Algemene Psychologie Online Leerpaden Hoofdstuk 15: Gedrag en Gezondheid PDF

Summary

This document details different aspects of psychology related to behavior and health. It discusses the influence of biological, cognitive, and social-cultural factors on health. It also covers stress, its sources, and physiological effects, and explores how chronic stress can impact well-being.

Full Transcript

Algemene Psychologie Online Leerpaden Hoofdstuk 15: Gedrag en Gezondheid Inleiding Er zijn drie thema’s die invloed uitoefenen op hoe wij kijken naar gedrag en gezondheid. 1. Biologisch Thema: genetisch component Bijvoorbeeld gevoeligheid voor bepaalde ziekten. 2. Cognitief Thema: manier waarop ind...

Algemene Psychologie Online Leerpaden Hoofdstuk 15: Gedrag en Gezondheid Inleiding Er zijn drie thema’s die invloed uitoefenen op hoe wij kijken naar gedrag en gezondheid. 1. Biologisch Thema: genetisch component Bijvoorbeeld gevoeligheid voor bepaalde ziekten. 2. Cognitief Thema: manier waarop individu gebeurtenissen beoordeelt en welke overtuigingen iemand heeft over gezondheidsgedrag Bijvoorbeeld het idee dat je weinig invloed hebt op jouw gezondheid. 3. Sociaal Cultureel Thema: er zijn verschillen tussen culturen in de kijk op gezondheid en ziekte Gezondheid staat in functie van de omgeving, de lichamelijke kenmerken en levensstijl. 1. Stress en Gezondheid 1.1. Inleiding Wat is stress? Stress is een lichamelijke reactie, die optreedt wanneer iemand zich moet aanpassen of de dagelijkse structuur beïnvloed dreigt te worden. Het creëert ook fysiologische of lichamelijke reacties. ● Deze kunnen invloed uitoefenen op de gezondheid. Stressreacties zijn niet altijd negatief. Bijvoorbeeld bij opwinding. Het wordt pas negatief/schadelijk wanneer de draaglast de draagkracht overschrijdt. ● Wanneer draaglast = draagkracht → evenwicht ● Wanneer draaglast > draagkracht → stressreacties, lichaam schiet in actie en kan invloed hebben op de gezondheid ● Wanneer draaglast < draagkracht → we kunnen omgaan met stressoren, soms ook fysiologische reacties. 1.2. Bronnen van stress We kunnen deze bronnen in twee grote groepen opsplitsen: 1) Ingrijpende bronnen van stress (life events) 2) Cumulatie van dagdagelijkse stressoren De manier waarop stress ervaren wordt, hangt grotendeels af van het individu. 1.2.1. Life Events De ervaren stress is afhankelijk van de grootte van de aanpassing en de mate van verandering door deze levensverandering. Deze conclusie werd getrokken aan de hand van de Social Readjustment Rating Scale. Studies: ● A.d.h.v. bovengenoemde schaal werd er bestudeerd welke levensgebeurtenissen door mensen als een grote stressor ervaren werden. ● Deze levensgebeurtenissen, kregen een stress score. ○ De hoogste stress score werd gegeven aan de dood van een partner. ○ De laagste aan het begin van een studie of het begin van het pensioen. Conclusie: Individuen met levensgebeurtenissen met een hoge stress score hebben een grotere kans op gezondheidsproblemen. 1.2.2. Dagelijkse irritaties Onderzoek van Kanner en collega's: Zelfs kleine, dagelijkse irritaties zijn belangrijk voor de gezondheid. 1.2.3. Chronische stressbronnen = Situaties die minstens 6 maanden blijven aanhouden. Deze situaties geven ook stress. Chronische stressbronnen kunnen elkaar over de tijd heen versterken. Bijvoorbeeld een familielid die al 6 maanden financiële problemen heeft, en die daarbij nog langdurig ziek wordt. 1.2.4. Perceptie van de persoon De invloed die een specifieke gebeurtenis op een individu heeft, is erg afhankelijk van de beoordeling van de gebeurtenis door dit individu. Bijvoorbeeld individu A kan een examen als minder belangrijk en stresserend ervaren dan individu B. Een belangrijke factor bij de beoordeling van een gebeurtenis is de mate waarin het als schadelijk of bedreigend ervaren wordt. Studies: Aangepaste versie van de social readjustment scale door Sarason en collega’s. Ze voegden er een impactscore aan toe. Ze bekeken eerst wat de levensverandering inhield en de impact ervan. = Life experiences survey. Belangrijke factoren: ● Hoe centraal is de gebeurtenis in het leven van een persoon? ● De mate waarin men overbelast is. ● De mate van ambiguïteit van een situatie. ● Het gevoel van controle over een situatie. Enkele andere conclusies: ● Meer perfectionistische studenten bleken meer stress te ervaren bij dagdagelijkse irritaties. ● Objectief belastende omstandigheden (= situaties die objectief gezien zwaar zijn) lokken een stressreactie uit, desondanks het individu een gevoel van controle ervaart. ● Zowel situaties die objectief als stressvol ervaren worden, als situaties die subjectief als stressvol ervaren worden, hebben een invloed op de totale stress van een individu. 1.3. Gevolgen van stress Stress in het lichaam start bij een bepaalde stressfactor, bijvoorbeeld: paniekgedachten. Wanneer onze stressfactor prikkelt, wordt onze hypothalamus geactiveerd. Dit zorgt voor twee reacties: ● Kortdurende, snelle shockreactie ● Aanpassing op lange termijn 1.3.1. Fysiologische gevolgen van stress Wanneer het lichaam langdurig stress ervaart en het continu het lichaam in balans probeert te houden, kan het gebeuren dat dit proces minder goed werkt. Als dit faalt, dan zijn er fysiologische veranderingen mogelijk. Onderzoek: ● Segerstrom en Miller zagen dat het immuunsysteem minder goed werkte. ● Ander onderzoek: langdurige stress vergroot de kans op ontstekingen en een minder goede verdediging tegen externe infecties. ● Grotere kans op maag- en darmklachten. ● Verhoogde kans op verkoudheid en griep. ● Groter risico op hart- en vaatziekten (verhoogde bloeddruk, cholesterol, vernauwing bloedvaten, verhoging ongezond gedrag) Kortdurende, snelle shockreactie 1) Stressfactor activeert hypothalamus 2) Hypothalamus geeft signalen die sympathisch ZS activeren 3) Bijniermerg schiet in gang (Noradrenaline en Adrenaline) Lange termijn reactie 1) Stressfactor activeert hypothalamus 2) Hypothalamus activeert hypofyse 3) Hypofyse activeer bijnierschors (corticosteroïden) 4) Corticosteroïden houden vitale functies gezond 4) Fight-Flight-Freeze (noodtoestand) a) Meer bloed: hogere hartslag b) Minder spijsvertering c) Meer glucose (energie) d) Meer zuurstof (sneller ademen) 1.3.2. a) Glucose vrijgeven (lever) b) Niet te veel water en zout afgeven (anders uitdrogen) 5) Balans Psychische gevolgen van stress Stress heeft effect op onze stemming. Angstklachten, somberheid, frustratie en woede stijgen wanneer men hoge stress ervaart. ● Emotie = kortdurend gevoel ● Stemming = emotie die lang duurt en die niet op een specifieke stimulus gericht is. Onderzoek van Langens en Stucke: Bekeek het effect van dagelijkse irritaties op de stemming (pos of neg). Conclusie: Individuen die meer stressbronnen ervaren, ervaren ook vaker een negatieve stemming. Stress heeft ook een invloed op het cognitief functioneren. Onderzoeken van Marin en collega’s en McEwen en collega’s: 1) Wanneer een individu een beetje stress ervaart, zal het prestatieniveau beter zijn. 2) Wanneer het stressniveau te hoog is, zal de prestatie minder goed zijn. De concentratie is slechter en het oproepen van info uit het geheugen loopt moeizamer. Op basis van dit onderzoek werd aandacht geschonken aan de wet van Yerkes en Dodson. Het stelt dat er voor elke taak een optimaal niveau voor motivatie/opwinding is. ● Te lage of hoge motivatie → mindere prestatie ● Te hoge arousal → niet goed functioneren ● Moeilijke taak → meer arousal ● Arousal bij moeilijke taak → lager dan bij makkelijke ● Hoge stress en moeilijke taak → meer denkfouten dan bij lage stress en moeilijke taak Men maakt veel cognities rond stresserende gebeurtenissen, als deze onderdrukt moeten worden voor andere taken is er een grotere kans dat er gepiekerd wordt. Veel piekeren → een verandering wordt als bedreigend ervaren en dit leidt tot hogere stress. Uiteindelijk wordt piekeren catastrofaal denken. ● Er wordt veel belang gehecht aan de mogelijke negatieve gevolgen van verandering. ● Er wordt geen mogelijkheid meer gezien om op een goede manier te reageren, waardoor de stress stijgt. 1.3.3. Gedragsgevolgen van stress Stress ervaren zorgt voor verandering in gedrag. Bijvoorbeeld een gespannen gezicht, trillende stem en bevingen. Veel stress → meer ontsnappingsgedrag. Bijvoorbeeld studenten die stoppen met hun studies of mensen die stoppen met hun werk. Bijvoorbeeld exp met de muizen die dachten dat ze een schok zouden krijgen, ze probeerden preventief te ontsnappen. Veel stress → op zoek gaan naar activiteiten die gelinkt zijn aan rust zoals roken, alcohol en eten. Bij chronische stress is er ook een gevoel van uitputting, je leeg voelen en geen spanning kunnen verdragen. Dan is er ook een chronisch gevoel van oververmoeidheid of burn-out. Er zijn GEEN lichamelijke redenen voor deze uitputting; mentale burn-out. 1.4. Omgaan met stress Veerkracht = manieren om om te gaan met stress. Connor en Davidson stelden een schaal op om veerkracht te meten. Hieruit kwamen 5 componenten: 1) Gevoel van competentie en doorzettingsvermogen 2) Tolerantie voor negatieve gebeurtenissen 3) Aanvaarding van verandering 4) Gevoel van controle 5) Kracht uit spirituele overtuigingen Er zijn individuele verschillen in de mate waarop men veerkracht vertoont. Er is een invloed van de genetische basis, de mate waarin het aangeleerd is en de sociale steun die men krijgt. Veerkracht is niet genoeg, de bronnen van stress moeten gecontroleerd worden. 1.4.1. Stressfactoren aanpakken Coping = hoe we met stress omgaan. (stressfactor zelf of de gevolgen ervan) Een manier om de stressfactor aan te pakken; actie ondernemen. We kunnen onze relatie tot de gebeurtenis die ons stress geeft, veranderen. Door Toenadering of Vermijden. ● ● Toenadering: Het probleem proberen op te lossen (bij langdurige stressoren helpt het). We kunnen ook confrontatie aangaan, sociale steun zoeken of probleemoplossend gedrag tonen. Vermijden: Gebeurtenis negeren en het belang ervan minimaliseren. Weinig controle → gevoel van machteloosheid. Wanneer een stressfactor voorspelbaar is, krijgen we een gevoel van controle (kortdurende veranderingen). 1.4.2. Gevolgen van stress binnen de perken houden We kunnen ook stress beperken. We kunnen niet op elke stressbron controle uitvoeren, dus dan proberen we het uit te oefenen op de symptomen. Constructieve herstructurering: door bijvoorbeeld de stress uitlokkende gebeurtenis te gaan herinterpreteren. Cognitieve herinterpretatie: de manier waarop men tegen een stressfactor aankijkt, verandert. Onderzoek van Speisman en collega’s: Bekeken wat dergelijke herinterpretaties als gevolg kunnen hebben. De deelnemers kregen een bloederige film te zien. ● Groep 1 werd niet voorbereid en het trauma werd beklemtoond. ● Groep 2 kreeg een voorlichtingsfilm of een technische uitleg over de video (rationaliseren). ● Groep 3 kreeg te horen dat de film gespeeld was en niet echt gebeurd was (ontkennen). De ervaren stress in de eerste groep was veel hoger dan bij de tweede en derde groep. Conclusie: Proberen rationaliseren helpt. Cognitieve herinterpretatie werkt voornamelijk wanneer we geen controle hebben over een stressor! Het is mogelijk dat het anders een actieve aanpak kan tegenwerken. In een ander onderzoek zien we dat optimisten minder lijden onder een stressfactor dan pessimisten. Lichamelijke symptomen aanpakken: ● Op een ontsnappende manier (alcoholgebruik, drugs, etc) ● Meer actieve aanpak hanteren (lichaamsbeweging, beter eten en ontsnappingsmomenten) ● Progressieve relaxatietherapie 2. Zwaarlijvigheid 2.1. Lichaamsmassa index = BMI; verhouding tussen gewicht en lengte (kg/m^2) Onderzoek zegt dat: ● De helft van de mannen vanaf 30 zijn zwaarlijvig ● De helft van de vrouwen vanaf 45 jaar zijn zwaarlijvig Pas vanaf een BMI 30 worden er grote gezondheidsproblemen gezien, zoals hart- en vaatziekten, kortademigheid en suikerziekte type 2. Volgens cross-sectioneel onderzoek (alle leeftijdsgroepen op hetzelfde moment bevraagd): ● Zwaarlijvigheid gepaard met grotere kans op bovengenoemde ziekten. Longitudinaal onderzoek (doorheen de tijd de verschillende leeftijdsgroepen): ● Sterke stijging in BMI vanaf het 21ste levensjaar door afname in dagelijkse beweging en sportbeoefening (eetpatroon minder belangrijk) 2.2. Genetische component ● ● ● ● Onderzoek van Davenport in 1934 = eerste hypothese over genetische basis van gewicht. ‘Geen enkel kind van zwaarlijvige ouders was slank.’ Volgend onderzoek van Skunkard en collega’s 1986: Concordantie graad voor overgewicht was tweemaal zo groot bij eeneiige tweelingen. Een ander onderzoek van Skunkard en collega’s: correlatie tussen het gewicht van adoptiekinderen met het gewicht van hun ouders. Diels en collega’s en Silvertoinen en Kontinnen stelden ook dat lichaamsgewicht in belangrijke mate bepaald wordt door de genetische component. 2.2.1. Leptine = Een hormoon dat we nodig hebben om een gevoel van verzadiging te verkrijgen. Thaker stelde dat er DNA-mutaties zijn die kunnen zorgen voor een verminderde productie van Leptine. (Zeer zeldzaam) Vaker indirecte of epigenetische effecten. De meeste genetische effecten zijn afhankelijk van of de genen geactiveerd worden of niet. De epigenetische effecten zijn meer onderhevig aan omgevingsfactoren, zoals de beschikbaarheid van eten en emoties. Voorbeeld van epigenetisch effect: onderzoek Blüher. ● Men zag dat mensen met een specifieke variant in een gen, gevoeliger waren voor campagnes rond snacks. 2.3. Eetgedrag en beweging 2.3.1. Obesogene Omgeving = Een milieu dat zwaarlijvig maakt. Twee belangrijke elementen: 1) Groot aanbod aan divers, aantrekkelijk en calorierijk voedsel 2) Minder noodzaak om lichamelijk te bewegen Rattenonderzoek: Ratten die calorierijk voedsel kregen werden dik. 2.3.2. De Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag Ontwikkeld in 1983 door Strien, gebaseerd op 3 theorieën over zwaarlijvigheid. 1) Psychosomatische theorie Mensen eten te veel als reactie op hun emotionele toestand. Voorbeeld: Iemand voelt zich overstuur na het ontvangen van slechte resultaten op hun examen. Deze persoon komt thuis en doet onmiddellijk een zak chips open om zich wat beter te voelen. 2) Uitwendigheidstheorie Mensen eten te veel, omdat ze onderhevig zijn aan aantrekkelijke voedselprikkels in de omgeving. Voorbeeld: Iemand kijkt naar tv en ziet een reclame over een nieuwe smaak chips. De mensen in de reclame tonen dat deze chips enorm lekker zijn. Deze persoon krijgt na het zien van deze reclame zin in chips en gaat deze gaan halen uit de kast. 3) Ingehouden eetgedrag Mensen eten te veel omdat hun eetgedrag onder cognitieve controle is komen te staan. Wanneer de controle doorbroken wordt, eten mensen meer dan goed is voor hen. Voorbeeld: Iemand wil wat minder chips eten en laat zichzelf maar een klein potje chips per week toe. Wanneer deze persoon een tweede keer die week een potje chips neemt, eet deze de volledige zak chips op, want het is toch al verpest. Onderzoek van Braet en Strien: zwaarlijvige kinderen scoorden als groep op de 3 schalen, wanneer deze gescoord werden door de ouders. Op individueel niveau, zwaarlijvig kind scoorde vaak verhoogd op één van de schalen. Onderzoek 2020: Vooral emotioneel eten en het zien van lekker eten zorgt voor te veel eten. 2.3.3. Beweging Opkomst van TV, auto’s en computers → zwaarlijvigheid. (Duidelijke correlatie) Lichamelijke activiteit heeft een invloed op je gewicht, maar het is onvoldoende om gewicht te verliezen. 2.4. Psychoactieve Geneesmiddelen Nemen van psychoactieve middelen → gewichtstoename. Mensen met overgewicht hebben een grotere kans op psychische problemen. Zijn het de geneesmiddelen die zwaarlijvigheid triggeren of hebben zwaarlijvigen vaker geneesmiddelen nodig omdat ze vaker psychische moeilijkheden ervaren? 2.5. Preventie Onderzoek: Er zijn 3 keer zoveel zwaarlijvige 6-jarigen in de laagste sociale klassen in vgl met de hoogste sociale klasse. Daarom moeten ouders ondersteund worden bij het opvoeden van hun kinderen. Preventie kan op 2 niveaus gebeuren: 1. Op beleidsmatig niveau a. Verhoging van lichamelijke activiteit in dagelijkse routines, bijvoorbeeld meer fietsen en wandelen. b. Inzetten op meer speellocaties. c. Het eten op school zou een voorbeeld moeten zijn (alle voedingsstoffen aanwezig) 2. Opvoedingsstrategieën a. Het is als ouder niet altijd gemakkelijk om in te schatten wat een kind nodig heeft. i. Consequent ontbijten. ii. Zelf koken. iii. Preventie van rookgedrag want roken verhoogt de kans op zwaarlijvigheid. iv. Slaaptekort zorgt ook voor zwaarlijvigheid. b. Dit zijn correlatie resultaten en verklaart geen causaliteit!!! 3. Eetstoornissen = Ernstige afwijking in eetgewoonten. Er zijn zowel genetische, psychologische als sociale factoren die het risico op een eetstoornis verhogen of verlagen. 3.1. Hyperfagie = Extreme vraatzucht + geen gevoel van verzadiging. Ontstaat door een stoornis in de hypothalamus. We zien dit ook bij het Prader-Willi-Syndroom. Symptomen: ● Zeer zeldzame erfelijke aandoening ● Lage spierspanning ● ● ● ● Licht verstandelijke beperking Gedragsstoornissen Zouden zichzelf dood eten - geen rem Ouders en verzorgers moeten deze kinderen afgrenzen 3.2. Anorexia Nervosa Belangrijkste kenmerken volgens DSM-5: 1) Beperkte energie-inname dus te laag lichaamsgewicht (BMI < 18) 2) Intense vrees om aan te komen of dik te worden dit leidt tot gedrag dat gewichtstoename verhindert 3) Oordeel over zelfwaarde wordt op een onevenwichtige manier bepaald door hun lichaamsgewicht/vorm. In klinische praktijk wordt er pas aan de alarmbel getrokken wanneer BMI veel minder dan 18 is. Dus heel veel klachten bijvoorbeeld: altijd koud, verlies menstruatie, sociale isolatie,.. 2 Subtypes: 1) Restrictieve type: ondergewicht door diëten, vasten en overmatig sporten. 2) Eetbuien/Purgerende type: Braken, laxeermiddelen misbruik… Grote eetbuien volgens cliënt (subjectief), maar niet voor anderen. Komt vooral voor bij vrouwen en in de adolescentie. Zeer beperkt ziekte-inzicht. Sommigen erkennen de ernstige klachten wel, maar nog steeds moeilijk om te veranderen. Anorexia Nervosa blijkt een gevolg te zijn van: ● Genetische oorzaken ● Biochemische stoornissen ● Psychologische karakteristieken: zoals een laag zelfbeeld, perfectionisme, obsessie voor lichamelijke aantrekkelijkheid. ● Sociale invloeden: extreme slankheidsideaal 3.3. Boulimia Nervosa Wordt gedefinieerd als: 1) Terugkerende eetbui-episodes a) In een bepaald tijdsmoment voedsel eten dat objectief veel is b) Geen beheersing over eten 2) Terugkerend compensatiegedrag (braken, laxeermiddelen, achteraf vasten of overdadige lichaamsbeweging) 3) Lichaamsgewicht en vorm hebben een onevenredige grote invloed op het oordeel over zichzelf Verschil met AN: de eetbuien bij AN zijn subjectief veel, bij BN zijn ze objectief veel en ongecontroleerd. ● ● Vooral bij vrouwen en in de adolescentie. Hebben vaak wel ziekte-inzicht en lijden ook onder hun eetgedrag. BN lijkt meer cultureel bepaald, dan genetisch. Enkel wanneer je een predispositie zou hebben voor zwaarlijvigheid, is er ook een genetisch effect. 3.4. Binge Eating Disorder Eetbuistoornis vertoont gelijkenissen met BN. Bij Binge Eating Disorder → terugkerende eetbuien zonder compensatiegedrag na het eten. Je hebt last van een moeilijk bedwingbare drang naar calorierijk voedsel. BED verschilt van obesitas. De kans om zwaarlijvig te worden is groot, maar niet iedereen heeft het. 4. Hart- en Vaatziekten Hartinfarct, hartfalen, hartritmestoornissen, herseninfarct, hersenbloedingen, slagaderverkalking,... Gedragingen die het risico tot hart- en vaatziekten verhogen: ● Roken ● Eetgedrag ○ Cholesterolgehalte (verhoogde cholesterol is genetisch en hangt af van voedsel) ● Hoge bloeddruk ○ Verhoogde bloeddruk → bloedvatenwand beschadigd ○ Langdurig hoge bloeddruk → beroerten en hartklachten ○ Gedrag heeft invloed op hoge bloeddruk (weinig bewegen = hogere bloeddruk) ● Stress ○ Activatie defensiemechanismen → kans op hartinfarct, verhoogde bloeddruk en een beroerte ○ Sterk lichamelijk reageren op stress = meer last ○ Gezonde proefpersonen met verhoogde bloeddruk bij milde stressfactoren → hogere kans hart- en vaatziekten later ● Persoonlijkheidsfactoren ○ ○ Hartziekten vaker bij hoog neuroticisme en lage consciëntieusheid Ook hoger bij mensen die depressieve episode meegemaakt hebben 4.1. Vijf persoonlijkheidskenmerken 1) Extraversie: In welke mate heb je behoefte aan contact met andere mensen? 2) Vriendelijkheid (altruïsme): In welke mate iemand van nature meer van zijn of haar eigen belang uitgaat of meer oog heeft voor de belangen van anderen. 3) Emotionele stabiliteit (neuroticisme): Ben je van nature kalm en niet van je stuk te brengen of ben je van nature wat gevoeliger, sensitiever en sneller (over)bezorgd. 4) Ordelijkheid (consciëntieusheid): Ben je van nature iemand die erg geordend is, altijd op tijd is en structureel en systematisch te werk gaat? Of ben je meer iemand die wat flexibeler is en soms wat chaotisch? 5) Openheid: In welke mate sta je open voor nieuwe ervaringen? 5. Seksueel Overdraagbare Aandoeningen De stijging in seksuele activiteit bij jongeren, lijkt te leiden tot een stijging in seksueel overdraagbare aandoeningen. 5.1. HIV en AIDS ● ● ● HIV = Human Immuno-Deficiency Virus (verzwakte immuniteit) AIDS = Acquired Immuno-Deficiency Syndrome (afweersysteem heeft te korten en persoon krijgt opportunistische infecties en tumoren) Opportunistische infecties = infecties die bij een normale afweer snel opgeruimd worden. HIV vertoont zich eerst als een griep, daarna is er een incubatieperiode van 9-10 jaar waarop de ontwikkeling van AIDS volgt. HIV positief =/= al AIDS ontwikkeld. (Wel al virus) Geen AIDS behandeling? Overlijden na gemiddeld 3 jaar. Incubatietijd van HIV kan uitgesteld worden, dan is het een chronische ziekte. DUS! 1) Preventie en condoomgebruik 2) Starten met en volhouden van een medische behandeling 5.2. Chlamydia De meest voorkomende geslachtsziekte (door bacterie). Symptomen: ● ● ● Ontsteking geslachtsorgaan en baarmoeder Onvruchtbaarheid vrouwen Kan van moeder op kind overgedragen worden Kan goed behandeld worden via antibiotica. Foutief gebruiken of vroeg stoppen kan voor resistentie van de ziektekiemen zorgen. Men moet therapietrouw zijn aan hun medicatiekuur. 6. Gezondheidspsychologie 6.1. Ontstaan Gezondheidspsychologie 6.1.1. Ontstaan moderne geneeskunde - 19de eeuw Geneeskunde = biomedisch model = ziekten en behandelingen zijn lichamelijk. 6.1.2. Biomedisch model (Ogden) = Ziektes hebben een niet te controleren biologische oorzaak. ● ● Ziekten van buitenaf (extern) (bacteriën, virussen) → fysiologische veranderingen. Andere ziekten (intern) → fysiologische veranderingen door chemisch onevenwicht of genetische predispositie. Individuen zijn het slachtoffer van de oncontroleerbare oorzaken. De behandeling focust zich op het herstel van de lichamelijke toestand d.m.v. geneesmiddelen, radiotherapie, chirurgie,... De verantwoordelijkheid ligt bij de geneeskundigen. Gezond zijn = niet op gezondheid moeten letten. 6.1.3. Belang biomedisch model neemt af 19de eeuw: sterfgevallen door bacteriën en virussen Nu: sterfgevallen door hart- en vaatziekten, kanker en longziekten Waarom die verandering? Door vaccinatie en antibiotica. Mckeown analyseerde aantal sterfgevallen aan TBC: ● Er was al een daling in sterfgevallen voor antibiotica ● Geen wijzigingen in de bacterie zelf Daling sterfgevallen TBC wordt toegewezen aan de verbetering in leefomstandigheden, huisvesting, hygiëne en minder ondervoeding. Dit geldt ook voor hart- en vaatziekten. Hoe aantal doden doen dalen? Mensen aanmoedigen om hun levensgewoonten aan te passen. De aard van de doodsoorzaak & kenmerken van de stervenden veranderde: Begin 20ste eeuw: vooral ongeletterde kinderen Begin 21ste eeuw: vooral mondige volwassenen en bejaarden met langdurige chronische ziekten 6.1.4. Cultuur en gezondheid Epidemiologen = onderzoekers die verspreiding van ziekten onder de hele bevolking bestuderen. “Welke factoren werken een ziekte wel of niet in de hand?” Verschillen in ziektes waren volgens epidemiologen toe te schrijven aan de voedselvoorkeuren van een bepaalde bevolkingsgroep, of aan genetische verschillen. Onderzoek: hartaandoeningen China t.a.v. hartaandoeningen in de VS ● Minder hartaandoeningen in China ● Meer groenten, minder verzadigde vetten in China ● Hartaandoeningen steeg wanneer ze Amerikaanse eet- en beweeggewoonten overnamen Onderzoek: verschillen binnen landen De levensverwachting in Vlaanderen ligt hoger dan in Wallonië. ● In Wallonië eet men meer zuivelproducten en verzadigde vetten ● In Wallonië hebben ze lager besteedbaar inkomen Onderzoek: Nederland In Nederland is de gezondheid en het voorkomen van ziekten afhankelijk van het inkomen en het percentage ongehuwde mannen. 6.1.5. Geboorte gezondheidspsychologie 1970-1980: biopsychosociale model (= holistische ziektemodel) Ogden: ● Ziekten: interactie tussen biologische factoren, psychologische factoren (overtuigingen en gedrag). ● Individuen hebben invloed op het krijgen van een ziekte en het verloop ervan ○ Iemands gedrag kan een ziekte bevorderen of afremmen ● ● Behandeling van lichamelijke symptomen is niet genoeg. Bij chronische aandoeningen bijvoorbeeld zijn er soms ook gedragsveranderingen en aanpakstrategieën van een probleem nodig. Daarnaast is het ook belangrijk dat de behandeling volgehouden wordt. = de verantwoordelijkheid ligt zowel bij de arts als bij de patiënt. (<=> biologisch model) Men merkte dat het meestal beter werkt om mensen gedrag aan en af te raden, terwijl ze nog gezond zijn = preventie. 6.2. Behandeling ● ● ● Patiënten = Nemen beslissing op basis van de info die ze krijgen en de overtuiging die ze hebben over ziekte en gezondheid. Artsen = Hebben kennis over de ziekte en hebben communicatieve vaardigheden nodig om de behandeling te integreren in de leefwereld van de patiënt. Attributies = Overtuigingen over de oorzaak van wat een patiënt meemaakt. De attributietheorie = Manieren waarop wij proberen een verklaring te zoeken of een oorzaak te geven over iets dat gebeurd is. 4 Pijlers: 1) De Locus of controle ● ● Bij de interne locus steken we het vaak op een karaktertrek of capaciteit die we al dan niet hebben. Voorbeeld: Ik heb een te hoge bloeddruk, omdat ik mij te vlug opwind. Externe locus: Ik heb een te hoge bloeddruk, omdat mijn werk stresserend is. 2) Stabiliteit ● Stabiel: Ik heb altijd een hoge bloeddruk. ● Instabiel: In sommige situaties moet ik opletten voor mijn hoge bloeddruk. 3) Controleerbaarheid ● ● Niet controleerbaar = de oorzaak waarom iets gebeurd is, lag niet in mijn controle. Voorbeeld: Mijn hoge bloeddruk zit in de familie. Controleerbaar: Ik kan door op mijn eten te letten, iets doen aan mijn hoge bloeddruk. 4) Specificiteit: globaal vs specifiek ● ● Globaal: Mijn punten waren niet goed, want ik ben een slechte student. → Je algemeen functioneren als student is slecht. Voorbeeld: Ik heb een hoge bloeddruk, want ik heb een slechte gezondheid. Specifiek: Ik heb een hoge bloeddruk, wanneer mijn baas kritiek geeft op mijn werk. 6.2.1. Communicatie arts en patiënt Communicatie is belangrijk. Advies arts → attitudeverandering → gedragsvoornemens → daden die de gezondheid verbeteren Onderzoek Webb en Sheeran 2006 “Hoe kunnen mensen hun voornemens omzetten in daden?”. Voornemen is afhankelijk van hoe hard mensen zich willen inspannen om een doel te bereiken. Voorwaarden om dit in daden om te zetten: ● ● Hoe goed acht de patiënt zich in staat om de daden uit te voeren = heeft de patiënt het gevoel dat het hun gaat lukken om de actie uit te voeren. De mate waarin het voornemen prioriteit krijgt boven andere voornemens = hoe belangrijk is dit voornemen voor de patiënt t.a.v. andere voornemens. 6.2.2. Inspanning bij behandeling Niet alle patiënten willen inspanningen doen, ze hebben het gevoel dat het geëist wordt en een tegengesteld effect heeft. Bijvoorbeeld: een rugpatiënt die oefeningen moet doen om de rugpijn te verminderen, heeft het gevoel dat de oefeningen enkel meer pijn doen. Bijvoorbeeld: iemand met een depressie moet activiteiten gaan uitoefenen om aan gedragsactivatie (= opnieuw dingen beginnen doen) te doen, maar heeft het gevoel dat dit enkel uitputtend is. De behandelaar moet rekening houden met de manier hoe patiënten die inspanningen percipiëren. → Therapietrouw 6.2.3. Behandeling en autonomie Zelfdeterminatietheorie: 3 basisbehoeften die belangrijk zijn om de motivatie van mensen te verhogen. ABC-model. 1) Autonomie = gevoel dat je zelf beslissingen kunt maken en inspraak hebt 2) VerBondenheid = gevoel dat je aansluiting hebt met anderen 3) Competentie = gevoel dat je de mogelijkheden en capaciteiten hebt Autonomie is heel belangrijk. De mate van autonomie waar individuen voordeel aan hebben, varieert afhankelijk van hun intellectuele capaciteiten, hun energieniveau en de mate van zelfeffectiviteit die ze ervaren. Je moet dit onthouden als arts. ● Patiënten worden meer geholpen wanneer ze een gevoel van inspraak hebben. 6.2.4. Effect van de behandeling meten = Een van de grote moeilijkheden na het doorlopen van een behandeling. Een objectief beeld krijgen over het effect van de behandeling → vragenlijsten over de levenskwaliteit. Deze vragenlijsten worden gecontroleerd op hun betrouwbaarheid en validiteit. ● Betrouwbaarheid = Zal iemand dezelfde antwoorden invullen, wanneer deze de vragenlijst 2x moet invullen? ● Validiteit = Meet de test wat het beoogt te meten? Is de score een werkelijke indicatie van levenskwaliteit? Belangrijk dat een vragenlijst over levenskwaliteit ziektespecifiek kan bevragen , zodat het zich niet beperkt tot het algemene welbevinden van een persoon. Ook de gevoeligheid van een meetinstrument bekijken! Gevoeligheid = Hoe groot moet de toename of afname in levenskwaliteit zijn, voordat die op een betrouwbare manier in de testscore tot uiting komt? Er worden betrouwbare, valide en gevoelige testen gebruikt om op een objectieve manier het effect vd behandeling te kunnen meten en vgl. 6.3. Preventie Preventie = Het voorkomen van ziekten. Men weet vaak hoe ze ziekte kunnen vermijden. De uitdaging → hun denken en handelen leren aanpassen naar het vermijden van ziek worden. Onderzoek Belloc 1983: 7 universele gedragingen die positief zijn voor de gezondheidstoestand en de levensverwachting van mensen. Later kwam er een 8ste bij. 1) 7-8 uur slapen per dag 2) Elke dag ontbijten 3) Niet roken 4) Weinig eten tussen de maaltijden 5) Dicht bij het ideale gewicht blijven 6) Geen of beperkt gebruik van alcohol 7) Regelmatige lichamelijke activiteit 8) Voldoende groenten en fruit eten Deze gedragingen zijn gecorreleerd aan de levensverwachting. Er is een verschil tussen kennis die mensen hebben over gezondheidsgedrag en hun effectieve gedrag. Bijvoorbeeld: Iemand die rookt, weet meestal dat het schadelijk is, maar dit wil niet zeggen dat ze gaan stoppen. Preventie heeft als uitdaging: hoe kunnen we mensen motiveren tot handelen volgens de huidige kennis over gezondheidsrisico’s? 6.3.1. Condoomgebruik Een eerste uitdaging is het aanmoedigen van condoomgebruik. ● Beperkte stijging in condoomgebruik na HIV-preventiecampagnes. ● Daling in condoomgebruik sinds HIV beter te behandelen werd. 3 Belangrijke factoren die invloed hebben op condoomgebruik volgens Sheeran en collega’s: 1) De attitudes over het probleem en het gedrag 2) (gepercipieerde) Maatschappelijke normen 3) De mate waarin men zich in staat voelt om het gewenste gedrag uit te voeren (zelfeffectiviteit) Het aanwakkeren van angstgevoelens had geen effect. Waarom was het zo moeilijk om mensen te overtuigen tot condoomgebruik? Onrealistisch optimisme: ● Jongeren dachten dat zij geen HIV zouden oplopen, ze dachten dat de kans bij anderen groter was. ● Jongeren bleken ook snel hun partner als vaste partner te zien, ze stopten met condoomgebruik. Onderzoek Dahl en collega’s: ● Condoomgebruik roept negatieve gevoelens en overtuigingen op. ● Velen zijn bang dat door het aankaarten van condoomgebruik bij hun partner, ze de indruk zouden opwekken dat ze geïnteresseerd zouden zijn in seks met meerdere partners. ● De visie die individuen hebben op mensen die condooms aankopen is dubbel. ○ Langs de ene kant worden ze als zelfzeker en minder zenuwachtig gezien ○ Langs de andere kant als immoreler en roekelozer Conclusie: Condoomgebruik brengt een dubbel gevoel met zich mee, wat het motiveren tot het gebruik hiervan moeilijker maakt. 6.4. De psychologie van Arbeid en Gezondheid Focust zich op het bevorderen van de werkomgeving. Sinds de 20ste eeuw zijn er veranderingen in de werkomstandigheden. ● Binnen de externe context: globaliseren, snel veranderende concurrentie, technische innovaties en oudere bevolking. ● ● Binnen de organisatiecontext: downsizing, rationalisatie, productverhoging, flexibele werkuren. Binnen de werkcontext: grotere complexiteit, arbeidsinhoud focust minder op werken met apparaten en meer op werken met info, mensen en teamwork. De veranderingen in de werkcontext leiden tot een toename van stress en burn-out en absenteïsme (afwezig blijven van het werk). 6.4.1. Burn-out = Een werkgerelateerde uitputtingstoestand, waarbij de persoon die hiervan last heeft te weinig mentale energie heeft om het opgelegde werk nog uit te voeren. Volgens Schaufeli bestond burn-out uit 2 componenten: 1) Mentale uitputting: de vermindering van het handelingsvermogen. 2) Mentale distantie: psychologisch terugtrekken. Vaak een toenemende weerstand tegen werk, verminderd betrokken zijn met hun werk en gebrek aan interesse. a) Cynisme en mentale distantie zijn beschermingsreacties om de energiereserves te beschermen en volledige uitputting te vermijden. b) Na een tijdje wordt dit een habitueel patroon en is dit disfunctioneel. Ook gevoelens van verminderde competentie, maar is dit de oorzaak of het gevolg? Van Veldhoven en collega’s 2014 stelden een vragenlijst op die de beleving en beoordeling van de arbeid naging. VBBA = Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid. Op basis van deze vragenlijst ging men onderzoeken welke onderdelen van arbeid een invloed hebben op de gezondheid: ● Werktempo, werkhoeveelheid ● Emotionele belasting ● Lichamelijke inspanning ● Afwisseling in het werk ● Leermogelijkheden ● Zelfstandigheid in het werk ● Relatie met collega's ● ● ● ● ● ● Relatie met de directe leiding Inspraak Plezier in het werk Betrokkenheid bij de organisatie Herstelbehoefte Piekeren De factoren die een negatieve invloed hadden op de gezondheid van de werknemer: ● Psychische job stressoren: een hoge tijdsdruk, een hoog werktempo, moeilijk en mentaal belastend werk ● Een gebrek aan controle op het werk ● Een negatieve balans tussen inspanning en beloning Factoren die een positieve invloed zouden hebben: ● Beschikbaarheid van geld ● Mate van fysieke veiligheid ● Een gewaardeerde sociale positie ● De mogelijkheid tot autonomie ● Optimaal gebruik van de vaardigheden ● Afwisseling in het werk ● Realistische taakeisen ● Duidelijkheid over de taak en de omgeving waarin ze uitgeoefend wordt ● Mogelijkheid tot sociale contacten Hoofdstuk 17: Toegepaste Psychologie Toegepaste Psychologie = Onderzoek over de invloed die de psychologie gekregen heeft op verschillende terreinen van het leven. Verschil tussen toegepast onderzoek en fundamenteel onderzoek: ● ● Fundamenteel onderzoek: Hoe zitten psychologische functies in elkaar? Toegepast onderzoek: Praktische problemen proberen oplossen door principes, theorieën en technieken van de wetenschappelijke psychologie toe te passen. Wat is de werkwijze van toegepaste psychologie? 1) De bestaande empirische evidentie wordt kritisch doorgenomen. 2) De kennis over hoe biologische, cognitieve en sociale factoren bijdragen aan het menselijk functioneren, toepassen. 3) Er wordt gebruikgemaakt van de beschikbare onderzoeksmogelijkheden. 4) Er wordt aan duidelijke rapportage gedaan. Fundamenteel onderzoek heeft een invloed op de praktijk (toepassing vd theorie), maar praktijk heeft ook een invloed op het fundamenteel onderzoek (vragen die oprijzen in de praktijk en waarrond nadien onderzoek gedaan wordt). 1. Omgevingspsychologie = De studie van de relatie tussen de omgeving en het gedrag van mensen. Er is een dubbele beïnvloeding. Omgevingspsychologen bestuderen wat de effecten zijn van bepaalde ingrepen om planologen bij te staan bij het bedenken van toekomstige projecten en het verbeteren van bestaande projecten. ● Planologen = Mensen die zich bezighouden met ruimtelijke ordening 1.1. Omgeving laten aansluiten bij behoeften gebruiker Drie manieren waarop de omgeving beter kan aansluiten bij de behoeften van de gebruikers: 1) Opstellen van een architectuurprogramma. Een inventaris: Aan welke specificaties moet een gebouw voldoen? 2) Uitvoeren van een participatieplanning. Toekomstige gebruikers worden betrokken door naar hun voorkeuren en meningen te luisteren tijdens de ontwerpfase. 3) Evalueren na ingebruikname. Men vraagt aan de gebruiker hoe goed een gebouw of een omgeving beantwoordt aan de gestelde vereisten. a) Dit is heel waardevol, de visie van architecten leunt niet altijd aan met de noden van de gebruikers. 1.1.1. Verder onderzoek naar het belang van architectuur Onderzoek van Edvardsson en collega’s: In welke verzorgingstehuizen waren bejaarden tevreden? 5 factoren: 1) De mate waarin men zichzelf herkent in de omgeving (vertrouwde en kalme omgeving) 2) De mogelijkheid om sociale contacten te onderhouden en nieuwe contacten te leggen 3) De mate waarin men zich veilig voelt in de nieuwe omgeving 4) De mate waarin men zich welkom voelt bij aankomst 5) De mate waarin men een bereidheid tot dienstverlening ervaart (bv. de mogelijkheid om eens iets extra te kunnen krijgen) De eerste 3 factoren kunnen beïnvloed worden door de architectuur. D.m.v. evaluatie kan men weten hoe deze factoren in de architectuur het beste aangepakt kunnen worden. Onderzoek van Kim en de Dear en het onderzoek van Bernsteun en Turban: Er lijkt een verschil te zijn in de manier waarop architecten bepaalde ruimtelijke indelingen inschatten qua aantrekkelijkheid. Bijvoorbeeld: architecten vinden open kantoren vaak heel erg nuttig. (veel ruimte, meer communicatie en interactie) Maar werknemers vinden het een bron van lawaai, en er is een gebrek aan privacy en autonomie. 1.2. Overbevolking We bekijken de interactie tussen overbevolking en sociale pathologie. Onderzoek over overbevolking bij dieren: grote steden leiden tot meer psychologische spanningen, slechte lichamelijke en geestelijke gezondheid, meer criminaliteit en agressie en het uiteenvallen van gezinnen. Onderzoek van Gall en collega’s 1972: Onderzochten de relatie tussen bevolkingsdichtheid en volgende factoren: sterftecijfer, vruchtbaarheid, sociale uitkering, criminaliteit en opnames in een psychiatrische instelling. Conclusie: De bevolkingsdichtheid correleerde positief aan deze 5 gedragspatronen. Gedragspathologieën komen vaker voor wanneer de bevolkingsdichtheid stijgt. Andere studies bevestigen dit ook, MAAR er zijn uitzonderingen. Bijvoorbeeld op universiteitscampussen en in Aziatische grootsteden. Dus onderscheid tussen bevolkingsdichtheid en overbevolking: ● Bevolkingsdichtheid: aantal inwoners/vierkante km = ruimte die per persoon beschikbaar is. ● Overbevolking: toestand waarbij de bevolking te talrijk is in verhouding tot de aanwezige middelen van bestaan en/of beschikbare ruimte. Als mensen zich niet kunnen terugtrekken, omdat er onvoldoende plaats is, krijgen ze vaker het gevoel van overbevolking. 1.2.1. Persoonlijke ruimte = Ruimte waar anderen alleen in uitzonderlijke situaties in mogen komen. De amygdala speelt een rol om deze ruimte aan te leren en ze in stand te houden. Kenmerken: ● De persoonlijke ruimte is groter voor onbekenden dan voor mensen die we goed kennen. Uitzondering: plaatsen waar veel individuen op elkaar plakken (bijvoorbeeld de bus onmiddellijk na de schooluren). ● ● Wanneer de persoonlijke ruimte door de omgeving beperkt wordt, gaan mensen een symbolische afstand bewaren (bv. geen oogcontact maken, onpersoonlijk zijn...) Het doorbreken van de persoonlijke ruimte, leidt tot stressreacties en de activering van het sympathische zenuwstelsel. 1.2.2. Bevolkingsdichtheid en herstel na stress Hoge mate van stimulatie en stress in een drukke stad (continue prikkels). Onderzoek over stress: Studie waarbij personen naar een stresserende film moesten kijken. Als ze daarna een 2e kregen te zien over het stadsleven, bleef hun bloeddruk hoog. Als ze als 2e film naar een natuurfilm keken, daalde de bloeddruk tot op het basisniveau. Een natuurfilm zorgt voor een aangeboren rustgevoel. Conclusie: Een stad moet voorzien worden van genoeg natuur, dit heeft een invloed op hoe vaak mensen gaan wandelen, wat op zijn beurt weer voor een verbetering in de gemoedstoestand zorgt. 1.2.3. Lawaai in de buurt ¼ van de bevolking wordt gehinderd door geluid (wegverkeer, buren, vliegverkeer, industrie, recreaties en railverkeer. Een toename in lawaai is wat wij als lastig ervaren. Factoren die een invloed hebben op hoe lawaai ervaren wordt: ● Sterkte van het lawaai ● Tijdstip van het lawaai ● Mate waarin men het lawaai als noodzakelijk en onvermijdelijk ziet Lange termijn effecten van lawaai: ● Slaapproblemen ● Verhoogde bloeddruk ● Stressreactie ● Minder goed presteren op complexe taken ● Verhoogde geïrriteerdheid Na enkele dagen passen we ons aan, aan voorspelbaar lawaai. De effecten van geluid zijn het duidelijkst te zien bij kinderen. Onderzoek van Klatte en collega’s: ‘Kinderen die onderwijs kregen dichtbij een luchthaven, konden minder goed lezen dan kinderen in de controleconditie. Ze hadden ook meer moeite met concentreren en hadden meer adrenaline en noradrenaline in hun bloed (stress). Zelfs nadat de drukte zich verplaatste, hadden ze tot het jaar daarna nog klachten. De drukte kwam terecht in de buurt van een andere school, zij hadden meteen klachten. Conclusie: lawaaiklachten duren langer om te verdwijnen en komen snel op! 1.3. Milieu en klimaatverandering Er zijn verschillen in risico-inschatting van de klimaatverandering bij mensen. ● Frische et al & Poortinga et al: De groepsnormen omtrent klimaatopwarming beïnvloeden de mening van individuen hierover. ● Nisbet, Bain et al, Brügger et al & Moser: Groot belang in de manier waarop men deze problematiek het beste kan communiceren. ● Doherty & Clayton, Cunsolo & Ellis, Clayton 1 Karazsia: De inschatting van wat de gevolgen van de klimaatverandering hebben op ons psychisch functioneren (heeft een belang op risico-inschatting). Op basis hiervan, hebben Milfort en Duckit een Environmental Attitudes Inventory opgesteld. 12 factoren die attitudes t.o.v. het milieu bepalen: ● Van de natuur genieten ● Bezorgdheid over milieubedreiging ● Activisme in een milieubeweging ● Steun voor een actief natuurbeschermingsbeleid ● Persoonlijk gedrag voor natuurbehoud ● Ecocentrische bezorgdheid ● Steun voor een bevolkingsgroei beleid ● Natuurbehoud ingegeven door antropocentrische bezorgdheid (= bezorgdheid over het menselijk ras) ● De wil om de natuur te veranderen ● Menselijke dominantie over de natuur ● Voorrang van mensen boven de natuur ● Vertrouwen in wetenschap en technologie 2. Rechtspsychologie = Wat zich in de rechtszaal afspeelt On the witness stand: Essays on psychology and crime = eerste boek dat focust op hoe de psychologie binnen de rechtspraak een bijdrage kon leveren. Advocaten en rechters doen op verschillende gebieden beroep op psychologen: 1) Advies over mentale mogelijkheden en de persoonlijkheid van beklaagden en getuigen a) Heeft de betrokkene voldoende intellectuele mogelijkheden om terecht te staan of te getuigen? b) Uitspraken doen over waarheid en fantasie. (Psycholoog = meest aangewezen deskundige) 2) Advies i.v.m. voorlopige invrijheidstelling, vervroegde vrijlating en alternatieve straffen. a) Inschatting of een schuldige nog een gevaar vormt voor zichzelf en de samenleving. 3) Advies in verband met kinderen a) Aanvragen tot echtscheidingen, vermoedens van verwaarlozing of mishandeling en de aanklachten tegen seksueel misbruik. 4) Begeleiding van gevangenen a) Terugvalpercentage verlagen door psychologische begeleiding. b) Gevangenen hebben een grotere kans op psychopathologie door de stresserende omstandigheden in de gevangenis. 5) Controle op gevangenen die voorwaardelijk vrij zijn a) Na vrijlating ve gevangene vermoedens dat er een blijvend gevaar is, deze gevangenen blijven opvolgen. 6) Advies bij een gerechtelijk onderzoek en tijdens een rechtszaak a) Psycholoog betrokken tijdens het politieonderzoek en als getuige-deskundige tijdens rechtszaken. 2.1. Kunnen we voorspellen wie geweld zal plegen? Mag een verdachte vrij blijven rondlopen voordat de rechtszaak voorkomt of moet die in voorlopige hechtenis gehouden worden? Moet er een borgsom vastgelegd worden? Kan iemand die goed gedrag vertoon in de gevangenis, voorwaardelijk vrijkomen? Psychologen moeten deze vragen beantwoorden. Psychologen kunnen correcte inschattingen maken m.b.v. gestructureerde interviews en psychologische tests (door de validiteit). ● Men is wel beter in risicofactoren (grotere kans op geweldpleging) en beschermende factoren (kleinere kansen op geweldpleging) identificeren. Risicofactoren ● ● ● ● ● ● ● ● Hoge score op psychopathologie-vragenlijst Geschiedenis van geweld Man zijn (behalve bij een stoornis die aan middelen gebonden is) Negatief affect (voornamelijk woede) Impulsiviteit Misbruik van psychoactieve middelen Sociale relaties met een juridisch verleden Gebrek aan inzicht Beschermende factoren ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● Therapietrouw Intelligentie Hechte band in de kindertijd Empathie Zelfcontrole Werk Positieve houding tegenover autoriteit Levensdoelen Intieme relatie Goede woonsituatie MAAR de correlatie is 0.3-0.5 met recidive in de volgende jaren, het succes van de inschatting is beperkt. Waarom is het voorspellen van geweldpleging en recidive moeilijk? ● Contextuele verandering: Psychologen observeren individuen in specifieke omgevingen (in een kader) zoals gevangenissen, wat het voorspellen van gedrag buiten deze context bemoeilijkt. ● De voorspellingswaarde vermindert naarmate het tijdsinterval groter wordt ○ Onderzoek van Salganik en collega’s (longitudinaal): probeerde de toekomst van fragiele gezinnen die een kind kregen in 2000 te voorspellen. Infoverzameling toen ze 9 en 15 waren. Ze poogden de situatie te voorspellen toen de kinderen 15 jaar waren op basis van de informatie die ze verzamelden tussen hun 0 en 9 jaar. Ze focusten op 6 eigenschappen om dit te voorspellen: ● Schoolresultaten van het kind ● ● ● ● ● Doorzettingsvermogen van het kind Materiële omstandigheden van het gezin Of het gezin uit huis gezet was Of de moeder ontslagen was Of de moeder deelgenomen had aan een werkbegeledingstraject ○ ● De schoolresultaten en materiële omstandigheden waren het best te voorspellen, maar de correlaties blijven beperkt. Precieze voorspelling is theoretisch mogelijk ○ Het al dan niet voorkomen van geweld hangt af van een reeks toevallige gebeurtenissen, die uiteraard onvoorspelbaar zijn. Fouten die inherent zijn aan het maken van voorspellingen bij gevangenen: Fout 1: Het onrechtvaardig vasthouden van een veroordeelde die geen geweld meer zal plegen. Fout 2: Het in vrijheid stellen van een misdadiger die opnieuw geweld zal plegen Conclusie: gerechtspsychologen moeten goed communiceren dat voorspellingen maken moeilijk is, zodat er geen onrealistische verwachtingen geschetst worden. 2.2. Ontoerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht Psychologen worden ook ingeschakeld bij het maken ve inschatting van de geestesgesteldheid van de beschuldigde op het moment van de misdaad. Was er een intentie om een misdaad te begaan? Intentie Uitleg Voorbeeld Ontoerekeningsvatbaarheid (BE; internering) (NL, terbeschikkingstelling) = De verdachte wordt niet in staat geacht om de betekenis van hun handelen te begrijpen = Niet even verantwoordelijk te zijn zoals een ander ● Veroordeling = opname in een gespecialiseerde psychiatrische strafinrichting ● Alleen een rechter kan hierover oordelen, de persoon wordt nog steeds gezien als een gevaar voor de samenleving. Bijvoorbeeld: Kim De Gelder wordt geïnterneerd vanwege schizofrenie. De Kamer voor Bescherming van de Maatschappij oordeelt dat hij niet toerekeningsvatbaar is en past betere zorg toe. De gevangenisdirectie vroeg twee jaar eerder om internering vanwege provocatief en agressief gedrag. Deskundigen bevestigen een duurzame stoornis en risico op herhaling, wat leidt tot het besluit tot internering. Overmacht = Psychische overmacht NL of onweerstaanbare dwang BE ● D.w.z. dat de verdachte psychisch zo onder druk staat dat meerdere mensen in die situatie het misdrijf zouden hebben begaan. ● Vrijspraak enkel na normale rechtszitting door een rechter en op aangeven van een volksjury. Voorbeeld 1: gevangenen in concentratiekampen die anderen moesten straffen of doden onder dwang van bewakers tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze wilden anderen geen pijn doen, maar werden gedwongen. Voorbeeld 2: mensen met dwangklachten die onder extreme angst handelen, zoals diefstal, uit vrees voor ernstige gevolgen. Deze situaties vereisen vaak beoordeling door gerechtspsychologen en psychiaters om de impact van overmacht op het gedrag te begrijpen. 2.3. Wanneer kan een ooggetuige een dader identificeren? Er is een verschil tussen vertrouwde en onbekende personen. Gezichtsherkenning gaat relatief snel bij bekende gezichten. ● Onderzoek Young & Burton: Je zal een kennis in het stamcafé makkelijker herkennen dan een onbekende in de kamer met de spiegel. ● Een ander onderzoek: ooggetuigen herkennen bekende gezichten enkel op een betrouwbare wijze onder een relatief klein bereik van afstanden en belichtingen. Mensen zijn vooral slecht in het herkennen van gezichten van een andere leeftijdsgroep en van een ander ras. 2.3.1. Line-up Tijdens een line-up wordt de verdachte geplaatst tussen andere personen. Dit is de enige betrouwbare manier om een dader te identificeren en valide info te krijgen. Vaak onzorgvuldigheden tijdens een line-up, dan wordt het nutteloos. 1) Het niet kiezen van goede afleiders. 2) De persoon die de line-up begeleidt geeft signalen over het juiste antwoord. 3) Getuigen waren voordien al betrokken bij de zoektocht naar de dader (opsporingsfoto). Wat als de getuige heel zelfverzekerd is bij het aanduiden van de dader? ● ● Onderzoek Wixed en Wells: de zelfverzekerdheid en correctheid hangt af van de degelijkheid van de line-up. Als ondervrager mag je geen geheugen suggesties doen. 2.4. Kunnen we zien of iemand de waarheid spreekt? 2.4.1. Wanneer iemand schuld ontkent We kunnen een leugendetector gebruiken, maar er is hier een grote foutmarge bij. Door training en ervaring worden we er beter in, maar door te veel zelfvertrouwen maken we meer incorrecte dan correcte schattingen (zie p853): Ad random is het 50% kans dat we correct inschatten of iemand liegt of niet. Bij dit onderzoek was 55% juist, we zijn dus iets beter dan toeval. Bij te veel zelfzekerheid door training zijn maar 46% juist. ● ● ● Zenuwachtigheid, angst, verwarring, vijandigheid zijn tekenen van stress bij verdachten omdat ze het gedaan hebben, MAAR het zijn ook tekenen dat ze het niet gedaan hebben. “Leugenaars kunnen niet in de ogen kijken.” Leugenaars bewegen juist minder, omdat ze focussen op hun verbale verhaal. Driskell 2012: trainingsprogramma om taalgebruik te analyseren had beter effect. Leugenaars geven minder details, spreken minder en herhalen vaker zinnen. 2.4.2. Valse bekentenissen Kunnen we het herkennen wanneer iemand tot valse bekentenissen overgaat en dus toegeeft iets gedaan te hebben dat die niet gedaan heeft? Kassin en Gudjonsson: 3 vormen van valse bekentenissen: 1. Vrijwillige valse bekentenissen a. Soms bij mensen die pathologische nood aan bekendheid. b. Ook mensen die behoefte hebben aan zelfbestraffing c. Mensen die werkelijkheid en fantasie moeilijk uit elkaar kunnen houden d. Mensen die iemand anders willen beschermen 2. Gedwongen valse bekentenissen a. Tijdens politieverhoor om te ontsnappen b. Om expliciete of impliciete dreiging te ontlopen c. Om een beloofde of gesuggereerde beloning te krijgen d. Omdat ze geloven dat er meer voordelen zijn (korte termijn) dan nadelen (lange termijn) e. Na lange en vermoeiende verhoren 3. Geïnternaliseerde valse bekentenissen a. Verdachte wordt overtuigd dat de beschuldigingen kloppen (kwetsbare individuen) b. Wanneer een individu twijfelt aan hun geheugen c. Bij valse herinneringen 2.4.3. ● ● ● Zaken die de kans op valse bekentenissen doen toenemen Geïsoleerdheid en uitputting → onaangename gevoelens → ontsnappingsgedrag → valse bekentenis Leugens + evidentie tegen → twijfel → valse bekentenis Minimaliseren gevolgen → valse bekentenis 3. School en onderwijspsychologie = Wetenschappelijke bevindingen over de psychologische ontwikkeling van kinderen toepassen op de schoolsituatie. Doel? Functioneren van kinderen. Probeert opvoedingsmythes te vervangen door empirische technieken: ● Het welzijn en individuele ontplooiing van de lln ● Maatschappelijke integratie en participatie 3.1. Schoolpsychologen Schoolpsychologen hebben 3 grote opdrachten: 1. Begeleiding van onderwijsleerprocessen en van cognitieve ontwikkeling van kinderen en jongeren a. Bijvoorbeeld leer- en studieproblemen 2. Begeleiding van het psychosociaal functioneren a. Bijvoorbeeld pestproblemen of moeilijke klassen 3. Begeleiding van onderwijsloopbaan a. Bijvoorbeeld studiekeuzebegeleiding Om dit uit te voeren, zijn er 4 deelgebieden: 1. Psychodiagnostisch onderzoek: afnemen van psychologische tests a. Intelligentietests, schoolvorderingstests, persoonlijkheidstests, gedragsschalen en observaties van emotionele en sociale problemen 2. Begeleiding van zorgleerlingen a. Lln met ontwikkelingsstoornissen, leerproblemen, gedragsproblemen of emotionele moeilijkheden b. Indirecte manier (met ouders, school,...) 3. Begeleiding en evaluatie van educatieve programma’s a. Opstellen van programma's om onderwijs te optimaliseren Bv. Zorgverbreding voor leerlingen met specifieke behoeften, inspanningen voor kinderen die thuis een andere taal spreken of door sociale achtergrond een leer- of ontwikkelingsachterstand dreigen op te lopen. b. Contacthypothese: positieve relaties c. Aanvaarding vergroten 4. Onderzoek dat specifiek gericht is op hun eigen vakgebied a. Onderzoek naar waarvoor schoolpsychologen gebruikt worden b. Primaire preventie: voorkomen van problemen c. Secundaire preventie: het zo snel mogelijk behandelen van problemen om erger te vermijden d. Tertiaire preventie: het begeleiden van initiatieven door andere hulpverleners 3.2. Onderwijspsychologie = Toepassingen uit psychologisch onderzoek op gebied van onderwijs. ● Optimaliseren van leerprocessen, en niet op adviseren en begeleiden. ● Het is meer theoretisch gericht = onderwijskunde (welke factoren dragen bij tot efficiënt onderwijzen en studeren?) 3.3. Goede scholen en goede leerkrachten Welke factoren bepalen de efficiëntie van een school? Wordt meestal gemeten via prestaties op gestandaardiseerde tests. Het model van Sheerens werd hiervoor gebruikt: Factoren Uitleg Input die de school krijgt ➔ Welke kwaliteit van leerlingen en leerkrachten kan de school aantrekken? ➔ Hoeveel geld heeft de school ter beschikking? Wijdere context van de school ➔ Landelijke en regionale stimulansen en belemmeringen ➔ In welke omgeving ligt de school? De leiding en de algemene atmosfeer ➔ Efficiënte scholen hebben een sterke leiding en een goede visie op het onderwijs. Ze zijn steunend aan leerkrachten en leerlingen. Wat er in de klas gebeurt 3.3.1. ➔ Effectieve onderwijstijd ➔ Verwachtingen van leerkrachten: leerkrachten die weinig verwachten van hun leerlingen, krijgen ook relatief weinig uit hun leerlingen ➔ Bekrachtiging van leerlingen: plezier beleven aan leervorderingen Kenmerken van een goede school Welke kenmerken hingen samen met goede of slechte schoolresultaten? (CITO toetsen) ● Kijk naar de effect sizes, als het d=0.5 is dan heeft een willekeurige lln uit een sterke school 64% meer kans om beter te scoren op een taaltoets dan een lln uit een zwakke school. Kenmerken die een verschil maken: ● ● ● ● ● Een taakgerichte werkatmosfeer met duidelijke uitleg en voldoende uitdagend materiaal Het onderricht wordt aangepast aan het niveau van de leerling Een duidelijk zorgplan voor zorgleerlingen dat gevolgd wordt Leerlingen zijn actief betrokken bij de leeractiviteiten Systematische evaluatie van de resultaten en de effecten van de zorgplannen 3.3.2. Inclusief vs. Exclusief onderwijs Inclusief onderwijs: kinderen van verschillende niveaus en sociaal-culturele milieus volgen samen onderwijs. ● Streeft naar een representatieve weerspiegeling van de samenleving. ● Onderzoek wijst op de moeilijkheid voor kinderen om te ontsnappen aan eenmaal bereikte lagere onderwijsniveaus. ● Dit wordt beïnvloed door zowel de motivatie van leerlingen als de verwachtingen van leerkrachten, die soms hun status verbinden aan de 'kwaliteit' van hun leerlingen. ● Cruciaal voor kinderen uit kansarme thuissituaties. Exclusief onderwijs: kinderen met verschillende competentieniveaus zitten in aparte klassen (= gestratificeerd onderwijs) ● Grote diversiteit in sommige klassen zorgt ervoor dat individuele behoeften moeilijk te vervullen zijn. ● Men vreest dat de resultaten van goed presterende lln beïnvloed zal worden door de aanwezigheid van minder capabele en gemotiveerde lln in de klas Discussie wordt op 2 niveaus gehouden: 1. Beleidsniveau (door wetenschappers en beleidsmensen). 2. Door ouders wanneer ze een keuze maken over de school. Casus: Ontsnappen uit lager onderwijsniveau (leerpad) Casus: Aandacht voor de middengroep (leerpad) 3.3.3. Goede leerkrachten Stantrock: Kenmerken van goede en slechte leerkrachten? De kenmerken van goede leerkrachten kwamen overeen met kenmerken van goede ouders. Baumrind 4 oudertypes: Type ouder Autoritaire ouders Kenmerken ● ● ● ● ● Permissieve ouders ● ● ● ● ● Gezaghebbende ouders ● ● Effect op kinderen Scoren laag op aanvaarding en betrokkenheid Eisen complete gehoorzaamheid Verwachten respect voor de autoriteit Accepteren moeilijk andere meningen Straf: kinderen op hun plaats wijzen en belachelijk maken. Humeurig, onzeker en teruggetrokken. Gebruiken geweld bij het niet krijgen van hun zin. Aanvaarden en bevestigen opinies van kinderen Toegeeflijk Weinig controle, eisen niets Geven grote autonomie aan kinderen Vermijden straf Impulsief, ongehoorzaam en opstandig. Kunnen ook veeleisend zijn en afhankelijk van volwassenen. Ze tonen minder doorzettingsvermogen. Accepteren veel van hun kinderen, zijn sterk betrokken. Streven aangename relatie na Onafhankelijk, zelfbewust, vriendelijk en nieuwsgierig Verwerpende verwaarlozende ouders ● ● ● Balans tss discipline en autonomie Leggen uit waarom ze iets beslissen Kinderen helpen onafhankelijk worden ● Lage aanvaarding, laag betrokken, weinig controle Onverschilligheid t.o.v. kinderen Weinig eisen, weinig quality-time ● ● Gedragen zich agressief, houden zich niet aan de normen v anderen en hebben hogere kans op delinquentie. Gray en Steinberg: gezaghebbende opvoeding bestaat uit 3 kerndimensies: ● Aanvaarding van het kind ● Gedragscontrole ● Toelaten van psychologische autonomie Onderzoek Stanrock 2021: goede leerkrachten zijn ook gezaghebbende leerkrachten 3.3.4. Goede leerkrachtenopleiding Goede leerkrachten opleiding: ● Hoe een goede leerkracht een klas managet ● Hoe te reageren op probleemgedrag ● Invloed van de inrichting van de klas op het lesgeven ● We

Use Quizgecko on...
Browser
Browser