Ontwikkelingspsychologie Baby's en Peuters PDF

Summary

Dit document beschrijft de ontwikkeling van baby's en peuters, met inbegrip van fysieke ontwikkeling, hersenontwikkeling en de factoren die hierop van invloed zijn. Het wordt gepresenteerd in verschillende secties, inclusief fysieke groei, hersenen en cognitieve ontwikkeling. Het is een diepgaande studie van de vroegkinderlijke ontwikkelingsfase.

Full Transcript

Ontwikkelingspsychologie HST 2: BABY- EN PEUTERTIJD Fysieke ontwikkeling LICHAAMSGROEI (1) 1.1 ALGEMEEN In eerste 2 levensjaren gebeurt zeer veel: - Lengte neemt met 50% toe tot 1e verjaardag, 75% t...

Ontwikkelingspsychologie HST 2: BABY- EN PEUTERTIJD Fysieke ontwikkeling LICHAAMSGROEI (1) 1.1 ALGEMEEN In eerste 2 levensjaren gebeurt zeer veel: - Lengte neemt met 50% toe tot 1e verjaardag, 75% tot 2e verjaardag - Gewicht neemt toe - Groei in groeispurten (soms in periode van 24u paar mm groter) à blijft wel continue ontwikkeling, ook al gaat het heel snel - Mollig: babyvet blijft toenemen à te maken met warmte Verschillen in lichaamsgroei: - Jongens ó meisjes - Etnische verschillen - Individuele verschillen o Skelet leeftijd: scan van botten kan verschillende fasen in ontwikkeling vastleggen o Meisjes staan voor op jongens: hebben voorsprong van 2 jaar aan begin adolescentie 1.2 VERSCHUIVINGEN IN LICHAAMSPROPORTIE bij eenpasgeboren baby is het hooft ¼ van het lichaam 30 Ontwikkelingspsychologie 1.3 GROEITRENDS CEPHALOCAUDAAL PROXIMODISTAAL Van hoofd naar staart Van dicht naar ver Onderste deel lichaam ontwikkelt minder snel dan De uitersten (bv. vingertoppen) groeien later dan het hoofd hoofd en borst 1.4 BEÏNVLOEDENDE FACTOREN VAN LICHAAMSGROEI Erfelijkheid (belangrijkste factor in fysieke ontwikkeling: als je niet in gedepriveerde omstandigheden woont is het bijna puur biologie) - Lengte - Gewicht - Snelheid van groei Zolang omgeving niet extreem negatief is Snelle gewichtstoename babytijd - = lichte correlatie met kans op overgewicht op oudere leeftijd - Fruit, groenten - Beweging ONTWIKKELING VAN DE HERSENEN (2) 2.1 ONTWIKKELING OP MICROSCOPISCH NIVEAU Reeds voor geboorte worden neuronen ontwikkeld: 100 à 200 miljard neuronen bij geboorte (niet allemaal nodig, reserve mocht iets fout lopen) Neuronen beginnen onmiddellijk na geboorte connecties te vormen met elkaar: - Geprogrammeerde celsterfte o nutteloze neuronen beginnen na verloop van tijd af te sterven om ruimte te maken, ze zijn nooit gebruikt - Synaptisch snoeien o soms worden neuronen na een tijdje niet meer geprikkeld door de zintuigen: de connecties tussen neuronen en netwerk wordt losgeknipt o neuronen worden terug neutraal en kunnen voor andere functie ingezet worden Omgeving is cruciaal: stimulatie is noodzakelijk - experience-expectant brain growth ó experience-dependent brain growth o experience-expectant brain growth: zekere basisstimulatie is noodzakelijk en wordt door brein verwacht 31 Ontwikkelingspsychologie o experience-dependent brain growth: ervaringen uniek voor elk individu en zorgen voor interindividuele verschilllen in hersenontwikkeling - waarom is stimulatie noodzakelijk? o Gestimuleerde neuronen vormen verbindingen en synapsen o Niet-gestimuleerde neuronen verliezen synapsen en keren terug naar ongedifferentieerde staat (= synaptic pruning, synaptisch snoeien) - Overstimulatie kan ook cognitieve schade toebrengen Experimenten met dieren & weeshuiskinderen: Roemeense weeskinderen in zeer gedepriveerde omstandigheden opgegroeid - Roemeense weeshuiskinderen vs Britse adoptiekidneren - Als Roemeense kinderen minder dan 6 maanden in het weeshuis verbleven hadden, was er niet veel verschil met de britse adoptiekinderen - Hoe langer je er verblijft, hoe erger de gevolgen - Hersenen hebben heel wat plasticiteit, maar er zijn grenzen Myelinisatie = op een bepaald moment schaft van gliacellen rond axonen à hersenen werken sneller en efficiënter 2.2 ONTWIKKELING OP CORTEXNIVEAU Cortex = hersenschors Timing: - Eerste ontwikkeling in visuele, auditieve en motorische gebieden - Later: taal en frontale cortex (hogere-orde denken) Niet alle hersengebieden ontwikkelen aan zelfde tempo of op zelfde moment - Hersengebieden voor visuele, auditieve en motorische functies eerst à prioriteiten: zintuigelijke waarnemingen en in beweging komen - Hersengebieden die instaan voor taal: jonge kinderen kunnen goed talen oppikken - Frontale cortex à tot diep in adolescentie myelinisatieprocessen bezig Illustratie van principe uit levenslooptheorie: multidimensionaliteit & multidirectionaliteit Initieel: hoge mate van plasticteit 32 Ontwikkelingspsychologie Lateralizatie: 2 hemisferen van de hersenen krijgen elk een aparte set functies - Links: verbaal, sequentieel denken, positieve emoties - Rechts: spatiaal, parallel en holistisch denken, negatieve emoties Slaappatroon verschuift naar dag-nacht ritme tijdens eerste levensjaar à behoefte aan slaap daalt van 18 tot 12 uren per dag tegen 2e jaar LEERVERMOGEN (3) 3.1 KLASSIEKE CONDITIONERING Mama ondervindt dat altijd als ze borstvoeding geeft ze aait over het hoofdje van haar baby à zodra iemand over het hoofd aait van de baby begint die te zuigen à volgens de klassieke conditionering Neutrale stimulus: het aaien Ongeconditioneerde stimulus: borstvoeding (zorgt automatisch voor zuigreflex) Ongeconditioneerde reactie: zuigen 3.2 OPERANTE CONDITIONERING Bekrachtiging: beloning, frequentie van gedrag stijft Straf: frequentie van gedrag daalt à kan gebruikt worden om na te gaan welke visuele stimuli baby’s interessant vinden: bv. met mobiel boven bed 3.3 HABITUATIE Habituatie = graduele afname in sterkte van respons ten gevolge van repititieve blootstelling Herstel (recovery) = vaststelling dat een nieuwe stimulus resulteert in een terugkeer naar het hogere niveau van responsiviteit Eens baby’s gewend geraakt zijn aan stimulus zijn ze het helemaal beu à recovery respons wanneer je een nieuwe stimulus aanbiedt Voordeel habituatie: aandacht is meer gefocust Novelty preference: baby’s kiezen nieuwe stimulus als je ze onmiddellijk na habituatie de keuze laat om te kijken naar oude stimulus of nieuwe 33 Ontwikkelingspsychologie Familiarity preference: als je langer wacht na habituatie à baby kiest bekende § Mogelijkheid 1: Testfase volgt onmiddellijk na habituatie fase = vaststelling dat een nieuwe stimulus resulteert in een terugkeer naar het hogere niveau van responsiviteit § Mogelijkheid 2: Testfase volgt veel later na habituatie fase à Aandacht is meer gefocust. 3.4 IMITATIE = capaciteit om gedrag van andere personen te imiteren - Vanaf 2 dagen oud - Deels aangeboren - Betwist door anderen: enkel reflexmatig - Biologische basis = mirror of spiegelneuronen in de hersenen o Spiegelneuronen: speciale neuronen die vuren zowel als je zelf een actie uitvoert als iemand anders de actie ziet uitvoeren o bv. In circus valt touwloper bijna van touw, je lichaam voelt mee MOTORISCHE ONTWIKKELING (4) 4.1 ALGEMEEN Motorische ontwikkeling beïnvloedt sociale ontwikkeling Elke nieuwe stap zorgt ervoor dat baby’s en peuters: - zichzelf beter leren kennen - de wereld om zich heen beter leren kennen Ruwe motorische ontwikkeling = controle verwerven over acties waardoor je beter de omgeving kan exploreren (kruipen, wandelen) Fijne motorische ontwikkeling = controle verwerven over kleinere acties (reiken, grijpen) Sequentie van motorische ontwikkeling = uniform ó snelheid van vooruitgang PROXIMODISTAAL CEPHALOCAUDAAL - van binnen naar buiten - controle over het hoofd > controle over - hoofd, rom en armen voor handen en romp en benen vingers - hoofdje opheffen: 2 maanden - ruwe motorische ontwikkeling voor fijne - zitten zonder steun: 6 maanden motorische ontwikkeling - wandelen zonder steun: 12 maanden 34 Ontwikkelingspsychologie 4.2 RUWE MOTORIEK à kruipen als voorbeeld van cephalocaudale motorische ontwikkeling: - buikligging - hoofd optillen - steunen op onderarmen - bovenlichaam steunt op gestrekte armen - sluipen = zich voorttrekken op de armen - kruipen op handen en knieën Volgorde van motorische ontwikkeling doorgaans voor iedereen hetzelfde, maar grote gemiddelde verschillen qua timing 4.3 DYNAMISCHE SYSTEEMTHEORIE Dynamische systeemtheorie = nieuwe motorische vaardigheden aanleren impliceert het verwerven van een gradueel complexer systeem - bv. wandelen = combinatie van kruipen, staan en stappen - bv. fiets rijden = zitten + trappen + sturen 4 factoren bij elke nieuwe vaardigheid - Ontwikkeling van centrale zenuwstelsel - Capaciteit van het lichaam om te bewegen - Doelen van het kind - Ondersteuning door omgeving Nieuwe vaardigheid - Eerst tentatief en onzeker, later vlotter en efficiënter - Gevolg van oefening - Bv. Achteruit kruipen ipv vooruit kruipen - Bv. Eerst met voeten naar een object grijpen (8 weken) à baby’s weten dat armen wat losser in schoudergewrichten zitten: moeilijker om gecoördineerd iets te pakken te krijgen, hebben op dat moment meer controle over benen 35 Ontwikkelingspsychologie 4.4 FIJNE MOTORIEK Pre-reiken: iets proberen te pakken te krijgen in je omgeving, lukt vaak niet, kinderen beginnen terug met proberen na 3 maanden - Tot 3 maanden - Slecht gegecoördineerde zwaaibeweging naar een object - Geen controle over arm, zelden raken van objecten Vrijwillig reiken - Vanaf 3 maanden - Neemt toe in efficiëntie en snelheid - Bv. Twee handen, later één hand - Bv. Reiken naar bewegende objecten Ontwikkeling van reiken voor grijpen à voorbeeld van proximodistale trend Grepen in volgorde: 1. Grijpreflex 2. Rijfgreep: iets tussen reiken en grijpen 3. Handgreep (palmgreep): 1e keer dat je echt object vasthebt 4. Tanggreep 5. Pincetgreep: enkel wijsvinger en duim om iets klein, zeer precies te kunnen vastpakken ZINTUIGELIJKE ONTWIKKELING (5) 5.1 ALGEMENE TRENDS IN ZINTUIGELIJKE ONTWIKKELING SENSATIES PERCEPTIE Passief opdoen van indrukken Actief proces van interpretatie en organisatie Adualisme = overdonderd zijn door chaos van Dualisme = onderscheid tussen subjectieve indrukken, je kan nog geen duidelijk onderscheid indrukken en buitenwereld maken tussen jezelf (waarnemend subject) en à percepties buitenwereld (object) Bv. als jij honger hebt denk je dat heel de wereld honger heeft Adualisme = stroom van wisselende zintuigen - Volgens Piaget o “een toestand waarin absoluut nog geen sprake kan zijn van ik-bewustzijn, waarin er dus geen enkele grens bestaat tussen de innerlijke wereld, de wereld zoals het kind deze beleeft en de realiteit van de buitenwereld” - Volgens Stone & Chruch (1980) o “ … ofschoon bij de zuigeling alles betrokken wordt op zijn persoonlijke behoeftes, wensen en ervaringen, is er toch geen ik. Er is eenvoudig honger en natheid; er is geen: ik heb honger, ik 36 Ontwikkelingspsychologie ben nat. In feite is de gehele wereld nat en heeft honger, omdat ik en de rest-van-de-wereld, tot zover, één zijn” 5.2 TASTZIN, REUK EN SMAAK TASTZIN - Handpalmen, voetzolen en gelaat zijn het meest gevoelig. - Voorkeur voor matige temperaturen - Voorkeur voor huidcontact met verzorger à kalmerend REUK EN SMAAK - Goed ontwikkeld - Voorkeur voor zoete smaken (ó Zuur en bitter) 5.3 GEHOOR Staat ook al prenataal op punt à moeders moesten 2x per dag een verhaal voorlezen aan de baby (in de buik), als baby geboren was lieten onderzoekers verhaaltjes horen en konden afleiden dat baby koos voor verhaal dat voorgelezen was door moeder Goed ontwikkeld: < 6 maanden - Vanaf 3 dagen: hoofd draaien naar geluid - Gevoel van muzikale frasering o Voorkeur voor Mozart ó minder gestructureerde composities - Opgewonden reactie bij hoge en intense tonen; Rustig bij lage en zachte tonen - Voorkeur voor menselijke stem en eigen moedertaal. o Herkennen van klanken die niet tot moedertaal behoren > 6 maanden - Herkenning van gesprekseenheden (speech units) o Basis om betekenis af te leiden o Bvb. Zinsneden; pauzes - Deze ritmische sensitiviteit breidt zich uit naar woorden en lettergrepen o Bvb. Herkennen welke woorden beklemtoond worden 4-7 maanden Gevoel voor muzikale frasering 6-8 maanden Gevoeligheid voor geluiden uit eigen taal en vreemde talen 7-9 maanden Herkenning van vertrouwde woorden, en van gesprekseenheden uit eigen taal 37 Ontwikkelingspsychologie 5.4 ZICHT, DIEPTEPERCEPTIE EN PATROONPERCEPTIE ZICHT Ontwikkelt onder impuls van hersenontwikkeling - 2 maanden o Focussen op een object o Kleurherkenning - 6 maanden o Omgeving scannen (aftasten) o Bewegend object volgen - 6 tot 7 maanden o Diepteperceptie: door kruipen wordt diepteperceptie versneld, maar je hebt diepteperceptie nodig om te kunnen kruipen DIEPTEPERCEPTIE Capaciteit om afstand tussen objecten en afstand tussen onszelf en een object in te schatten Belangrijk voor diverse motorische vaardigheden à Bv. Reiken, kruipen Experiment om te testen of diepteperceptie aanwezig is - Baby’s moeten naar onderzoeker kruipen - Op gegeven moment is er een afgrond, maar baby’s kruipen op glazen plaat dus zullen niet vallen - Geen diepteperceptie: kruipt gewoon door - Wel diepteperceptie: aarzelen, hand uitsteken, niet doen … - Dit is gestructureerde observatie verzorger kan beter meeleven (hoeft niet meer te raden), cfr. expressieve stijl 7.3 ONTWIKKELING TEMPERAMENT STRUCTUUR VAN TEMPERAMENT Temperament = stabiele individuele verschillen in kwaliteit en intensiteit van - Reactiviteit gaat over hoe sterk je reageert op omgeving, hoe makkelijk wordt je geprikkeld? Hoe sterk komt wereld binnen? - Zelfregulatie prikkels zelf onder controle houden, emoties reguleren en kanaliseren zodat je goed kan functioneren - Vroege temperament vormt bouwsteen van latere persoonlijkheid 58 Ontwikkelingspsychologie Thomas en Chess (1977): bekendste longitudinale studie over temperament: basis huidig onderzoek over persoonlijkheidsontwikkeling - Temperament voorspelt psychologische aanpassing - Opvoedingsstijl ouders beïnvloedt emotionele stijl kind à Thomas en Chess (1977) baanbrekend werk, niet allemaal vanbuiten kennen o Activiteitsniveau (hoe druk je bent) o Ritmiciteit (hoe makkelijk raak je in nieuwe routines) o Verstrooidheid o Toenadering/wegtrekken o Aanpassing o Aandacht en volharding o Intensiteit van reactie (hoe snel is je emmer vol, hoe hevig reageer je?) o Niveau van responsiviteit (laat je je makkelijk troosten?) o Kwaliteit van affect (humeurig) ` à Dit is eigenlijk te veel: Rothbart bracht meer structuur Elke persoon is een combinatie van die temperaments-dimensies à Negen dimensies resulteren in 3 types 1. Makkelijk temperament o komt als baby snel tot regelmatige gewoonten (‘routines’) o is meestal opgewekt à positief affect, geïnteresseerd in buitenwereld op positieve manier o past zich makkelijk aan nieuwe ervaringen aan à flexibel, laten zich makkelijk troosten o Zelfregulatie à Kalm, rustig, snel tevreden 2. Moeilijk temperament o is onregelmatig inzake dagelijkse gewoonten (‘routines’) o reageert negatief en intens o past zich traag aan nieuwe ervaringen aan moeite met verandering o Temperamentvol, mondig, volhardend assertief, ondernemend, heel gevoelig, krachtig, uitputtend 59 Ontwikkelingspsychologie 3. ‘Slow-to-warm-up’ temperament o Niet actief o Reageert matig en weinig intens op omgeving, negatieve stemming o Past zich traag aan nieuwe ervaringen aan o Niet easily amused, meer op de vlakte ó wel makkelijk te overprikkelen o Rustig en bang: teruggetrokken, verlegen temperament 4. (Niet-geclassificeerd) temperament o Vertonen een unieke combinatie van temperament-kenmerken Problemen? - Meeste bij moeilijk kind: angstig teruggetrokken gedrag en agressief gedrag in vroege en midden- kindertijd ( = LO) - Ook bij ‘slow-to-warm-up’: overdreven angstig en traag gedrag op school en in groep leeftijdgenoten Internationaal onderzoek: - Makkelijk – 40 % - Moeilijk – 10 % - ‘Slow-to-warm-up’ – 15 % - Niet-geclassificeerd – 35 % 60 Ontwikkelingspsychologie METEN VAN TEMPERAMENT METHODEN Interviews met of vragenlijsten voor ouders - Ouders kunnen met bepaalde bias naar kinderen kijken - Bepaalde verwachtingen of projectie Gedragsbeoordelingen door mensen die het kind kennen (kinderdokters (= pediaters), leraren, … à interessant: kijkt met derdepersoonsperspectief, maar als nadeel dat die kind enkel in zeer specifieke context kent (kind gedraagt zich op school mss anders dan thuis) Laboratoriumobservaties Fysiologische metingen verschilt van temperament tot temperament: ‘slow to warm up’ kinderen hebben snellere hartslag als je ze confronteert met nieuwe stimuli WAARDE - Beoordelingen ouders vaak onder kritiek, want vooringenomen en subjectief - Maar correleren wel (matig) met gedragsobservaties STABILITEIT VAN TEMPERAMENT Begrip ‘temperament’ implicert stabiliteit - Vele studies geven steun aan idee van stabiliteit op lange termijn - Maar stabiliteit is meestal laag tot matig - Vele kenmerken (bv. schuchterheid, sociabiliteit) enkel stabiel voor extreme waarden Reden? Temperament ontwikkelt zelf (bv. betekenis activiteitsniveau verandert) Gevolg: Predictie op lange termijn lukt pas vanaf het tweede levensjaar en later Maar: veranderingen bij vele kinderen suggereren dat ervaringen de kenmerken van temperament (die een biologische basis hebben) kunnen wijzigen GENETISCHE INVLOEDEN Begrip ‘temperament’ impliceert genetische basis Evidentie: - Eeneiige tweelingen meer gelijkaardig dan twee-eiige tweelingen inzake temperament - Maar slechts 50 % van individuele verschillen terug te voeren op genetische verschillen o Eeneiige tweelingen lijken wel sterker op elkaar dan tweeeiige, maar niet 100% - Etnische verschillen: Aziatische baby’s minder actief, minder irriteerbaar, maken minder geluid en makkelijker te troosten dan blanke baby’s 61 Ontwikkelingspsychologie - Geslachtsverschillen: Jongens meer actief en durven meer (meisjes meer angstig en terughoudend) Genetische verschillen worden vaak versterkt/geaccentueerd door opvoeding - Omgeving reageert op vroegere temperamentskenmerken: bias kan hier een rol in spelen - Opvoeding is consistent met gender-stereotypen, waardoor aanvankelijke geobserveerde verschillen worden uitvergroot o Meisjes: fragieler, kwetsbaarder, emotioneler dan jongens à kan leiden tot andere interactie à kleine, onbestaande initiële verschillen kunnen uitvergroot worden - Ouders proberen ook unieke kenmerken van kinderen te beklemtonen en zullen hun kinderen opvoeden in functie van deze uniek toegeschreven kenmerken Conclusie: Complexe interactie tussen genetica en omgeving OMGEVINGSINVLOEDEN Goodness-of-fit (Thomas & Chess) = Model dat verklaart hoe temperament en omgeving samen tot gunstige resultaten kunnen leiden - Men richt een opvoedingsomgeving in waarin het temperament van elk kind erkend wordt (fit) om zo meer aangepast functioneren aan te moedigen. o ‘handleiding’ van temperament van het kind o Opvoeding afstemmen op temperament § Bv. bij moeilijk temperament: duidelijke regels, op warme manier om geen olie op het vuur te gooien § Bv. bij start to warm up temperament: kind aanmoedigen om nieuwe dingen te proveren (scaffolding, Vygotsky) o Moeilijk: soms is temperament van kinderen geen match met temperament van ouders - Model verklaart waarom moeilijke kinderen vaak problemen hebben Goodness-of-fit hangt ook af van culturele waarden bv. schuchter/verlegen zijn: - Westen = sociale incompetentie - China = grote sociale maturiteit en inzicht o Jaren 90: temperamentskenmerk ‘verlegenheid’ was een positief kenmerk à positief beoordeeld door leerkrachten, leeftijdsgenoten o Na jaar 2000: negatief, niet meer goed om verlegen te zijn o à kantelpunt in economie in China: naar liberale markteconomie zoals Westen § loyaal zijn, bescheiden, in de pas lopen (verlegen) = past bij staatseconomie § jezelf bewijzen, assertief zijn, op je strepen staan = past bij liberale martkeconomie 62 Ontwikkelingspsychologie 7.4 ONTWIKKELING GEHECHTHEID ALGEMEEN Gehechtheid = de sterke, affectieve band die we hebben met bijzondere mensen in ons leven. Deze band zorgt voor: - Plezier en vreugde - Troost in tijden van stress - Nu is het evident dat goede band met hechtingsfiguren cruciaal is OUDERE THEORIEËN - Psycho-analyse: voeding is primaire context waarin deze band wordt uitgebouwd (cfr. Orale fase: Lustnebengewin ) o Als kind wil je eerst voorspelbaar gevoed worden o Als kind realiseer je je dan dat warmte ook leuk is à bijproduct van fundamentele nood aan voeding o Dit klopt niet: we hechten ons ook aan andere mensen die niet instaan voor voeding (broers en zussen, partners) - Voedsel = primaire drijfveer en hechting = is neveneffect o Na WOII: veel kinderen kwamen emotioneel beschadigd uit weeshuizen hoewel deze goed voorzien waren van warmte en voeding o Er was niet genoeg personeel: kinderen hadden geen kans om stabiele band op de bouwen o Ondanks materieel comfort lijden ze psychisch omwille van voortdurende personeelswissel - Klassieke conditionering: tijdens voeding ontwikkelt baby voorkeur voor aanrakingen door moede o positieve gevoelens (CR) van hongerbevrediging worden aan moeder toegeschreven - Operante conditionering: Watson (1920): Psychological care of infant en child: niet knuffelen of oppakken bij huilen Experiment A van Harlow: 2 condities: - Rhesusapen verkiezen “zachte moeder” (‘terry-cloth’) boven “draad-moeder” (‘wire-mesh’) met voeding - Opvallende vaststelling: aapjes brachten 17-18u per dag door bij zachte Moeder - Behaviorisme: je zou verwachten dat voeding zeer sayante factor is en ze dus meer tijd zouden spenderen bij ijzeren moeder à niet - DUS: Voeding speelt niet alleen een rol! Experiment B van Harlow: één groep blijft bij “zachte” moeder, terwijl andere groep bij “draad-moeder” blijft, terwijl ze even veel melk kregen - Bij bloostelling aan harde, intense geluiden: o Groep 1 zoekt toevlucht bij moeder & snel tot rust o Groep 2 werpt zich angstig op de grond, krijst 63 Ontwikkelingspsychologie 2 bewegingen van hechting: 1) Safe haven functie: troost en veiligheid zoeken bij Moeder 2) Secure base functie: hechtingsfiguur gebruiken als veilige thuisbasis ETHOLOGISCHE THEORIE Ethologische theorie = inspiratiebron voor Bowlby : “Attachment and loss” (1969, 1973, 1980) - Algemeen: Mensen worden geboren met een geheel van erfelijk geprogrammeerde strategieën die behulpzaam zijn voor het instandhouden van de soort - Concreet: Hechtingsgedragingen zorgen voor het opbouwen van een emotionele band van de baby met de verzorgingsfiguur; - Deze gedragingen zijn onderdeel van een hechtingssysteem dat in de evolutie naar voor is gekomen (’evolved response’), omdat het overleving bevordert FASE 1: NOG GEEN GEHECHTHEID - Geboorte – 6 weken - Pre-attachment phase - Ondanks asociaal wezen, zendt het een aantal aangeboren signalen uit - Brabbelen => lokt positieve interactie uit - Vertrouwde verzorger en onbekende: geen verschil - Eerste 4-6 weken: maakt nog niet uit wie voor kind zorgt, kan om het even wie zijn FASE 2: BEGINNENDE GEHECHTHEID - 6 weken – 6/8 maanden - Lachen al op andere manier naar dichte hechtingsfiguren vs vreemde personen - Begin van differentiële reactie; ontwikkelt voorkeur voor bekende gezichten (selectieve sociale glimlach) - Gevoel van (basis)vertrouwen op basis van al dan niet contingent reageren van moeder - Nog steeds geen reactie op scheiding (separatie) van moeder FASE 3: DUIDELIJKE GEHECHTHEID - 6/8 maanden – 18 maanden/24 maanden - Clear cut attachment - Kind wordt enorm aanhankelijk en afhankelijk - Gehechtheid aan vertrouwde verzorger is duidelijk aanwezig Separatieangst = kind raakt van streek wanneer de primaire hechtingsfiguur weggaat (tussen 6 en 15 maanden) 64 Ontwikkelingspsychologie - Onbestemde angst dat je er als ouder niet meer zal zijn - Als je uit het zicht bent lijkt het dat je ophoudt te bestaan - Nood aan exclusieve en voortdurende steun van dichte hechtingsfiguren Baby wil aanwezigheid verzorger bestendigen (bv. volgen en op schoot klimmen) Veilige uitvalsbasis = vertrouwde verzorger is punt van waaruit de omgeving verkend wordt en waar men naar kan terugkeren voor emotionele steun FASE 4: ONTSTAAN VAN EEN WEDERKERIGE RELATIE - 18 maanden – 24 maanden - Separatieangst gaat spontaan gaan liggen Cognitieve ontwikkeling heeft hiermee te maken: - Kracht van taal - Stabiele representatie van relatie met ouders - Meer egalitaire relatie: meer op gelijke voet met hechtingsfiguur Voorstelling en taal (vb. verhaaltje lezen voor weggaan) Intern werkmodel ontwikkelt - Geheel van verwachtingen over beschikbaarheid gehechtheidsfiguren en kans dat ze hulp zullen bieden in stressmomenten. Model voor alle latere intieme relaties. Hoe kennen we die interne werkmodellen van hechting? à Onderzoek met habituatie en test Blauw dingetje is klein ding in nood, rood ding is ‘volwassene’ die zal helpen 1) Volwassene komt blauw ding helpen 2) Volwassene loopt weg van blauw dingetje dat hulp nodig heeft Kinderen die veilig gehecht zijn: vinden het onbestaande, onmogelijk dat ‘volwassene’ kan weglopen Kinderen die niet veilig gehecht zijn: geen verschil, kennen beide situaties Voorwaarden om een veilige hechtingsfiguur te worden - nabijheid / beschikbaarheid - fysieke en emotioneel veilige haven - veilige uitvalsbasis om te exploreren 65 Ontwikkelingspsychologie GEHECHTHEID METEN: VSP Vreemde situatie (‘Strange Situation’; Ainsworth et al., 1978) = techniek om kwaliteit van gehechtheid te meten tussen 1 en 2 jaar (zie ook practica) Procedure: 1) Introductie in speelkamer 2) Ouder zit neer en kind speelt 3) Vreemde komt binnen, zit neer, praat met ouder 4) Ouder gaat buiten, vreemde reageert op/troost kind 5) Ouder komt weer binnen. Vreemde gaat weg 6) Ouder verlaat weer kamer. (Kind is alleen) 7) Vreemde komt binnen en probeert te troosten 8) Ouder komt binnen, wekt belangstelling speelgoed 4 HECHTINGSSTIJLEN Veilige gehechtheid (60%) - Ouder = veilige haven: emotioneel bijtanken - Separatie: even van slag; voorkeur voor ouder blijkt duidelijk - Hereniging: actief contact zoeken, huilen vermindert snel omdat ze vlot getroost worden en daarna opnieuw verder spelen Vermijdende gehechtheid (‘avoidant’) (15%) - niet-responsief t.o.v. ouder - separatie: geen ‘distress’, zelfde reactie op vreemde als op ouder - hereniging: vermijden ouder, traag in begroeten, ondergaan het opgepakt worden - Doen geen beroep op hechtingsfiguur, geen moeite tot safe haven Angstig-ambivalent gehechtheid (‘resistant’) (10%) - zoeken nabijheid ouder, weinig exploratie - separatie: huilen => eisen de moeder op - hereniging: woede en verzet, soms duwen en slaan van ouder; blijven huilen, moeilijk te troosten o Mix van kloppen en slaan à kwaadheid tonen & liefde vragen o Secure base functie loopt fout: kunnen niet meer zelfstandig spelen en klampen zich vast aan hechtingsfiguur Gedisorganiseerd/gedesoriënteerde gehechtheid (15%) - vertonen grootste onveiligheid o Lijken volledig geblokkeerd of bevroren - hereniging: hele reeks verwarde en tegenstrijdige gedragingen : vb. blik afwenden, vlakke, depressieve emotie, bevroren” houdingen 66 Ontwikkelingspsychologie HECHTING EN PSYCHOSOCIALE ONTWIKKELING Hechting werkt voorspellend hoe het persoon later psychosociaal zal vergaan - Veilig gehecht: hoge zelfwaardering, sociaal competent, werkt goed samen, populair - Vermijdend (‘avoidant’): geïsoleerd, weinig contacten - Afwerend of angstig-ambivalent (‘resistant’): storend en moeilijk gedrag (exploderen, agressie, pestgedrag) - Gedisorganiseerd/gedesoriënteerd: grote vijandigheid en agressie Bedenkingen bij onderzoek: - verband is niet absoluut: lot is niet absoluut gedetermineerd door hechtingsstijl - Causale verbanden nog niet aangetoond! - Sommige studies bevestigen deze trend niet Verklaring voor effecten: - Mogelijk continuïteit van opvoeding bepalend of veilige gehechtheid verbonden zal zijn met latere ontwikkeling o Als je later in je leven toch warme goede hechting hebt, kan je toch later oké zijn ondanks vroegere onveilige hechting - Kinderen zijn weerbaar en kunnen onveilige gehechtheid overkomen STABILITEIT VAN GEHECHTHEID Kwaliteit van gehechtheid = meestal veilig en stabiel voor baby’s uit midden-SES in gunstige levensomstandigheden Overgang onveilig naar veilig - Goed functionerende moeders die hun rol onder de knie krijgen - Ouders moeten groeien in ‘rol van ouder’: kan switchen van onveilige naar veilige hechting Overgang veilig naar onveilig of van onveilig naar onveilig - Lage-SES = veel stress en weinig steun - Ouders hebben kans niet om te groeien in ouderrol - Je komt hier moeilijk uit: psychopathologie bij kind en hechtingsfiguren zo sterk dat het moeilijk uit te vegen valt Conclusie: veilig gehechte baby’s behouden hun status vaker dan niet-veilig gehechte baby’s - Uitzondering: gedisorganiseerd/gedesorienteerd: zeer stabiel over 2e levensjaar 67 Ontwikkelingspsychologie DETERMINANTEN VAN HECHTINGSKWALITEIT Probeer voor elk van de drie meest voorkomende hechtingsstijlen (veilig, angstig-ambivalent, vermijdend) te bedenken hoe de opvoedingsstijl van ouders eruit ziet. - Veilig: kunnen op tijd emoties halt toeroepen, zitten emotioneel op zelfde golflengte, kunnen goed troost bieden - Angstig-ambivalent: onvoorspelbaarheid, kind weet niet of ouder er zal zijn of niet, soms komt ouder toch tussen als kind hen eigenlijk niet nodig heeft, als kind weet je niet als ouder op een gepaste manier zal reageren - Vermijdend: kinderen doppen op jonge leeftijd al eigen boontjes à geven het op om contact te zoeken: willen niet elke keer het deksel op de neus krijgen MOGELIJKHEID TOT HECHTING Kinderen opgenomen in instelling: emotionele problemen - Problemen niet door scheiding van moeder maar doordat ze geen band konden vormen met één of enkele volwassenen - Later geadopteerd: o wel goede band met adoptieouders (eerste gehechtheidsband op 4-6 jaar!) o maar emotionele en sociale problemen (o.a. weinig vrienden) Dus: normale ontwikkeling gehechtheid hangt mogelijk af van kunnen vormen van nauwe band met verzorgers in eerste levensjaren - Sensitieve periode 68 Ontwikkelingspsychologie KWALITEIT OPVOEDINGSSTIJL Algemeen: Sensitieve opvoeding = snel, consistent, en op de juiste manier omgaan met baby’s en ze zacht en vol zorg vasthouden (kwaliteit & niet kwantiteit van interactie) Specifiek: Interactie-synchronie = een nauwkeurig afgestelde “emotionele dans” waarbij de verzorger reageert op signalen kind op een goed-getimede, ritmische en gepaste manier. Beide partners stellen ook hun emotionele toestanden op elkaar af, vooral de positieve Vermijdend (‘avoidant’): - overstimulerende of intrusieve opvoeding - vermijden is ontsnappen daaraan Angstig-ambivalent (‘resistant’): - gebrek aan betrokkenheid op juiste ogenblik - inconsistente opvoeding: niet reageren op signalen, maar exploratie onderbroken - Geen objectpermanentie van verzorgingsfiguren - Baby is zeer sterk afhankelijk + kwaad omwille van gebrekkige betrokkenheid Gedisorganiseerd/gedesoriënteerd: - vaak mishandeling (maar bij alle 3 onveilige vormen) - vaak depressieve moeders MATERIËLE OMSTANDIGHEDEN GEZIN Stress en instabiliteit (jobverlies, scheiding, financiële moeilijkheden, frequent verhuizen) - Direct: vb. discussies en conflict - Indirect: verminderde sensitieve verzorging OUDERKENMERKEN Interne werkmodellen van de ouders zelf - Objectiviteit en evenwicht in beschrijving van eigen ervaringen => veilige baby’s = perceptie van ouders - Ervaringen onbelangrijk vinden of woedend en in verwarring deze ervaringen beschrijven => onveilig gehechte baby’s Maar! Interne werkmodellen zijn gereconstrueerde herinneringen, die beïnvloed zijn door (‘Ghosts in the Nursery’) - Gebeurtenissen in levensloop - Persoonlijkheid - Huidige levenstevredenheid etc. 69 Ontwikkelingspsychologie - ‘ghosts in the nursery’: in hoofden van ouders zitten onbewuste processen van hechting à Belangrijk om ouders hiervan bewust te maken KENMERKEN VAN KIND Temperament van kind en kwaliteit van gehechtheid: onduidelijke samenhang - vb. moeilijk temperament: kwaad reageren bij scheiding: Is dit gevolg van temperament of van onveilige hechting? - Je bent niet gedoemd tot onveilige hechting als je moeilijk temperamen hebt Belangrijke reden waarom kenmerken kind niet sterk samenhangen met gehechtheid is dat hun invloed afhangt van ‘goodness-of-fit’: - Vele kenmerken kind kunnen leiden tot veilige gehechtheid, zolang de verzorger maar sensitief is en de opvoeding aanpast aan de behoeften van het kind CULTURELE VERSCHILLEN Duitsland, Japan, VS Opvallend: gele balken (veilige hechting) komen in elke cultuur het meest voor Patronen onveilige hechting: - Groen (vermijdend): komt vaker voor bij individualistische hechting - Paars: meer in collectivistische landen à met onveilige hechting schiet je door in afhankelijkheid: je vertoont angstig-ambivalente hechting Cross-cultureel onderzoek toont aan dat gehechtheidspatronen anders moeten geïnterpreteerd worden in andere culturen - Duitse ouders: o moedigen kinderen aan tot onafhankelijkheid o vermijdende gehechtheid komt vaker voor - Japanse ouders: o laten kinderen zelden alleen bij vreemden o angstig-ambivalente gehechtheid komt meer voor (Vreemde situatie leidt tot meer stress) 70 Ontwikkelingspsychologie MEERDERE HECHTINGSFIGUREN - Moeder vaak 1e hechtingsfiguur - Vaders - Broers/Zussen - Grootouders - Professionele verzorgers VADERS Sensitieve verzorging door vader voorspelt veilige gehechtheid Verschillende rol: (subtiel) - Moeders: “verzorger” à spelen meer in op veilige haven, ‘safe haven’ (minister binnenlandse zaken) - Vaders: “speelkameraad” à spelen meer in op ‘secure base’: exploratiedrang aanmoedigen (minister buitenlandse zaken) Verandering tgv werkende vrouwen Vaders die erg betrokken zijn bij opvoeding kinderen zijn - minder stereotiep in opvatting geslachtsrollen - hebben sympathieke, vriendelijke persoonlijkheid - zien ouderschap als verrijkende ervaring Warme, voldoeninggevende huwelijksrelatie ondersteunt betrokkenheid op kinderen, vooral belangrijk voor vaders BROERS EN ZUSSEN Geboorte jongere broer/zus: - Vaak moeilijke ervaring: jaloezie à beste remedie om jaloezie niet te laten overnemen: veilige hechting - Positieve reacties: bezorgdheid Conflict tussen broers/zussen neemt toe als één van hen zeer emotioneel is of zeer actief Veilige gehechtheid (moeder – kind) en warmte t.o.v. kinderen hangt samen met positieve interactie tussen broers/zussen - Omgekeerd hangt afstandelijkheid samen met wrijvingen tussen broers/zussen - Bij differential treatment: spanning kan al vroeg komen Speciale momenten voorzien met oudste kind (uitleggen behoeften jongste kind) draagt bij tot harmonische relaties tussen broers/zussen 71 Ontwikkelingspsychologie BARTHOLOMEW & HOROWITZ (1991) Brengt in kaart hoe hechtingsstijlen er op latere (volwassen leeftijd) uitzien 1) Hoe je jezelf ziet in relaties: heb je iets te bieden, kan je liefde geven, ben je een waardevolle persoon? 2) Hoe je de ander ziet: kan je die vertrouwen? - Veilig - Angstig Gepreoccupeerd o Bang om alleen gelaten te worden o Problemen van jaloezie: relatie testen, passief agressief zijn - Vermijdend Afwijzend o Mensen die positief over zichzelf denken o Maar paranoïde tov buitenwereld: als anderen zich mengen kan ik mijn ding niet meer doen, ik hou ze liever buiten o Bindingsangst: zeer oppervlakkige relaties o ‘wat ik zelf doe, doe ik beter’ - Angstig Vermijdend o Je vindt jezelf niet de moeite waard o Je denkt dat anderen toelaten in je leven ertoe zal leiden dat je nog meer gekwetst wordt 7.5 ONTWIKKELING HET ZELF ZELFBEWUSTZIJN IKZELF MIJZELF - Gevoel van zichzelf als handelende instantie - Gevoel van zichzelf als object van kennis en (‘agent’) evaluatie - Afgescheiden van de omgeving/de wereld Kwaliteiten die het zelf uniek maken: - Kan eigen gedachten en handelingen onder - Lichamelijke kenmerken controle houden - Bezittingen - Houdingen, overtuigingen, persoonlijkheid Eerste stap: bewustzijn lichaam als eigen entiteit - 2 video’s van eigen trappelende beentjes (eigen perspectief en perspectief observator); meer kijken naar perspectief observator - Hebben door dat er een verschil is tussen blik van ander en blik van zichzelf Ik-zelf komt eerst - begin ligt in inzicht dat eigen handelingen voorspelbare acties veroorzaken van voorwerpen (en van andere mensen) (zie intentioneel stadium bij Piaget) o Differentiële respons op anderen: vinger vastgrijpen - aanmoedigen exploratie bevordert ontwikkeling van een ik-zelf 72 Ontwikkelingspsychologie Mij-zelf komt later (2de levensjaar) - Experiment met spiegel - Zichzelf herkennen op foto’s - Gebruik van persoonlijke voornaamwoorden Verdere ontwikkelingen - Ontstaan van zelfbewuste emoties - Pogingen perspectief anderen te begrijpen = empathie = het vermogen om de emotionele toestand van iemand anders te begrijpen en mee te voelen of emotioneel op een gelijkaardige manier te reageren o Vb. anderen troosten (op manieren waar men zelf troost in vindt) o Iemand helpen op manier die ideaal is voor die persoon: nodig dat je verschil ziet tussen jezelf en die persoon o Kinderen op 2 jaar kunnen empathie vertonen o Kinderen kunnen ook al (beetje) gemeen zijn: anderen kwetsen waar het pijn doet ZELFCATEGORISATIE “Categorisch zelf”: hangt sterk samen met taalontwikkeling - Mij-zelf: zichzelf vergelijken met anderen - Tussen 18 en 30 maanden: zichzelf en anderen indelen in categorieën van leeftijd, fysieke kenmerken en goed en slecht - Spreken over zichzelf in bepaalde termen Vermogen om weerstand te bieden aan impulsen tot sociaal niet-aanvaard gedrag en aan negatieve emoties - Verschijnt rond 12 à 18 maanden - Neemt toe in vroege kindertijd - Je kan makkelijker je eerste impulsen en driften halt toeroepen - Je kan regels van anderen beginnen volgen: je moet uit jezelf treden en verlangens en richtlijnen van anderen herkennen - Komt pas in 2e helft 2e levensjaar Is gebaseerd op: - Inzicht van zichzelf als handelende agent - Inzicht van zichzelf als iemand die normen kan overtreden - Herinnering van verzoek ZELFCONTROLE - Gehoorzaamheid (‘compliance’) - Verschijnt tussen 12 en 18 maanden: drie taken o Aantrekkelijke telefoon niet aanraken o Geschenk niet open doen 73 Ontwikkelingspsychologie o Rozijnen niet van onder tas halen - Peuters bevestigen hun autonomie door soms niet te gehoorzamen - Warme, sensitieve zorg doet gehoorzaamheid toenemen 74

Use Quizgecko on...
Browser
Browser