissen, maar weergaven van de beleving.
      • Semantisch geheugen:

        • Algemene kennis over de wereld (feiten, taal, definities, etc.).

    Het niet-declaratieve of impliciete geheugen

    • Kennis die men zich nauwelijks bewust kan maken.

    • Moeilijk te verwoorden.

      • Procedureel geheugen of spiergeheugen:

        • Motorische en cognitieve vaardigheden.
      • Automatisch geheugen:

        • Geconditioneerde geheugenrespons.
      • Emotioneel geheugen:

        • Loopt via de amygdala.
        • Verdringt andere geheugens.
        • Kan stressreacties en crisis veroorzaken.

    Hersenletsels en amnesie

    • Amnesie: geheugenverlies.

    • Soorten amnesie door hersenletsel:

      • Anterograde amnesie: geen nieuwe herinneringen vormen.
      • Retrograde amnesie: gegevens uit het verleden vergeten.
      • Anteroretrograde amnesie: verleden en heden vergeten.

    Onthouden en herinneren

    • Imprenten: nieuwe informatie in het KTG en LTG opslaan.

    • Reproduceren: informatie uit het KTG ophalen.

    • Imprenten en reproduceren kunnen:

      • Passief of actief
      • Impliciet of expliciet
    • Factoren die opslaan en herinneren beïnvloeden:

      • Aandacht en tijd
      • Verbanden leggen (associaties)
      • Ordening en structuur
      • Cue afhankelijke herinnering
      • Taakspanning en motivatie
      • Hevige emoties en herinneringen### Duurzaamheid van Herinneringen
    • Persoonlijke betekenis beïnvloedt de duurzaamheid van herinneringen: zelfs vluchtige herinneringen verdwijnen langzamer dan dagelijkse gebeurtenissen.

    • Herinneringen worden sterker door vaker te bespreken of te overdenken, dit versterkt het ‘engram’.

    • Emoties verhogen de kans op onthouden.

    • Herinneringen zijn vatbaar voor vertekening, "vergeten" gebeurt zelden.

    • Uitzondering: psychogene amnesie, een combinatie van hersenbeschadiging/bewustzijnsverlies en emotioneel trauma. Sommige patiënten vertonen een impliciete herinnering aan de gebeurtenis.

    Vergeten

    • Twee gangbare theorieën over vergeten:
      • Vervaltheorie: herinneringen die zelden worden aangesproken vervagen, verkeerde associaties ontstaan.
      • Interferentietheorie: geheugen is permanent, moeilijk te benaderen wanneer vol.

    Vervaltheorie

    • Ebbinghaus onderzocht vergeten systematisch: hoeveelheid vergeten informatie neemt toe met de tijd, maar de snelheid van vergeten neemt af.
    • Ebbinghaus experimenteerde met zinloze lettergrepen om de invloed van ervaring uit te sluiten. Hij stelde een bewaarcurve op, die aantoont dat we in de eerste uren na het leren meer vergeten dan in de dagen erna.
    • Jenkins en Dallenbach betwistten Ebbinghaus: vergeten wordt niet veroorzaakt door tijd, maar door activiteit tijdens de latente periode.
      • Experiment: proefpersonen herinnerden zich meer na een periode van slapen dan na een periode vol activiteiten.
      • Kritiek: methodologische fout. Slaapconditie impliceerde altijd leren in de avond, terwijl leren bij de waakconditie altijd 's ochtends plaatsvond.
      • Latere studies bevestigden de invloed van het uur van leren.
    • REM-slaap is belangrijk voor het opslaan van ervaringen in het LTG.
      • Born en co: maximale geheugenconsolidatie na niet-REM-slaap gevolgd door REM-slaap.
      • Hersenactiviteit tijdens REM-slaap lijkt op hersenactiviteit tijdens leren.
    • Slaap beïnvloedt leren:
      • Stickgold: proefpersonen presteerden 25% beter en sneller na een nacht slaap.
      • Diepe slaap is belangrijk voor het opslaan van feiten en gebeurtenissen. REM-slaap is belangrijk voor het integreren van kennis in het geheel.
      • Walker: lichte slaap aan het einde van de nacht is belangrijk voor het aanleren van motorische vaardigheden.

    Interferentietheorie

    • Retro-actieve inhibitie: nieuwe informatie verdringt oude informatie.
    • Pro-actieve inhibitie: oude informatie belemmert het opslaan van nieuwe informatie.

    Infantiele Amnesie

    • Hippocampus, belangrijk voor het opslaan van informatie, ontwikkelt zich laat. Amygdala, belangrijk voor het opslaan van emoties, ontwikkelt zich vroeg.
    • Geen bewuste herinneringen, maar wel emotionele schade.
    • Usher en Neisser: volwassenen kunnen zich toch herinneren aan gebeurtenissen die vóór het 3e levensjaar plaatsvonden.
    • Zelfherkenning vanaf 22 maanden (vb. "ik") is de start van een georganiseerd systeem van autobiografische herinneringen.

    Vervorming van de Herinnering

    • Herinneringen kunnen vervagen (vergeten) of vervormd raken.
    • Vooral relevant in de forensische psychologie, waar getuigenissen op objectiviteit worden gecontroleerd.
    • Loftus en Palmer: subtiele formulering van vragen kan ooggetuigen details suggereren die er niet waren.
      • 'Onbewuste overdracht' kan plaatsvinden.

    Graad van Vervorming van de Herinnering

    • Gevolg van een verkeerde waarneming onderscheiden van een verkeerde herinnering.
    • Objectief controleren (vb. filmen van de scène).
    • Zekerheid van het individu over de herinnering is belangrijk.

    Richting van Vervorming

    1. Structurering:
      • Onregelmatige vormen worden 'gereduceerd' tot regelmatige vormen.
      • Asymmetrie wordt gesymmetriseerd.
      • Afwijkingen worden versterkt, afzonderlijke figuren worden gecreëerd.
    2. Gewoonte: ongekende gegevens worden vervormd tot betekenisvolle, bekende objecten. Affectieve factoren (vooroordelen, voorkeuren) kunnen ook vervorming veroorzaken.

    Emotie

    Inleiding

    • Emotie: gevoelens met een duidelijk object, korte duur en relatief intensief. Brengen een verandering in actiebereidheid teweeg.
    • Stemming: algemene affectieve toestand, positief of negatief. Beïnvloed psychische processen en gedrag.
    • Temperament: aangeboren neiging tot bepaalde stemmingen en reactiepatronen.
    • Karakter en persoonlijkheid: temperament ontwikkelt zich tot karakter door interactie met de omgeving. Karakter evolueert naar persoonlijkheid.

    Expressie van Emoties

    • Expressies zijn signalen die gevoelens verraden en worden aangestuurd door het zenuwstelsel.

    Universele Expressie

    • Ekman: 6 universele basisemoties: vreugde, verdriet, woede, angst, verrassing, walging. Later toegevoegd: minachting.
    • Kritiek: Onderzoek vroeg niet om benoeming van emoties, maar om koppeling aan een woord uit een lijst.
      • Geen rekening gehouden met de betekenis die mensen aan de emoties gaven.

    Culturele Expressie

    • Mesquita: emoties zijn niet universeel. Biologische basis, maar de manier waarop emoties worden ervaren, uitgedrukt en geïnterpreteerd, varieert.
    • Cultuur beïnvloedt de uiting van emoties.

    Functies van Emoties

    1. Adaptief: zorgen ervoor dat we prioriteit geven aan gedrag dat onze belangen dient.
    2. Sociaal-communicatief: communiceren van emoties.
    3. Strategisch: mensen kunnen emoties simuleren of overdrijven om anderen te beïnvloeden.

    De Invloed van Denken op Emoties

    1. Perifere Theorie van James en Lange:
      • Emoties ontstaan door lichamelijke veranderingen.
      • Arousal (lichamelijke verandering).
      • Kritiek:
        • Sommige situaties roepen emoties op, anderen niet.
        • Tijdverloop kan emoties uitlokken.
        • Gelijke lichamelijke veranderingen kunnen verschillende emoties veroorzaken.
        • Lichamelijke veranderingen veroorzaken niet altijd een emotionele beleving.
    2. Appraisaltheorie van Arnold:
      • Inschatting/beoordeling is een stap tussen waarnemen van een situatie en de emotie.
      • Beoordeling bepaalt welke emotie ervaar wordt.
      • STIMULUS - beoordeling - lichamelijke veranderingen - emotie
    3. Twee Factorentheorie van Schachter:
      • Beoordeling is belangrijk.
      • Samenhang tussen lichamelijke veranderingen en beoordeling.
      • STIMULUS- lichamelijke veranderingen - cognitieve beoordeling - emotie
      • Experiment: manipulatie van fysiologische opwinding (adrenaline) en cognitieve beoordeling via informatie over de injectie en acteur.
        • Resultaat: deelnemers die adrenaline kregen, voelden meer arousal.
        • Deelnemers die geen/onjuiste informatie kregen, benoemden soortgelijke emoties als de acteur.
      • Conclusie: 2 factoren bepalen emoties: fysiologische opwinding en cognitieve labeling.
    4. Moderne Theorieën:
      • Cognitieve visie: beoordeling is voldoende voor het ontstaan van emoties. Lichamelijke opwinding is niet noodzakelijk.
      • Neurologische visie: twee wegen, 1) onbewuste weg via het limbisch systeem, 2) bewuste weg via de cortex.
        • Rol van het sympathische zenuwstelsel (vb. leugendetectors).
    5. Stemming en Denken:
      • Affect-priming: stemming beïnvloedt toegang tot informatie in het geheugen.
        • Positieve stemming = positievere beoordeling.
        • Negatieve stemming = negatievere beoordeling.
      • Congruentie tussen oordelen en stemming:
        • Selectieve herinnering, aandacht en encodering.

    Emotie en Gedrag

    Affect en Hulpvaardigheid

    • Positieve stemming: meer geneigd anderen te helpen, maar enkel als de goede stemming niet bedorven wordt.
      • Social Outlook-principe: hulpvaardigheid als de sociale reactie een positief gevoel oplevert.
    • Negatieve stemming:
      • Slachtoffermentaliteit = minder hulpvaardigheid.
      • Zichzelf verantwoordelijk voelen = extra hulpvaardigheid.
      • Schuldgevoel en de wetenschap dat behulpzaamheid een goed gevoel geeft, verhogen hulpvaardigheid in een negatieve stemming.

    Stemming en Beslissingen

    • Positieve stemming: minder grondig verwerken van informatie, creatiever probleem oplossen, flexibeler integreren van informatie.
    • Negatieve stemming: geconcentreerdere aandacht, negeren van alternatieve handelingsmogelijkheden.

    Effecten van Geanticipeerde Emoties

    • Mensen houden rekening met toekomstige gevoelens (vb. spijt).
    • Accuraatheid van gevoelsprognoses is beperkt:
      • Overschatting van negatieve emoties: voorspellingen over vakantie of relatiebreuk zijn negatiever dan de werkelijke ervaring.

    Het Emotionele Geheugen

    • Emoties worden via de amygdala opgeslagen.
    • Emotionele geheugen verdringt andere geheugensignalen.
    • Amygdala kan een stressreactie en een crisis uitlokken, wat andere geheugensignalen blokkeert.

    Motivatie

    Wat is Motivatie?

    • "Black box": alles wat er binnen in ons gebeurt en stimulus omzet in een betekenisvolle reactie.
    • Motivatie: processen die de aanzet, richting en volharding van lichamelijke en psychische activiteiten bepalen.

    Studieobject: De Sterkste Gedragstendens

    • Oorspronkelijk gericht op alles wat gedrag veroorzaakt en volhoudt.
    • Fout: we vertrekken nooit van niets. De vraag is niet wat gedrag veroorzaakt, maar welke van onze gedragstendensen de sterkste is.

    Motivatietheorieën

    1. Instincttheorie:
      • Minst bruikbaar, moeilijk te beïnvloeden.
      • Instincten zijn aangeboren, essentieel voor overleving.
      • Verklaart niet alle gedrag.
    2. Drijfveertheorie:
      • Drijfveren: gedrag om een biologische behoefte te bevredigen.
      • Homeostase: organisme streeft naar een uitgebalanceerde toestand.
      • Verklaart slechts een deel van ons gedrag.
    3. Driftspsychologie van Freud:
      • Psychodynamische theorie die drijfveren verklaart die niet biologisch van aard zijn.
      • Driften worden door het 'es' (het aangeboren deel van de psyche) aangestuurd.
      • 'Uberich' (verinnerlijking van sociale normen en waarden): reageert met geboden en verboden.
      • "Ich" (het bemiddelende deel): zoekt naar een compromis tussen es en uberich.
      • Bevrediging, verdringing en sublimatie zijn manieren om met driften om te gaan.
    4. Behoeftepiramide van Maslow:
      • Maslow gelooft in vrije keuze, niet enkel in onbewuste drijfveren.
      • Fysiologische behoeften, veiligheid, sociale behoefte, erkenning, zelfontwikkeling.
      • Kritiek: culturele variatie.
    5. Cognitieve Theorieën:
      • Dissonantietheorieën:
        • Doelstellingen: streven naar harmonie tussen huidige en gewenste toestand.
        • Cognitieve dissonantietheorie van Festinger: conflict tussen gedrag en overtuiging.
      • Attributietheorie: verklaring voor oorzaken van gedrag.
      • Zelfdeterminatietheorie: behoefte aan autonomie, competentie en verbondenheid.

    Dissonantietheorieën: Doelstellingen

    • Dissonantie: een onaangenaam gevoel van conflict of spanning.
    • TOTE-model: Test - Operate - Test - Exit (model voor doelgericht gedrag).
    • Goal-setting theory of Locke: efficiënte doelstellingen zijn uitdagend, specifiek, aanvaardbaar en meetbaar.

    Dissonantietheorieën van Festinger

    • Mensen streven naar harmonie tussen hun overtuigingen.
    • Conflict tussen gedrag en overtuiging: men zoekt naar een verklaring die het gedrag in overeenstemming brengt met de overtuiging.

    Attributietheorie volgens Weiner

    • Mensen interpreteren gebeurtenissen op verschillende manieren, dit zijn attributiestijlen.
    • Er zijn 3 dimensies waarop je verklaring kan plaatsen:
      • Locus of control: Oorzaak binnen of buiten jezelf (interne/externe locus of control)
      • Stabiliteit: Blijvende of tijdelijke aard (stabiel/onstabiel)
      • Controleerbaarheid: Heb je invloed op de oorzaak, is het binnen eigen controle?
    • Verschillende attributies zullen je meer of minder geneigd maken tot actie.
    • Een tabel met attributies en hun impact:
    Stabiliteit Locus
    Stabiel Intern Bekwaamheid
    Stabiel Extern Moeilijkheidsgraad van de taak
    Onstabiel Intern Inspanning
    Onstabiel Extern Geluk/kans

    Zelfdeterminatietheorie (ZDT)

    • Beschrijft de verschillende soorten motivaties:
      • Amotivatie: 'kunnen/niet kunnen'
      • Gecontroleerde motivatie: 'moeten'
      • Autonome motivatie: 'willen'
    • De tabel toont de verschillende typen motivatie met hun kenmerken:
    Type regulatie Internalisatie Motivationele drijfveer Onderliggende emoties Type motivatie
    Non-regulatie Geen Lage verwachtingen Hulpeloosheid, apathie Amotivatie
    Externe regulatie Geen Verwachtingen, beloningen, straf Stress, druk Extrinsiek
    Geïntrojecteerde regulatie Gedeeltelijk Schuld, schaamte, angst, interne druk Stress, druk Extrinsiek
    Geïdentificeerde regulatie Volledig Persoonlijke waarde, persoonlijk zinvol Welwillendheid, vrijheid Intrinsiek
    Intrinsieke regulatie Niet nodig Plezier, interesse Welwillendheid, vrijheid Intrinsiek

    Natuurlijk Internalisatieproces

    • Gedrag dat je eerst om externe redenen stelt, ga je later vanuit eigen overtuiging stellen.
    • Belang van steun: intrinsieke vermogens beïnvloeden de psychologische steun.
    • Ontbreken van adequate steun remt de ontwikkeling af.
    • Belangrijk voor orthopedagogen: een evenwicht vinden tussen zelf keuzes maken en aansturen.

    Faalangst: de visie van Raynor

    • De behoefte om mislukkingen te vermijden kan leiden tot faalangst.
    • Dit kan leiden tot het vermijden van opdrachten of angstdromen.
    • Raynor benadrukt het belang van (niet-)contingente opdrachten voor de uitvoerder.
      • Contingente paden: Lange reeksen activiteiten waarbij succes afhankelijk is van het voorgaande. Dit motiveert mensen met sterke prestatiemotivatie en weinig faalangst.
      • Niet-contingente paden: Opdrachten die los staan van elkaar. Dit is gunstiger voor faalangstige mensen.

    Aangeleerde Hulpeloosheid: de visie van Dweck

    • Denkstijl: het idee geen enkele invloed meer te hebben op je leven.
    • 'Hulpeloze' kinderen worden vaak bekritiseerd en ervaren druk om te presteren in plaats van te leren.
    • Tussen 4 en 6 jaar nemen deze kinderen verklaringen voor mislukkingen vaak toe aan interne, stabiele en oncontroleerbare factoren.
    • Effect is een geloof in eigen vaardigheidstekort.
    • Om dit te keren is intensieve training in attributiestijl nodig, met positieve feedback bij succes en feedback die benadrukt dat kinderen met harder werken toch kunnen slagen.

    Rol van de Opvoeder

    • Heeft een belangrijke invloed op het verwerven van attributiestijl.
    • 2 jaar: goedkeuring zoeken van opvoeders
    • 3 jaar: eigen standaard voor succes en falen
    • 3.5 jaar: plezier in eerste zijn, denken dat dit altijd kan
    • 5 jaar: verliezers verminderen hun inspanning
    • 7 jaar: onrealistisch optimistisch in eigen kunnen, inspanning belangrijker dan product
    • 8 en 12 jaar: onderscheid maken tussen inspanning en capaciteit, ontwikkeling van een (weinig veranderbaar) geloof in eigen capaciteiten.

    Begrippenlijst

    • Psychologie: Wetenschappelijke studie van gedrag en mentale processen.
    • Objectief waarneembaar (1): Bevindingen die met dezelfde methode worden gevonden.
    • Systematische observatie: Bevindingen die voortvloeien uit systematisch onderzoek, niet toevallig.
    • Eenduidigheid: Feiten zo uitgelegd dat andere verklaringen worden uitgesloten.
    • Hypothese: Vooronderstelling over de relatie tussen factoren.
    • Representativiteit: De onderzoeksgroep is een goede afspiegeling van de totale groep.
    • Significantie: Mate waarin de onafhankelijke variabele invloed heeft.
    • Validiteit: Begrippen correct vertaald in het experiment.
    • Theoretische psychologie: Gericht op algemene uitspraken en wetmatigheden over gedrag.
    • Gedrag: Zinvolle reactie op een zinvolle stimulus.
    • Onafhankelijke variabele: Variabele die je kunt veranderen in het experiment (vb. meisjes/jongens).
    • Afhankelijke variabele: Variabele die je meet als resultaat (vb. alcoholconsumptie).
    • Correlatieonderzoek: Onderzoek naar de samenhang tussen variabelen.
    • Positieve correlatie: Variabelen evolueren in dezelfde richting.
    • Negatieve correlatie: Variabelen evolueren in tegengestelde richting.
    • Objectief waarneembaar (2): Niet altijd zichtbaar, maar meetbaar (vb. hartslag).
    • Convergente evidentie: Meer onderzoek wijst in dezelfde richting.
    • Structuralisme: Zoekt naar de bouwstenen van de menselijke psyche.
    • Functionalisme: Hoe helpt bewustzijn om dagelijkse problemen te overwinnen?
    • Biologische invalshoek: Rol van erfelijkheid, zenuwstelsel en hormoonstelsel.
    • Evolutionaire invalshoek: Verklaringen zoeken in de evolutie van onze voorouders.
    • Cognitieve invalshoek: Mentale processen die gedrag beïnvloeden.
    • Psychodynamische invalshoek: Verdrongen zaken beïnvloeden gedrag.
    • Humanistische invalshoek: Persoonlijke groei, zelfontplooiing en het inherent goede in de mens.
    • Eclectisch werken: Inzichten uit verschillende stromingen combineren.
    • Algemene psychologie: Bestudeert normaal gedrag van volwassenen.
    • Differentiële-, persoonlijkheids- en individuele psychologie: Verschillen tussen mensen en persoonlijkheidskenmerken.
    • Psychopathologie: Afwijkend gedrag, gedrag van psychisch gestoorde mensen.
    • Sociale psychologie: Gedrag van mensen in interactie met elkaar.
    • Toegepaste psychologie: Kennis gebruiken om mens-omgeving optimaal te maken.
    • Beschrijvende methodes: Gedrag beschrijven, zonder oorzakelijke verklaring.
    • Verklarende methodes: Onderzoek naar de samenhang tussen verschijnselen.
    • Survey: Vragenlijst over houdingen en opinies.
    • Test: Opdrachten of vragen beantwoorden.
    • Correlatieonderzoek: Variabelen die in dezelfde richting veranderen.
    • Causaal: Oorzaak.
    • Habituatie: Wennen aan een prikkel.
    • Sensitisatie: Gevoeliger worden voor een prikkel.
    • Prikkelsubstitutie: De ene prikkel vervangt de andere.
    • Contiguïteit: OVS en VS samen aanbieden.
    • Experimentele neurose: Geïrriteerd en defensief reageren op moeilijke keuzes.
    • Bekrachtiger: Gevolg op gedrag dat de kans vergroot dat het gedrag herhaald wordt.
    • Straf: Gevolg op gedrag dat de kans verkleint dat het gedrag herhaald wordt.
    • Uitdoving: Gevolg wordt weggenomen.
    • Overcorrectie: Schade herstellen op een intensieve manier.
    • Definitie straf: Partiële of intermittente bekrachtiging.
    • Shaping: Stapsgewijs complexer gedrag aanleren.
    • Chaining: Gedragsketens creëren, complex gedrag aanleren.
    • Token-economy: Symbolische versterkers gebruiken.
    • Engrammen: Veranderingen in de hersenen door codering van ervaringen.
    • Episodisch geheugen: De beleving.
    • Semantisch geheugen: Abstracte kennis, los van ervaringen.
    • Niet-declaratieve/impliciete geheugen: Kennis die moeilijk te beschrijven is.
    • Procedureel geheugen/spiergeheugen: Vaardigheden.
    • Automatisch geheugen: Koppeling stimulus-respons.
    • Priming: Perceptuele kennis verworven door eerdere prikkels.
    • Emotionele geheugen: Emotionele betekenissen geven aan objecten.
    • Elaboratieve codering: Nieuwe informatie koppelen aan bestaande informatie.
    • Infantiele amnesie: Geen herinneringen voor de leeftijd van 3 jaar.
    • Stemming: Algemene affectieve toestand, positief of negatief.
    • Temperament: Aangeboren neiging tot bepaalde stemmingen en reactiepatronen.
    • Karakter/persoonlijkheid: Temperament dat door interactie met de omgeving groeit.
    • Affect-priming: Stemming maakt bepaalde informatie toegankelijker.
    • Selectieve aandacht: Aandacht richten op bepaalde onderdelen.
    • Selectieve codering: Interpretatieschema's gebruiken die bij de stemming passen.
    • Social outlook-principe: Rekening houden met de sociale uitkomst van gedrag.
    • Affecten: Emoties en stemmingen.
    • Motivatie: Processen die leiden tot de aanzet, richting en volharding van gedrag.
    • Instincten: Aangeboren gedragspatronen die belangrijk zijn voor overleving.
    • Drijfveer: Gedrag om een biologische behoefte te bevredigen.
    • Homeostase: Uitgebalanceerde toestand van het organisme.
    • Dissonantie: Onverenigbare klanken in muziek.
    • Attributiestijlen: Het interpreteren van gebeurtenissen.
    • Natuurlijk internalisatieproces: Gedrag dat eerst extern is, wordt later intern.
    • Sm p. 28 / cursus p. 114-115: Verschillende soorten motivatie (Amotivatie, externe regulatie, etc...).

    Studying That Suits You

    Use AI to generate personalized quizzes and flashcards to suit your learning preferences.

    Quiz Team

    Related Documents

    Psychologie PDF

    Description

    Test je kennis over de basisprincipes van de psychologie. Deze quiz behandelt verschillende theorieën, belangrijke figuren en onderzoeksmodellen binnen het veld. Ontdek hoe goed je de kernconcepten begrijpt en past in de wereld van de psychologie.

    More Like This

    Use Quizgecko on...
    Browser
    Browser