Mens en gezondheid 2 - Voorbereiding PDF
Document Details
Uploaded by Deleted User
Tags
Related
- Cours L1 - Introduction Psycho Clinique et Psychopatho (2016-2017) PDF
- An Integrative Approach to Psychopathology PDF
- Different Perspectives on Psychopathology and Mental Illness PDF
- The History of Psychopathology PDF
- Abnormal Psychology: Looking at Abnormality PDF
- Psicologia Clinica - Past Paper PDF
Summary
This document provides notes on psychopathology, discussing topics such as symptom vs. syndrome, classifications, various perspectives, and psychotherapeutic models. The document explores different approaches to understanding and treating mental health issues, outlining key concepts and methods, including cognitive behavioral therapy (CBT).
Full Transcript
Mens en gezondheid 2 Werkcollege 1: Introductie, psychopathologie, classificatiesystemen, historiek en psychotherapeutische stromingen 1. Psychopathologie Psychopathologie Deelgebied van psychiatrie en klinische psychologie. Niet te verwarren met forensische psychologie (gericht op...
Mens en gezondheid 2 Werkcollege 1: Introductie, psychopathologie, classificatiesystemen, historiek en psychotherapeutische stromingen 1. Psychopathologie Psychopathologie Deelgebied van psychiatrie en klinische psychologie. Niet te verwarren met forensische psychologie (gericht op grensoverschrijdend gedrag). Focus op afwijkende emoties, gedachten + gedrag, met aandacht voor oorzaken en behandeling. Oorzaken ≠ altijd makkelijk vast te stellen, afhankelijk van de stoornis. 2. Symptoom vs syndroom vs comordibiteit Symptoom uiting van onderliggend probleem. Syndroom verzameling van symptomen -> cluster van symptomen Comorbiditeit samengaan van verschillende symptomen -> komt in de praktijk heel vaak voor Bv; verkoudheid (syndroom), hoofdpijn, moe zijn, … (=symptomen) 3. Wat is normaal gedrag? Vanaf wanneer is gedrag abnormaal? Langdurig invloed heeft op je leven als het voor een langere tijd is + maatschappelijk functioneren belemmert buiten de door de maatschappij gecreëerde norm valt 3.3. Vanaf wanneer spreken we over ab”normaal”/afwijkend gedrag? 1) uitzonderlijk gedrag 4) aanzienlijk lijden door de persoon 2) sociaal afwijkend (afhankelijk v. culturele 5) ongepast of contraproductief gedrag normen) 3) foute perceptie v.d. realiteit 6) gevaar voor zichzelf of anderen 4. Het stellen van een diagnose Methoden: Interviews, Psychologische tests, Neuropsychologisch onderzoek en Observaties 1 Kwalitatieve assessment: Info uit intake en Klinische interview Kwantitatieve assessment -> met cijfers: Vragenlijsten Tests: Intelligentie en Selfreport 5. In België meest gebruikt: DSM-V 20 categorieën gebaseerd op: Emotioneel lijden Effect op functioneren Persoonlijk lijden Lange tijd en niet "normaal" binnen bepaalde context Als voldoende mensen het hebben 5.1. Ondersteuning voor diagnostiek Classificatiesystemen: Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM): APA (al die stoornissen en criteria zijn bekomen door vooral Noord-Amerikaans onderzoeks, je kan je afvragen of die criteria gebruikt kan worden voor Europa + focust zich bijna enkel op psychopathologie) is veel concreter en geeft ook tijdindicaties (je moet hier bv; 3 maanden lang al last van hebben) International Classification of Diseases (ICD): wordt uitgegeven door WHO (kijkt ook naar medische stoornissen, is meer universeel) Wat voor gevaar schuilt er achter een boek dat alles omschrijft: Als je net afwijkt van de criteria dan val je er net buiten en krijg je de diagnose niet Is heel zwart-wit, kijkt niet naar andere aspecten van de persoon Iedereen kan die boeken kopen, het gevaar hierbij is dat mensen zichzelf gaat diagnosticeren Mensen kunnen deze boek kopen en doen of ze een professional is Het kan dat je te snel een stempel op iemand plakt (hokjes denken) > soms nemen de symptomen toe na de diagnose 5.2. Hokjesdenken Voordelen Nadelen 2 Duidelijkheid + structuur Stigmatisering + etikettering Behandelbaarheid Geen rekening houden met complexiteit Onderzoek + ontwikkeling Risico op over-onderdiagnose Verzekering + financiëring Verlies individualiteit cliënt Poortjes openen in de gezondheidzorg Beperking in flexibiliteit behandeling 5.3. DSM-5 Voordelen Nadelen Communicatie: tussen zorgverleners Banden farmaceutische sector: kijkt naar biologische oorzaken van stoornissen dus medicatie is vaak het antwoord Betrouwbaarheid: een stoornis wordt Psychiatriseren: gaat normaal gedrag zo empirisch onderzocht verwoorden dat het abnormaal wordt Didactische functie Culturele bias Voorspelling Geen aandacht voor sterktes vaagheid 5.4. Kritisch denken Wat met socioculturele factoren? Bv; in sommige delen van de wereld is stemmen horen goed In Amerika is het beeld van alcohol anders dan in Europa Er zijn socioculturele factoren die stoornissen erger maken Bv; depressie ziet er anders uit in België dan in China 6. De diagnose is gevallen, wat nu? ADL: alle daags leven (welke impact heeft de diagnose op het dagelijks leven) Verminderd functioneren: we stemmen de behandeling/begeleiding af op het verminderd functioneren Behandeling Begeleiding Terugvalpreventie (indien dit van toepassing is) -> soms is er een risico op terugval (bv: drugsgebruik) 7. Verschillende perspectieven/stromingen/visies op psychopathologie Biologisch perspectief: Psychofarmaca Chirurgie (vroeger: lobotomie) Behandeling is dan ook biologisch gericht Biologische: je gaat stoornissen zien als genetisch en hormonaal van aard SSRI: selectieve serotine heropname remmers (op bepaalde plekken krijg je meer serotine) 3 Bij sommige mensen wordt hun depressie erger door de antidepressiva (de eerste 2 à 3 weken wordt het erger, vanaf de 5de week ervaar je verbetering. Voordelen Nadelen Kan hoop geven Bijwerkingen Tijdbesparend Gewichtstoename Makkelijkere weg Als je stopt met de medicatie is het probleem terug Het psychologische perspectief: Verklaart psychopathologie vanuit innerlijke processen zoals gedachten, emoties en gedrag. Het heeft een beperkte aandacht voor biologische of socioculturele factoren. Je legt je focus op innerlijke processen en besteed niet veel aandacht voor de context errond? Voordeel Nadeel Duurzamer Psychologische negeert het biologische Sociaal-cultureel perspectief: Richt zich op de omgeving en cultuur als oorzaak van psychopathologie. En doet onderzoek naar interactiepatronen, de rol van context en systeemtherapie. Wat met schuldig voelen? Kijken naar de context Kijken of de fout wel altijd bij de cliënt ligt Kijken naar interactiepatronen Kijken naar hoe we de context meer kunnen betrekken Systeemtherapie -> iemand leren leven met een context met een verleiding (bv; drugs) 8. Stoornissen, tob e or not to be? 2 modellen die we hanteren: 1) Kopmodel: klachten zijn het product van de omgeving v.d. persoon en de persoon 2) Diathese stress model: iedere persoon heft een kwetsbaarheid (diathese) die genetisch of persoonlijk kan zijn. Een stoornis ontstaat wanneer een stressvolle situatie (stressor) die kwetsbaarheid activeert. Niet iedereen met een diathese ontwikkeld een stoornis, het is de combinatie met stress die bepalend is. Diathese kan ook als in standhoudende factor functioneren. 9. Dan de vraag: wat doen we er aan? Aanpak hangt af van: Het probleem/de stoornis/de hulpvraag; 4 De psychotherapeutische stroming. 9.1. Psychoanalyse Oprichter: Sigmund Freud Kern: Focus op het onbewuste, onverwerkte conflicten, traumatische ervaringen en verdrongen gevoelens. Stoornissen worden gezien als gevolg van interne conflicten, vaak uit de kindertijd. Doel van therapie: Herkenning, erkenning en resolutie van deze conflicten. Kritiek: Gebrek aan empirisch bewijs. Hij ging ervan uit dat stoornissen een gevolg zijn van interne conflicten waren die opgelost moesten worden vanuit je kindertijd. Freud ging met zijn therapie de conflicten herkennen en proberen oplossen en maakte gebruik van een indirecte methodiek 9.2. Cliëntgerichte therapie Oprichter: Carl Rogers Andere termen: Persoonsgerichte of Rogeriaanse therapie. Kern: Centraal staat de cliënt als individu, met focus op zelfactualisatie en het "hier en nu". Holistische benadering: kijkt naar de mens als geheel. Doel: Bevorderen van zelfontplooiing, het verbeteren van zelfacceptatie en het vergemakkelijken van persoonlijke groei, zodat individuen een bevredigender en authentieker leven kunnen leiden. 9.3. Cognitieve gedragstherpaie (CGT) Oprichters: Aaron Beck, Albert Ellis Wat: verzamelnaam voor hulpvormen om negatieve gedachten en gevoelens beter te leren hanteren. Kernconcepten: Cognitieve herstructurering: Het identificeren en veranderen van negatieve gedachtepatronen. Gedragsinterventies: Het toepassen van verschillende technieken om maladaptief gedrag te veranderen. 5 Probleemoplossende therapie: Een stapsgewijze aanpak om problemen te identificeren en op te lossen. Voorbeelden: Cognitieve therapie; Gedragstherapie; ACT (zie later); Dialectische gedragstherapie; Oplossingsgerichte korte Therapie; Interpersoonlijke therapie; Activatietherapie (zie depressie); Exposure (zie angststoornissen); 9.3.1. Generaties gedragstherapie 1ste generatie (1950-1970): Theoretische Basis: Klassieke conditionering en operante conditionering Focus ligt op direct waarneembaar gedrag 2de generatie (1970-1990): Theoretische Basis: Integratie van cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Het benadrukt de rol van cognities (gedachten) in het beïnvloeden van gedrag en emoties. Naast focus op gedrag nu ook aandacht aan cognities, specifiek disfunctionele gedachten. 3de generatie: (2000-heden): Theoretische Basis: Deze generatie gaat verder dan het aanpakken van cognities en gedragingen en integreert elementen van mindfulness, acceptatie, en contextuele wetenschap. flexibiliteit, acceptatie, en een meer open en bewuste houding ten opzichte van innerlijke ervaringen, in plaats van het proberen te controleren of veranderen van gedachten en gevoelens. 9.4. Systeemtherapie Belangrijke Figuren: Murray Bowen, Virginia Satir Kernconcepten: Familiedynamiek: 6 Het begrijpen van de interacties en relaties binnen een gezinssysteem. Cliënt is deel van een systeem, dit wil niet enkel 'familie' of 'gezin' zeggen. Ook werkomgeving, schoolomgeving, jeugdbeweging, partner,…. Communicatiepatronen: Het identificeren en verbeteren van communicatiepatronen binnen het gezin. Genogram: Een grafische voorstelling van een gezinsgeschiedenis om patronen en dynamieken te identificeren. Doel: Communicatie verbeteren; Relaties verbeteren/herstellen; Copingvaardigheden versterken; Disfunctionele dynamieken veranderen; Ondersteuningsnetwerk versterken; Werkcollege 2: diagnostiek + depressieve stemmingsstoornissen deel 1 1. Diagnostiek in de klinische psychologie 1.1. Klinische psychodiagnostiek Eerste stap: theorievorming (= voor we aan diagnostiek doen) -> begrijpen + definiëren v.h. probleem Tweede stap: operationaliseren (we weten dat depressie iets is waar iemand langere tijd somber is, maar dat is redelijk vaag) -> Vertalen van vage begrippen naar meetbare criteria en methodieken (zoals vragenlijsten). Aanmelding: Analyse van de hulpvraag, verwachtingen, emotionele beleving van de cliënt, bestaande informatie en instemming. 1.2. methodieken in diagnostiek We hebben een heel grote keuzen aan methodieken om Diagnostiek te doen Interviews, psychologische tests, neuropsychologisch onderzoek en observaties Keuze van methodiek berust volgens Luteijn en Barelds (2018) op: - Aard van vraag - Psychometrische kwaliteiten -> cotan beoordeling (zijn die betrouwbaar, juiste normen, …) - Efficiëntieoverwegingen -> tijd, geld, … Interviews: Belangrijkste gesprek = intake/het aanmeldingsgesprek 7 Hulpvraag bepalen, objectieve informatie verzamelen (vaker via vragenlijsten/digitaal) Informatievariantie: - = mensen gaan dezelfde info anders verzamelen + ordenen - APA: vragenlijst ontwikkeld waarbij je vragenstelt en een referentie krijgt (als de cliënt dit antwoord dan…) -> screenen van stoornissen - Dat lost het probleem van informatievariantie op - Ook veel nadelen: o Je kan niet doorvragen (dit wordt afgewezen) o Weinig ruimte voor nuances o Komt minder persoonlijk over o Sommige van die vragen kunnen heel suggestief zijn o Vragen verwijzen vaak naar taboe onderwerpen Indirecte methode: = vorm van psychologische tests Onbewuste processen onderzoeken Moeilijk te scoren : geen handboek, wanneer er wel een scoring is gaan professionals keuzes maken Verschillende vormen: Rorschachtest, constructie, afmaakopdrachten, keuze-en expressieve methoden. Geschikt als zelfrapportage niet mogelijk is Neuropsychologische diagnostiek: Meer en meer in gebruik -> scan van hersenen voor diagnostiek - Cognitieve testen (geheugen, aandacht, planning,…) - Grens tussen emoties en cognities vervaagt - Emoties onder invloed van hersenfuncties (disfunctie kan emotieregulatie beïnvloeden) Samenwerking psychiater/neuroloog (bijkomende medische beeldvorming) Voor welke stoornissen kan je hersenscans gebruiken: depressie, PTSD, psychopathie (gedrags) observaties: Observatie = een waarneming met de bedoeling conclusies te trekken (Van 1986) Status mentalis vervolledigen -> het functioneren van de persoon (= beschrijving van het volledig functioneren van een persoon dat aangevuld wordt door observaties Ongestandaardiseerd -> onder invloed van denkfouten - Onder invloed van onbewuste processen en denkfouten bij observator - Wordt gebruikt in diagnostiek (MAAR voorzichtig gerapporteerd, zie les rapportage) - Op basis van ervaringen Gestandaardiseerd - SSIT (Social Situation Interactions Test) één van de weinige Nederlandse en gevalideerde observatie instrument - CBCL (Child Behavior Checklist) -> checklist: welke gedrag vertoont een kind en daar komt een score uit - Instrumenten waarbij je in een bepaalde context moet gaan observeren en soms zelfs turven 1.3. uitdagingen in diagnostiek Sociaal wenselijke antwoorden. Beperkte cultuursensitiviteit (bijv. vertaalfouten in vragenlijsten). Momentopname van tests. Ambiguïteit in terminologie. 8 1.4. klinische computerdiagnostiek Gebruik van computers in assessment (in de VS sinds jaren 50 al aanwezig - Hulpmiddel bij scoring, opslag en verwerking van gegevens - Meer en meer gebruik van smartphones en tablets Voordelen: Betrouwbaardere scoring, efficiëntie, minder sociale wenselijkheid, audiovisuele functies. Nadelen: Veiligheidsrisico’s, invloed van digitale presentatie op resultaten, gebrek aan observatiegegevens. 1.5. Kwaliteit van diagnostiek Afhankelijk van kwaliteit van instrumenten, uitvoering van diagnostische cyclus, en informatie-integratie. 2. Stemmingsstoornissen: Depressie 2.1. Depressieve stoornis: wat is het? Sombere stemming, verlies van interesse/plezier, minimaal 2 weken aanwezig, met 5+ kenmerken. 2.2. Depressie, een gewoonte? Model van Back Je ziet een process -> dat process zegt: hoe wordt een gevoel ontwikkeld Het start met een ervaring (die kan groot of klein zijn) Je gaat de attitude/ervaringen interpreteren -> je krijgt een opvatting van jezelf (bv; ik lig niet goed in de groep, ik ben een loser, …) Strategie: bv; iemand lacht jou uit, dan ben je niet geneigd om vrienden te maken en je zet je vanachter in de klas Dan komt er een kritieke gebeurtenis -> herhaling van de ervaring of iets ergers (schoolreisje en je moet een partner hebben, maar zij had niemand en liep alleen rond, ze bleef rond de bus hangen op een gegeven moment gaan ze terug naar huis en zij kwam later en ze horde mensen zeggen de klas is compleet terwijl zij er nog niet was) Dan kom je in een vicieuze cirkel -> de gedachten wordt een automatische gedachten (= standaard in je hoofd) -> zorgt ervoor dat je gevoel en gedag zich hierop afstemmen en aanpassen Lichamelijke reacties 2.3. Depressieve stoornissen: types Depressieve stoornis - Specificaties: o Atypisch o Postpartum o Seizoensgebonden o Ernst 9 o Remissie o Begin Types depressieve stoornis: - Depressieve-stemmingsstoornis door een somatische aandoening; - Depressieve-stemmingsstoornis door een middel/medicatie; - Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis - Dysthyme stoornis of PDS - Premenstruele dysforische stoornis 2.3.1. Depressieve stoornis: kenmerken Verandering van emotionele toestand Verandering van motivatie Verandering van het (lichamelijk) functioneren en het motorisch gedrag Cognitieve veranderingen 2.3.2. Depressie: DSM-5 Geel = belangrijkste om te weten Iemand moet aan alle criteria voldoen (2 weken) om te spreken van depressie Iemand kan aan alle criteria voldoen, maar als hij/zij geen sombere stemmingen heeft of verlies van interesse of plezier heeft spreken we niet van depressie C,D en E hebben iets gemeen met elkaar: Als er iets anders aan de basis ligt dan is het geen depressie = uitsluitings criteria 2.3.3. Concrete signalen Zowel psychologische als fysieke signalen in het oog houden! Triestig/hulpeloosheid Weinig Angst voor ernstige energie/vermoeidheid ziekte/zorgen rond geld Prikkelbaar of heel dof/leeg Zwaar gevoel in ledematen Eenzaamheid gevoel Verandering slaappatroon Onrustig gevoel Lichamelijke klachten (hoofdpijn, buikpijn,…) Verandering eetpatroon Weinig emoties op gezicht 2.3.4. Depressie: ernst Licht: Symptomen merkbaar, maar functioneren blijft grotendeels intact. Mild: Moeite met dagelijkse activiteiten, duidelijke impact op sociaal/professioneel leven. 10 Ernstig: Zware symptomen zoals hallucinaties, wanen, zelfmoordgedachten. 2.4. Dysthyme stoornis DSM-5 Lichte depressie die lang doet PDS Heeft dezelfde symptomen, maar de symptomen zijn minder zwaar aanwezig En moeten minstens 2 jaar aanwezig zijn 2.5. Premenstruele stemmingsstoornis (DSM-5) 2.6. Differentiële diagnostiek Depressieve stoornis: Één of meer depressieve episodes Depressieve stemming/verminderde interesse of plezier Minstens 2 weken aanhoudend Minstens 5 kenmerken aanwezig (zie slide) Dysthyme stoornis (PDS): Idem als depressie MAAR: Minder strikt: ipv 5 kenmerken maar 2 kenmerken + sombere stemming Minimaal 2 jaar deze symptomen aanwezig. -> Elke depressie die langer dan 2 jaar duurt voldoet dus aan criteria van PDS! -> als beide diagnoses kunnen, worden beide ook toegekend! Premenstruele stemmingsstoornis: Stemmingswisselingen zijn enkel/meer aanwezig tijdens de menstruatiecycli! Ook 5 kenmerken moeten aanwezig zijn ten laatste één week voor start cycli. 2.7. Het stellen van een diagnose, hoe doen we dat? Stap 1: assessment, hoe? Enkele kwantitatieve tools: - 4DKL 11 - ATQ (-30) - BDI -> screeningsvragenlijst die kijkt naar de ernst van de depressie Enkele kwalitatieve tools - SCID-5-S (Gestructureerd klinisch interview voor DSM-5 syndroomstoornissen) Stap 2: de diagnose Psycholoog en/of psychiater. Als PC kunnen we geen diagnose stellen, maar wel helpen bij assessment. Obv. De gegevens uit de assessment (even eventueel bijkomende informatie vanuit eerdere gesprekken) wordt het besluit genomen om een diagnose te stellen. Stap 3: terugkoppeling cliënt Wat is hier belangrijk: - psycho-educatie -> kadering geven waarom je dit denkt - Heel open antwoorden op vragen - Probeer het kort te houden 2.8. Depressieve stoornis: prevalentie 7% in de VS - Tussen 19 en 29 jaar 3 keer zo hoog als bij 60+ - Vrouwen in vroege adolescentie 1,5 tot 3 keer hoger dan voor mannen in vroege adolescentie 2.9. Genderverschillen in depressie 2.10. Leeftijdsverschillen bij depressie Bij kinderen (onder de 12-13 jaar): Stemmingsveranderingen; Verlies interesse; Verandering in slaappatronen; Energieverlies; Eetlust neemt af; Fysieke klachten; Zelfkritiek; Sociale terugtrekking; Schoolprestaties; Gedragsproblemen; Bij adolescenten (12-13 tot 18-19 jaar): Grotendeels gelijklopend met kinderen; Middelengebruik; Prikkelbaarheid uit zich meer bij jongeren; Gedachten over dood en zelfmoord; Gewichtstoename/afname; Antisociaal gedrag 12 2.11. Depressieve stoornis: erfelijkheid Depressie is een multifactoriële aandoening -> geen oorzaak bekend Kinderen van ouders met een depressie hebben bijna 3 keer zo veel kans om zelf een depressie te krijgen. 2.12. Depressieve stoornissen: oorzaken 2.13. Risicofactoren Temperament, omgeving, genetica, chronische aandoeningen, middelengebruik, copingstijl. 2.14. Depressie en suïcide Verhoogd risico voor - Mannen -> risicofactor omdat we er nog niet veel over weten (mannen hun taalontwikkeling loopt anders dan vrouwen) - Geen relatie - Hopeloosheid -> als je geen doel hebt in je leven - Andere aanwezige stoornissen bv. Borderline 2.15. Comorbiditeit Stoornis door een middel/medicatie Anorexia nervosa Paniekstoornis Boulimia nervosa OCD Borderline-persoonlijkheidsstoornis Werkcollege 3: Stemmingsstoornissen: Depressieve stemmingsstoornis deel 2 en bipolaire stoornissen 1. Depressie deel 2 1.1. Depressieve stoornissen: behandeling Psychologische interventies: Gedrags- en cognitieve therapie Kern: gedragsactivatie -> activeren van cliënten door fysieke beweging Systeemtherapie -> Betrekken van de context ACT en Mindfulness -> ACT richt zich op psychologische flexibiliteit; mindfulness kan nuttig zijn bij depressie, vooral gericht op gedachten. 13 Biblio- en internettherapie -> Bevorderen van positieve waarnemingen, schrijven en reflectie. Biologische interventies: Psychofarmaca SSRI, antidepressiva Neurostimulatie Elektroconvulsietherapie -> kleine elektrische shocks die zorgen voor een mini epilepsie aanval in de hersenen waardoor de hersenen actiever worden (wordt enkel toegepast bij erger depressie, waarbij er al verschillende therapieën geprobeerd zijn, kan orÏëntatieproblemen veroorzaken) Lichttherapie -> Zonlicht of vitamine D. Slaapdeprivatie -> we nemen iemand en je zegt je mag niet slapen, wel binnen de normen (24u – 48u niet slapen) mensen met depressie slapen niet goed, omdat ze niet veel doen doorheen de dag, wanneer je niet fysiek uitgeput bent kan je niet goed slapen en heb je meer tijd om te piekeren. Na die 24u-48u laat je ze slapen en vallen ze diep in slaap (REM-slaap) als ze dan wakker worden krijgen ze een dopamine Boest en dat is een verlichtingen en dan moeten we therapie inzetten 1.1.1. Psychologische interventies Cognitieve- gedragstherapie: Doel: disfunctionele gedachten identificeren en veranderen Gedragsactivatie Socratische vragen –> vragen die iemand stimuleert om aan zelfreflectie te doen (wat maakt dat jij zo’n gedachten hebt en welke impact hebben die op je functioneren) Positieve ervaringen opdoen -> dagboekje met positieve zaken (aan het einde van de dag 3 positieve zaken opschrijven) Selectieve abstracties uitdagen → PAS OP: nooit te grote stappen willen zetten. 5 minuten wandelen? GEWELDIG! Voorbeeld van een protocollaire behandeling: 1) (sessie 1 t.e.m. 12) Gedragsactivatie; 2) (sessie 3 t.e.m. 16) evaluatie gedragsactivatie + onderzoeken automatische negatieve gedachten; 3) (sessie 6 t.e.m. 18) doorbreken vermijdingsgedrag en onderzoeken kerngedachten en assumpties; 4) Terugvalpreventie. 1.1.2. Biologische interventies Antidepressiva TCA’s SSRI’s -> wordt het meeste voorgeschreven 1.2. behandeling Combinatie tussen medicatie en therapie = de beste manier om depressie te begeleiden (best zonder medicatie, maar bij een zware depressie is medicatie soms nodig) 14 Toekomst: Staging: Depressie als gefaseerde stoornis, met specifieke aanpak per fase Profiling: Kijken naar bredere context en omgevingsfactoren. 1.3. Prognose Voor 2 van de 5 mensen met een diagnose begint het herstel gewoonlijk binnen de drie maanden ( met begeleiding) Voor 4 van de 5 binnen het jaar; Geen verschillen in terugvalcijfers tussen mannen en vrouwen. Prognose (voorspelling hoe goe gaat zijn leven zijn) hangt af van cliënt- eigenschappen, ernst en behandelingstrouw. → Prognose schijf -> bestaat niet → = een cijfer dat een % aangeeft hoe goed iemand zijn levenskwaliteit is MAAR dat bestaat niet → Prognose is een voorspelling 1.4. Hoe praten met iemand die een depressie heeft? DO’s: Luisteren, luisteren, luisteren en nog eens luisteren! Geduldig zijn met je gesprekspartner! Wees altijd onbevooroordeeld! -> soms niet gemakkelijk DON’TS: Oplossingen aanbieden. Minimaliseren. Positieve kijk opdringen. Vooroordelen. 'Betuttelen'. Negatieve houding tegenover behandelingen (zoals medicatie). Vergelijkingen maken met anderen. 1.5. Spreken over depressie met kinderen Luisteren zonder oordeel; Benadrukken van het willen helpen; Neem het serieus, minimaliseer niet; Concrete vragen stellen; Eerlijk zijn over jezelf (in ouderrol); Schrijven in plaats van praten; Acceptatie; Op niveau van kind spreken; 1.6. Wat erna? Terugvalpreventie bij depressie is essentieel! 15 Veel cliënten (ouders van cliënten, partners,… ) gaan te snel over de recuperatie. Depressie is een recidiverende aandoening! -> komt heel de tijd terug Verder zetten van therapie/begeleiding, zelfzorg en bewustzijn, geleidelijke hervatting, netwerk versterken en gezonde levensstijl zijn de sleutel! Te snel gaan verhoogt aanzienlijk de kans op terugval! 2. Stemmingsstoornissen: bipolaire stoornissen 2.1. Wat is het? terugkerende stemmingsstoornis met extreme stemmingswisselingen Herhaald optreden van heftige en extreme stemmingsschommelingen: (4 soorten episodes) Depressie Manie Hypomanie Gemengd Episoden kunnen afgewisseld worden met episode van normale stemming, maar ook direct in elkaar overgaan. Stemmingsschommelingen: depressie = gelijkaardig aan unipolaire depressie Depressieve stemming en verlies van belangstelling Afgenomen of toegenomen eetlust en gewicht Insomnia of hypersomnia Moeheid en energieloosheid Gevoelens van waardeloosheid en schuld Preoccupatie met dood of suïcide gedachten In ernstige gevallen: psychotische verschijnselen Stemmingsschommelingen: manie In ernstige gevallen: Psychotische verschijnselen Geen ziektebesef Stemmingsschommelingen: hypomanie Manische symptomen zijn minder hevig 16 Afwijkend van het normale gedrag maar geen verstoring van het alledaags functioneren of ziekenhuis opname noodzakelijk Geen psychotische verschijnselen Stemmingsschommelingen: gemengd Manische en depressieve verschijnselen treden aanhoudend gelijktijdig of in zeer snelle afwisseling op. 2.2. Classificatie Bipolaire 1 stoornis Bipolaire 2 stoornis Cyclothyme stoornis Rapid Cycling Minstens één Minstens één Talrijke perioden Wanneer er manische hypo manische met depressieve vier of meer episode en minstens één en stemmingsepis aanwezig depressieve (hypo)manische s oden zijn gedurende het episode ymptomen die binnen een leven; Nooit een niet voldoen aan jaar. Kan gepaard manische de criteria van gaan met periode een depressieve of depressieve/mani hypomanische sche/hypomanisc episodes he episode; Auto-immuunziekten: mogelijk verband tussen bipolaire stoornis en verhoogde ontstekingsniveaus door immuundisregulatie. Kan verklaren waarom symptomen variëren tussen personen Slaap-waakritme: verstoord ritme verhoogt risico op bipolaire stoornis door schade (door afvalstoffen die niet worden verwijderd tijdens slaap) Shiftwerk: mogelijke correlatie tussen onregelmatige werktijden + bipolair 2.3. Prevalentie Evenveel bij mannen als bij vrouwen (in tegenstelling tot depressie). Begint zich te manifesteren tussen de 15-25 jaar. -> de eerste symptomen beginnen zichtbaar te worden (= manifesteren) dat maakt het moeilijk, waarom? Je kan bepaalde symptomen linken aan de pubertijd 2.4. Risicofactoren Samenspel van verschillende factoren: Genetische kwetsbaarheid: 10 keer meer kans voor kinderen van ouders met bipolaire stoornis. 17 Ontwikkelingsfactoren, temperament, middelengebruik, en chronische aandoeningen. Vaak andere classificaties naast bipolaire stoornis, wat de diagnose bemoeilijkt. 2.5. Culturele verschillen Weinig onderzoek naar culturele voorspellers; Weinig onderzoek naar culturele invloeden op uiting van bipolaire stoornis; Beperkt onderzoek ziet een hogere prevalentie in de westerse wereld dan ergens anders in de wereld -> we weten niet waarom Wel onderzoek naar invloed van cultuur op behandeling van personen met een stemmingsstoornis. -> heeft te maken met algemene richtlijnen 2.6. Comorbiditeit Angststoornissen Impulsbeheersingsstoornis Somatische aandoeningen ADHD Stoornis in gebruik van middelen 2.7. Impact op levensverwachting en levenskwaliteit Risico op vroegtijdig overlijden: Levenslang risico op suïcide 15 maal hoger dan bij algemene bevolking; Voorgeschiedenis van pogingen/gedachten verhoogt dit nog meer; Tijdens manische episode zijn personen vaak een gevaar voor zichzelf. -> een manisch persoon zou kunnen denken dat ze uit een raam kunnen springen en dit overleven, combineren van medicatie met andere drugs Sterfte door hart – en vaatziekten Vaak ook: hogere werkloosheid, breken met familie, enz. -> zijn vaak ook prikkelbaar 2.8. Diagnostiek Een volledig psychiatrisch onderzoek -> moet zo Ontwikkelingsanamnese ; Voorgeschiedenis; Stamboomonderzoek; Duur/ernst/plaats/... van episodes; Actuele psychosociale stressoren; Behandelingsgeschiedenis (medicatie voor andere aandoeningen etc.); Somatische aandoeningen uitsluiten; Niveau huidig sociaal, professioneel en interpersoonlijk functioneren; → Indien mogelijk aangevuld door een naaste (ouders, partner,…) Diagnostiek: stap 1 – assessment: Kwalitatief: Info uit volledig psychiatrisch onderzoek 18 Kwantitatief: Mood Disorder Questionnaire (MDQ) BDI Bipolariteitsindex CBCL Manie Schaal (kinderen) Life chart methode (zelfrapportage) Bech Rafaelsen Mania Scale Diagnostiek: stap 2 – diagnose: De diagnose zal gesteld worden door een psychiater. Als PC kunnen we geen diagnose stellen, maar wel helpen bij het assessment. Obv. de gegevens uit de assessment (even eventueel bijkomende informatie vanuit eerdere gesprekken) wordt het besluit genomen om een diagnose te stellen. Diagnostiek: stap 3 – terugkoppeling naar cliënt: Wat is belangrijk? psycho-educatie Niet in een manische episode vertellen -> want ze zijn prikkelbaar zijn (ofwel wachten we of we zeggen het in een neutral periode of depressieve episode) 2.9. Behandeling Biologische interventies: Stemmingsstabilisatoren en Antidepressiva Profylactisch te werk gaan: proactief (nog voor een episode zich voor doet, al medicatie toedienen zodat ze niet op dat punt komt, want de kans dat ze therapietrouw gaan zijn op zo’n moment is klein) psychologische interventies: Structuur creëren (dagritme). Psycho-educatie en netwerkbetrokkenheid. Copingmechanismen versterken en emoties leren herkennen. Behandeling van depressieve episodes zoals bij unipolaire depressie. Tijdens depressieve episodes gelijkaardige behandelingen als bij een depressie. Bij acute aanvallen van manie staat veiligheid altijd centraal! Dit kan door het bevriezen van bankrekeningen, afnemen autosleutels,… Werkcollege 4: psychotrauma- en stressorgerelateerde stoornissen + dissociatieve identiteitsstoornissen 1. Psychotrauma- en stressorgerelateerde stoornissen 1.1. Wat is stress Reactie op een stressor (examen, relatieproblemen,…) Stressor = signaal van in ons zelf of buiten ons zelf Elke prikkel kan stress veroorzaken Lichaam Gedachten Gevoel Gedrag Druk op het organisme om zich aan te passen 19 Wat is stress? Probleem langdurige / intense stress die niet te vermijden valt... Effecten van stress Verhoogt risico op zeer uiteenlopende ziekten HPA- as: risico tot lichamelijke “uitputting” o Stress op korte termijn: er gebeurd van alles in je lichaam (HPA-as -> maakt adrenaline aan) Immuunsysteem: ontstekingsreacties (inflammatie) -> bv; een maagzweer is gelinkt aan langdurige stress 1.2. Wat zijn stress-stoornissen Maladaptieve reacties op stress Aanpassingsstoornis Acute stressstoornis Posttraumatische stressstoornis (PTSS) Extra: ICD-11: Complexe PTSS -> lijkt heel hard op borderline (mogelijke examen vraag) Aanpassingsstoornis: DSM: Reactie op veranderingen (bv. studeren, geboorte). Eerste klachten binnen 3 maanden. Verschil met ASS: geen trauma, moeilijk te onderscheiden van rouw. ASS en aanpassingsstoornissen zijn moeilijk om van elkaar te onderscheiden ASS = interpersoonlijk gegeven Er bestaan veel subtypes Het kan enorm breed lopen hoe iemand hierop reageert Mensen worden hier niet vaak mee gediagnosticeerd Je denkt hier niet snel aan Acute stresstoornis: DSM: 20 = bijna hetzelfde als een posttraumatisch stresssyndroom Acute stressstoornis -> er is sprake van trauma Aanpassingsstoornis -> er is geen sprake van trauma Posttraumatische stressstoornis: DSM: 21 Extra: cPTSS (ICD-11) -> complexe PTSS: Vaak gebruikt in klinische veld bij mensen met psychotrauma-gerelateerde klachten Niet apart opgenomen in DSM-5 22 Klemtoon: herhaalde, langdurige en vaak interpersoonlijke, schokkende gebeurtenissen -> bv; het niet krijgen van liefde of warmte Ernstiger / dieper reikend / meer uitgebreid dan PTSS -> je kan niet naar 1 specifieke gebeurtenis gaan kijken en het heeft een grotere inpakt op het zelfbeeld Symptomen van PTSS, plus: Affectieve problemen: intense emotionele reacties, impulsiviteit, roekeloosheid + dissociatie Een verstoord zelfgevoel: negatieve zelfovertuigingen, gevoelens van schaamte, schuld, boosheid + falen Relatieproblemen: moeite met hechte banden + weinig interesse in sociale betrokkenheid, ernstiger dan bij gewone PTSS -> overlap met borderline Verschil borderline? cPTSS: Ernstig, maar eerder stabiel negatief zelfbeeld (ipv sterk wisselend van negatief naar erg “positief”) cPTSS: Meer vermijding van relaties (vaak snelle wisseling tussen vermijden/ idealisatie/ devaluatie relaties) cPTSS: Minder zelfmoordpogingen of automutilatie dan bij BPS 1.3. diagnostiek Er zijn heel veel instrumenten -> meeste diagnostiek naar trauma gebeurd in gesprekken. testen zijn vaak gebaseerd op situaties van screening om de stoornis te proberen voorkomen en bij kinderen/jongeren omdat het vaak moeilijk is om over te praten (net zoals bij volwassenen) Kwantitatieve instrumenten Kwalitatieve instrumenten PCL-5 SCID-5-S LEC-5 (trauma gebeurtenissen) Clinician-administered PTSD scale (CAPS- 5) CRIES-13 (kinderen en jongeren) 1.4. risicofactoren De kans doorheen je leven om een trauma mee te maken is 80,7% (De Vries & Olff, 2009) Toch is de kans op het ontwikkelen van PTSS doorheen het leven maar 7,4% % (De Vries & Olff, 2009) → Factoren die risico verhogen of verkleinen Risicofactoren factoren in verband met de gebeurtenis Mate van blootstelling aan trauma -> in welke mate ben je blootgesteld (heb je het zelf meegemaakt of heb je het zien gebeuren) Ernst van trauma -> over wat we spreken Blootstelling aan geweld Persoonsgebonden of sociale omgeving Eerdere traumatische voorgeschiedenis Vrouw zijn -> meer kans op trauma Genetische aanleg / kwetsbaarheid Geen sociale steun Vermijding Gevoelens van schaamte 23 Symptomen van onthechting of dissociatie kort na trauma ervaring vergroten omdat ze zo in zichzelf gekeerd zijn 1.5. Protectieve factoren Protectieve factoren Verwachtingen over zelfredzaamheid Optimisme Psychische weerbaarheid Sociale ondersteuning Als iemand net iets ergs heeft meegemaakt moet je ze eerst laten terugvallen op zijn/haar copingmechanisme -> als ze hierin falen moet er professionele hulp ingeschakeld worden 1.6. Comorbiditeit Depressie Andere angststoornis hechtingsstoornis Middelengerelateerde Persoonlijkheidsstoornissen stoornis 1.7. behandeling Psychologische behandeling te verkiezen boven farmocotherapie -> wordt niet als hoofdbehandeling naar voren geschoven Enkele voorbeelden volgende Internationale richtlijnen: Cognitieve gedragstherapie; (Imaginaire) Exposure (IE)/Prolonged Exposure (PE) - > imanginaire: iemand laten verbeelden dat ze terug bij de situatie zijn en prolonged: in een situatie langdurig laten zitten die je doet terug denken aan het trauma Eye Movement Desensitization and Reprocessing Therapie (EMDR-therapie) Je laten denken aan iets dat het op onbewust niveau uw emoties geen ruimte krijgen Gevaar: je vraagt je cliënt om terug te denken aan een trauma en dit te beschrijven, maar dit is niet heel gemakkelijk voor die persoon (er is een vorm van kadering bij) We zien terugval na een aantal jaren Enkele andere behandelingen: Narratieve Exposure Therapy (NET) -> gebeurtenissen in een tijdlijn zetten. De tijdlijn staat centraal en je gaat hier met je cliënt door werken Schrijftherapie (Write) -> neerschrijven van het trauma en reflecties gaan doen hierop Imaginaire Rescripting (ImRs). -> denk terug aan je trauma en wat zou je willen gedaan hebben op dat moment en dat inplanten in je geheugen 1.8. Aandachtspunten in het werkveld Pseudo-herinneringen / ingeplante herinneringen Meeste traumapatiënten herinneren zich erg goed bepaalde situaties en sensorische details Daarnaast is het geheugen ook maakbaar Hoe dan ook: omzichtig omgaan met patiënten die twijfelen of bepaalde situatie echt gebeurd is of niet* Lost in the mall -> jij moet aan mij aantonen dat het mogelijk is om valse herinneringen in te prenten bij mensen Secundaire traumatisering: Het waarnemen of vernemen van een traumatische gebeurtenis 24 Hulpverleners zijn hier ook vatbaar voor Belangrijk om te blijven praten 2. Dissociatieve identiteitsstoornissen 2.1. Dissociatieve stoornissen Dissociatieve stoornissen: = verzamelnaam voor de volgende stoornissen Dissociatieve identiteitsstoornis Dissociatieve amnesie Depersonalisatie-/derealisatiestoornis Uiteenvallen of dissociatie van de functies: Identiteit Geheugen of Er mag geen sprake zijn van fysische oorzaken (bv; dementie) Bewustzijn DSM: Heeft niets te maken met sociale identiteit -> je kan je bij medestudenten anders gedragen dan thuis (maar dit heb je onder controle) Bij dit heb je er geen controle over Hoofdego = persoon die iets heeft meegemaakt (de werkelijke persoon) Alterego = is moeilijk te bepalen (je ziet een tendens -> verschillen in leeftijd en geslacht) Een heteroseksuele man zijn alterego kan een 7-8 jarige meisje zijn Neurologisch onderzoek toont aan dat er activiteit is in de prefrontale cortex -> als ze veranderen van persoonlijkheid Dissociatieve amnesie: 25 Vergeten bepaalde dingen -> bv; vergeten dat je iemand hebt aangerand of bent aangerand Er is aangetoond dat er een defect is in de geheugencentra Soorten amnesie: Gelokaliseerde amnesie: specifieke periode wordt vergeten Selectieve amnesie: enkel de verontrustende dingen in een bepaalde periode worden vergeten Algehele amnesie: vergeet de persoon zijn hele leven Voortdurende amnesie: vergeet alles vanaf een specifiek punt in de tijd -> vaak een trauma Gesystematiseerde amnesie: geheugenverlies is beperkt tot bepaalde categorieën van informatie 2.2. Depersonalisatie- / derealisatiestoornis DSM: Depersonalisatie = het gevoel van in een cocon te zitten of naar je eigen te kijken als derde persoon of iets niet zelf beslissen, maar het toch gebeurd Derealisatie = de rest van de wereld is onwerkelijk 2.3. Diagnostiek Kwantitatief Kwalitatief Dissociatieve experience scale (DES) DIS-Q Kwantitatieve testen focussen vooral op de ernst In functie van diagnose: Multidisciplinair -> zorgprofessionals Multi-informant -> = meerdere mensen betrekken uit de omgeving van de cliënt waarom is dit belangrijk: ter bescherming, om te vertellen wat er gebeurd is Multi-method 2.4. Risicofactoren Risicofactoren Factoren vanuit persoon (ter discussie) Neiging tot fantaseren Hypnotiseerbaarheid Openstaan voor alternatieve bewustzijnstoestanden Factoren uit omgeving Blootstelling aan ernstig en herhaald trauma 2.5. Verklaringsmodellen Psychodynamisch: Verdringing van pijnlijke herinneringen 26 Sociaalcognitief: negatieve bekrachtiging (vermijden van herinneringen) Biologisch: disfunctie in geheugen- en emotiegebieden 2.6. Comorbiditeit PTSS Persoonlijkheidsstoornissen Psychose Bipolaire stoornis → trauma is de meest voorkomende oorzaak 2.7. Behandeling Weinig onderzoek Behandeling = moeilijk Veel gebruikt model: fase-gericht psychotherapeutisch model: Fase 1: Patiënt versterken (Vb: onder controle brengen van angst/depressie - > nog niet het trauma verwerken + omgaan met de dissociatie (met therapie) Fase 2: Traumaverwerking Fase 3: Integratie van persoonlijkheid 2.8. Aandachtspunten 10-30% van patiënten met PTSS ervaart dissociatieve symptomen Blijf zelf als hulpverlener rustig (rustig stemgebruik) Het kan helpen om de situatie waarin jullie zitten te benoemen( dag, plaats,…) Traumabehandelingen blijken even effectief Werkcollege 6: angststoornissen en obsessief-compulsieve stoornissen 1. Angststoornissen 1.1. Aangepaste “angst” vs stoornis? Alle stoornissen binnen deze cluster hebben uiting in die drie dingen (lichamelijk, gedrag en cognitief) Wanneer wordt angst een stoornis: Angst is overdreven of niet in verhouding tot de situatie Vanaf wanneer wordt iets een stoornis: Vaak aanwezig is + het dagelijks functioneren belemmert Vanuit de DSM: wanneer het je functioneren beïnvloedt wordt het een probleem Wat met culturele verschillen?: wat als stoornis wordt gezien, varieert per cultuur 1.2. Types Paniekstoornis: Onverwachte, herhaalde paniekaanvallen met intense lichamelijke + emotionele reacties met angst voor toekomstige aanvallen wat leidt tot vermijdingsgedrag 27 Paniekaanvallen treden meestal “out of the blue” op (zonder aanleiding)* Meestal in korte uitbarstingen (maar kan ook lang aanslepen) DSM criteria: A. Recidiverende (terugkerend) onverwachte paniekaanvallen. Een paniekaanval is een plotselinge golf van intense angst of intens onbehagen die binnen enkele minute een piek bereikt, en die gepaard gaat met vier (of meer) van de volgende symptomen: 1) Hartkloppingen, bonzend hart of een versnelde hartslag 2) Transpireren -> honden kunnen dat ruiken (in angstzweet zitten veel meer Cortison en dieren kunnen dat ruiken) 3) Trillen of beven 4) Gevoelens van ademnood of verstikking 5) Het gevoel naar adem te snakken 6) Pijn of een onaangenaam gevoel op de borst -> waarom: je hersenen nemen dat waar en het eerste instinct van je lichaam is samenkrimpen 7) Misselijkheid of maag/buikklachten 8) Een gevoel van duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd zijn of flauwvallen 9) Koude rillingen of opvliegers 10) Paresthesiëen (verdoofd of tintelend gevoel) 11) Derealisatie (gevoelens van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel van zichzelf vervreemd te zijn) -> mensen met paniekstoornis kunnen ook tekenen vertonen van een dissociatieve stoornis 12) Vrees om de zelfbeheersing te verliezen of “gek” te worden 13) Vrees om dood te gaan B. Minstens een van de aanvallen is gevolgd door één maand (of langer) een of beide van de volgende kenmerken: 1. Persisterend bezig zijn met of bezorgdheid over nieuwe paniekaanvallen of de gevolgen daarvan (bijvoorbeeld verlies van zelfbeheersing, een hartaanval krijgen, gek worden) 2. Een significante, maladaptieve gedragsverandering in samenhang met de aanvallen (bijvoorbeeld gedrag bedoeld om paniekaanvallen te voorkomen, zoals vermijding van lichamelijke inspanning of onbekende situaties) C. De stoornis kan niet toegeschreven worden aan de fysiologische effecten van een middel (zoals drugs/medicatie) of aan een somatische aandoening (zoals hyperthyreoïdie, hart- en longaandoeningen D. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld: de paniekaanvallen treden niet alleen op in reactie op gevreesde sociale situaties, zoals bij de sociale- angststoornis; in reactie op omschreven fobische objecten of situaties, zoals bij de specifieke fobie; in reactie op obsessies, zoals bij OCS; in reactie op herinneringen aan psychotraumatische gebeurtenissen zoals bij PTSS; of in reactie op scheiding van hechtingspersonen zoals bij de separatieangststoornis) Een paniekstoornis of de symptomen ervan komen ook vaak voor bij de stoornis van straks, maar dat weet je niet altijd op voorhand. Mensen die langdurig cannabis gebruiken of andere amfetamines kunnen ook angstig worden. Oorzaken: 28 Vatbaarheid -> er is aanleiding, genetisch Gebeurtenis -> kan iets traumatisch zijn of de eerste paniekaanval Vermeende bedreiging -> ik heb schrik dat het nog is gaat gebeuren Deze schrik, zorgen en angst zorgen ervoor dat er lichamelijke reacties zijn -> Omdat je erover aan het denken zijt gaat je hart sneller slaan omdat je jezelf opwind Omdat je dit voelt ga je de symptomen opblazen (catastroferen) je doet dit niet bewust Omdat je dit doet, krijg je opnieuw een paniek een paniekaanval en heb je terug schrik -> dan zit je in de vicieuze cirkel Gegeneraliseerde angststoornis: DSM criteria: A. Excessieve angst en bezorgdheid (bange voorgevoelens) die gedurende minstens zes maanden vaker wel dan niet aanwezig zijn, en betrekking hebben op een aantal gebeurtenissen of activiteiten (zoals de prestaties op het werk of op school) B. De betrokkene vindt het moeilijk om de bezorgdheid onder controle te houden. -> persoon moet het gevoel hebben geen controle meer te hebben, het blijft in zijn hoofd spelen C. De angst en bezorgdheid gaat gepaard met drie (of meer) van de volgende zes symptomen (waarbij minstens enkele symptomen de afgelopen zes maanden meer dagen wel dan niet aanwezig zijn geweest): 1) Rusteloosheid: opgedraaid of gespannen gevoel 2) Snel vermoeid raken 3) Moeite met zich concentreren, of ergens niet op kunnen komen 4) Prikkelbaarheid 5) Spierspanning 6) Slaapstoornis (moeite met in slaap komen of doorslapen, of een onrustige slaap met het gevoel niet uitgerust te zijn) D. De angst, bezorgdheid of lichamelijke klachten veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale leven of beroepsmatige functioneren E. De stoornis kan niet worden toegeschreven aan fysiologische effecten middel / somatische aandoening /... F. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische stoornis (zoals angst of bezorgdheid over het krijgen van paniekaanvallen bij de paniekstoornis; een negatieve beoordeling bij de sociale- angststoornis; besmetting of andere obsessies bij OCS; een scheiding van hechtingsfiguren bij separatieangststoornis; herinneringen aan psychotraumatische ervaringen bij PTSS; gewichtstoename bij anorexia nervosa; lichamelijke klachten bij de somatisch-symptoomstoornis; het hebben van een ernstige ziekte bij de ziekteangststoornis; of waandenkbeelden bij schizofrenie of waanstoornis) Centraal staat eigenlijk het “piekeren” en “aanhoudende zorgen” (en dus niet zozeer paniekaanvallen bijvoorbeeld) Een onderhoudende factor bij GAS is piekeren dat het “piekeren” uit de hand zou kunnen lopen -> het kent geen gezonde grens meer, de grens ligt bij het niet meer kunnen functioneren 29 Specifieke fobie: DSM criteria: A. Duidelijke angst of vrees voor een specifiek object of een specifieke situatie (zoals vliegen, hoogtes, dieren, een injectie krijgen, bloed zien) B. B Het object van de fobie of fobische situatie roept bijna altijd onmiddellijk angst of vrees op C. wordt bewust vermeden of alleen verdragen met intense angst of vrees D. De angst of vrees is buiten proportie ten opzichte van het werkelijke gevaar dat het specifieke object / situatie met zich meebrengt, de sociaal- culturele context in rekening gehouden E. E De angst, vrees of vermijding is persisterend, en duurt meestal zes maanden of langer. F. veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren op andere belangrijke terreinen G. De stoornis kan niet beter worden verklaard door de aanwezigheid van kenmerken van een andere psychische stoornis, inclusief angst, vrees en vermijding van situaties bi panieksymptomen of andere symptomen die het functioneren belemmeren (zoals bij agorafobie); objecten of situaties die met obsessies te maken hebben (zoals OCS); zaken die bij trauma horen (PTSS); scheiding van thuis of hechtingspersonen (separatieangststoornis of sociale situaties (sociale angststoornis) Sociale angststoornis: DSM criteria: A. Duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen B. De betrokkene vreest dat hij of zij zich zodanig zal gedragen of in zo'n mate angstverschijnselen zal vertonen dat anderen hierover negatief zullen oordelen C. De sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op D. De sociale situaties worden vermeden, of alleen verdragen wel met intense angst of vrees E. De angst of vrees is buitenproportioneel t.o.v. het werkelijke gevaar dat de sociale situatie met zich meebrengt, de sociaal- culturele context in acht genomen F. De angst, vrees of vermijding is persisterend en duurt meestal zes maanden of langer G. De angst, vrees of vermijding veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen H. De angst, vrees of vermijding kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische stoornis zoals de paniekstoornis, de morfodysfore stoornis of de autismespectrumstoornis J. Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of vermijding hieraan duidelijk niet gekoppeld of is deze excessief. Agorafobie: DSM criteria: A. Duidelijke angst voor twee (of meer) van de volgende situaties: 1) Gebruikmaken van (openbaar) vervoer (auto, bus, trein, schip, vliegtuig,...) 2) Zich in een open ruimte bevinden (parkeerplaatsen, marktpleinen, bruggen) 3) Zich in een afgesloten ruimte bevinden (winkels, theaters, bioscopen) 4) In de rij of menigte staan 5) Alleen buitenshuis zijn B. De betrokkene vreest of vermijdt deze situaties vanwege de gedachte dat ontsnappen moeilijk is of hulp niet beschikbaar is C. De agorafobische roepen bijna altijd angst op 30 D. De agorafobische situatie worden bewust vermeden, vereisen aanwezigheid van een ander of worden doorstaan met intense angst E. De angst is buiten proportie F. De angst of vermijding is persisterend G. De angst of vermijding veroorzaakt significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren H. Als er sprake is van een lichamelijke aandoening is de angst of vermijding duidelijk excessief I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische stoornis – de symptomen zijn bijvoorbeeld niet beperkt tot de specifieke fobie, situationele type, betreffen niet alleen sociale situaties (sociale- angststoornis) en betreffen niet alleen dwanggedachten (OCS), waargenomen tekortkomingen of gebreken in het uiterlijk (morfodysfore stoornis), herinneringen aan trauma (PTSS), of scheidingsangst (separatieangststoornis) 1.3. Hoe ontstaan angststoornissen? Er is een neurologische basis Amygdala = de boosdoener Je moet deze zien als een aan en uit knop Aan: er is iets aan de hand, wakker worden, paniek Uit: wordt niets gegeven Bij sommige mensen gaat de aan knop sneller aan dan bij andere mensen -> zien we op scans Er zijn manieren om de amygdala te reduceren Door rustiger te ademen Wanneer iemand een paniek aanval heeft: Hand op hand leggen en drukken -> focus gaat op de hand Hand op de borstkast en hun hand erop en mee helpen ademen -> Het is de focus verleggen 1) Klassieke conditionering: associatie tussen angst en stimulus 2) Opperante conditionering: vermijdingsverdrag versterkt angst 3) Leren door observatie: angst wordt overgenomen door sociale prikkels 1.4. Behandelingen Psycho-educatie Actieve exposure- oefeningen tijdens de sessie (en daarbuiten) -> geconfronteerd worden met Flooding -> bv: kamer vol met spinnen als je een fobie hebt voor spinnen 31 Systematische desensitisatie (angst-hiërarchie) -> systematisch ongevoelig maken, stapsgewijs confronteren VR Cognitieve therapieën Schematherapie / EMDR /... Medicatie 2. Obsessief-compulsieve stoornissen 2.1. Wat is het? = terugkerende obsessies of dwanghandelingen (compulsies) of beide Obsessie: gedachten of een vermeende voorspelling die niet overeenkomt met de werkelijkheid Compulsie: repetitieve handelingen of mentale rituelen als reactie op obsessies, vaak zonder logisch verband met de gevreesde gebeurtenis. Het kan enkel gaan over obsessie of compulsie Het hoeft dus niet samen te komen Meeste compulsies: reactie op obsessieve gedachten Kan leiden tot (complexe) “rituelen” -> kosten veel tijd en hebben een beperking in het functioneren Verschil wanen: mensen met OCD herkennen vaak dat hun gedachten onrealistisch zijn 2.2. DSM criteria A. Aanwezigheid van obsessies (dwanggedachten), compulsies (dwanghandelingen) of beide: Obsessies worden gedefinieerd door (1) en (2): 1. Recidiverende en persisterende gedachten, impulsen of voorstellingen, die gedurende bepaalde momenten van de stoornis als intrusief (opgedrongen) en ongewenst worden ervaren en bij de meeste betrokkenen duidelijke angst of lijdensdruk veroorzaken. 2. De betrokkene probeert deze gedachten, impulsen of voorstellingen te negeren of te onderdrukken, of deze te neutraliseren met een andere gedachte of handeling (bijvoorbeeld een compulsie). Compulsies worden gedefinieerd door 1) en 2: 1. Repetitieve handelingen (bijvoorbeeld handen wassen, ordenen, controleren) of psychische activiteiten (bijvoorbeeld bidden, tellen, in gedachten woorden herhalen) waartoe betrokkene zich gedwongen voelt in reactie op een obsessie of volgens regels die rigide moeten worden toegepast. 2. De handelingen of psychische activiteiten zijn gericht op het voorkomen of verminderen van de angst of de lijdensdruk, of op het voorkomen van een bepaalde gevreesde gebeurtenis of situatie; deze handelingen of psychische activiteiten hebben echter geen reëel verband met datgene wat daardoor moet worden geneutraliseerd of voorkomen, of zijn duidelijk excessief. 32 NB Jonge kinderen kunnen niet altijd onder woorden brengen wat het doel is van deze handelingen of psychische activiteiten. -> moeilijk om obsessies of handelingen onder woorden te brengen B. De obsessies of compulsies zijn tijdrovend (zij nemen bijvoorbeeld meer dan een uur per dag in beslag) of veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatig functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen. C. De obsessieve-compulsieve symptomen kunnen niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals een drug of medicatie) of aan een andere somatische oorzaak. D.. De stoornis kan niet beter worden verklaard door de symptomen van een andere psychische oorzaak (bijvoorbeeld zich overmatig zorgen maken bij de gegeneraliseerde angststoornis; preoccupatie met het uiterlijk bij de morfodysfore stoornis; moeite met wegdoen of afstand doen van bezittingen bij de verzamelstoornis; haar uittrekken bij trichotillomanie; huidpulken bij de excoriatiestoornis; stereotypieën bij de stereotiepe bewegingsstoornis; geritualiseerd eetgedrag bij eetstoornissen; preoccupatie met middelen of gokken; preoccupatie met het hebben van een ziekte bij de ziekteangststoornis; seksuele impulsen of fantasieën bij parafiele stoornissen; impulsen bij disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen; rumineren over schuld bij de depressieve stoornis; gedachte-inbrenging of preoccupatie die het karakter van een waan hebben bij schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen; of repetitieve gedragspatronen bij de autismespectrumstoornis). 2.3. Verwante stoornissen Obsessief-compulsieve stoornis Obsessies en/of dwanghandelingen Morfodysfore stoornis Preoccupatie met een vermeende of overdreven fysieke tekortkoming Verzamelstoornis Sterke behoefte aan het verzamelen van bezittingen Trichotillomanie (haaruittrekstoornis) Haren uittrekken Excoriatiestoornis (huidpulkstoornis) Huidpulken 2.4. Risicofactoren Biologisch/genetisch: Werden vroeger ook onder de angststoornissen en schizofrenie gebracht Genetische factor -> worry circuit (amgydala) Perfectionisme: Hoge eisen aan zichzelf of omgeving 2.5. Verklaringsmodellen Psychodynamisch Manier om onbewuste (kinderlijke) impulsen te onderdrukken Speculatief model & moeilijk wetenschappelijk vast te stellen Cognitief Te sterke gerichtheid op eigen gedachten Overdrijven de kans dat er iets naars gaat gebeuren Illusie van controle (controleren) Perfectionisme Cognitieve denkfouten (zie straks bij L/M-TAF) 33 Conditionering Negatieve bekrachtiging -> iemand met OCD denk dat als die de stoel niet recht zet, dat heel de klas dood gaat. Als de stoel recht sta gebeurd er niets en worden ze beloond dus moeten ze dit blijven doen 2.4.1. Voorbeelden van typische denkfouten en cognitieve problemen Een opgeblazen gevoel van verantwoordelijkheid Overmatig belang van gedachten: L-TAF - Likelihood thought-action fusion -> jij denkt dat als je aan iets denkt, de kans groter wordt dat het uit komt M-TAF - Moral thought-action fusion -> als je aan iets slechts denkt, is dit even erg als het doen 2.5. Behandelingen Zorgstandaarden.nl Psycho-educatie Exposure + resonspreventie (ERP) o Waarom kan dit effect hebben? Cognitieve therapie Antidepressiva (type SSRI) Nieuwe tendensen: Aangepaste EMDR-procedures (vaak toegepast, weinig wetenschappelijke evidentie) o Kernovertuigingen / rampscenario’s / “opgeblazen situaties” Deep Brain Stimulation (DBS) 2.6. Prognose Meestal te late diagnose Geen ‘plots’ herstel Chronisch recidiverend -> komt vaak terug (heel intensief) Therapieontrouw? Werkcollege 7: persoonlijkheidsstoornissen 1. Kenmerken “standaard”: Persoonlijkheid functioneert in een standaardmodus, maar bij stoornissen wijkt deze permanent af van de norm Er zijn altijd situaties waarin mensen zich anders gedragen 34 Persoonlijkheidsstoornissen: Gedragspatronen worden inflexibel, rigide of maladaptief Veroorzaken persoonlijk lijden en grote hinder op sociaal/ beroepsmatig vlak Persoonlijkheidsstoornissen zijn complexer want het zit in de persoon Ontwikkeling begint in de adolescentie (15-16 jaar) en wordt vaak als deel van de persoonlijkheid gezien (egosyntoon). Ze denken dat de kenmerken bij hun horen (maar die kenmerken horen bij de persoonlijkheidsstoornis) ze zien het als een deel van zichzelf en dat maakt het moeilijk Egodystoon (= ligt niet in de lijn met je ego) Egosyntoon (= ligt in de lijn met je ego) -> wanneer iemand een depressieve heeft dan gaan ze dat rapporteren als egodystoon, maar mensen met een persoonlijkheidsstoornis rapporteren dat als egosyntoon Zes criteria (DSM-5): Duurzaam patroon van ervaringen en Patroon is stabiel en van lange duur en is gedragingen dat duidelijk afwijkend is van niet later opgetreden dan vanaf de wat je “normaal” verwacht binnen een adolescentie of jongvolwassen leeftijd samenleving. Kan tot uiting komen op twee (of meer) van volgende gebieden: cognities, affectiviteit, interpersoonlijk functioneren en impulsbeheersing Patroon is star en zichtbaar in vele Geen andere stoornis als verklaring persoonlijke en sociale situaties Patroon veroorzaakt lijdensdruk of Niet toe te schrijven aan lichamelijke beperkingen in het functioneren op aandoeningen of drugs belangrijke terreinen De criteria moeten al aanwezig zijn in de adolescentie Vanaf wanneer is je persoonlijkheid volledig gevormd: je persoonlijkheid is stabiel op je 50 jaar 2. Clusters DSM-5 verdeeld persoonlijkheidsstoornissen in drie clusters: Cluster A: Vreemd of excentriek gedrag. Paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. CLUSTER B: Overmatig dramatisch, emotioneel of wispelturig gedrag. Antisociale, borderline, histrionische en narcistische persoonlijkheidsstoornis CLUSTER C: Nerveus, angstig, vermijdend Vermijdende, afhankelijke, dwangmatige persoonlijkheidsstoornissen. 2.1. Cluster A (akward) Paranoïde persoonlijkheidsstoornis: DSM-criteria: 35 Hebben een angst dat andere mensen slechte bedoelingen hebben tegenover hun Betwijfelen de intenties van andere mensen Betwijfeld of de dokter hem/haar wel echte medicatie geeft Aandachtspunten: Meenemen culturele en sociaal- politieke factoren (bv: immigranten, politieke vluchtelingen kunnen achterdocht koesteren naar andere groepen toe, maar is niet paranoïde) paranoïde gedachten komen heel vaak voor bij mensen met een migratie achtergrond De moment dat iemand immigreert, is de kans groot dat hij/zij een stoornis uit de DSM krijgt Het is de confrontatie met de nieuwe cultuur Differentiaaldiagnostiek: Niet te verwarren met paranoïde schizofrenie (aanwezigheid paranoïde wanen) Realiteitstoetsing blijft dus intact Schizoïde: DSM-criteria Geen interesse + behoeften aan sociale contacten Niet iemand uit overtuigingen, maar iemand die niets te maken wil hebben met anderen Iemand met een Schizoïde persoonlijkheidsstoornis leiden vaak niet, je ziet ze vaak niet -> het = mensen die je niet vaak ziet in de praktijk Vaak hebben ze ergens nog een contact (vaak moeder of vader) Is dat erg dat die mensen dat hebben? -> Omdat de Maatschappij zo werkt komen ze soms nog wel in contact met mensen Opmerkingen: Mannen: minder afspraakjes, zelden trouwen Vrouwen: Accepteren iets sneller toenadering, maar weinig initiatief en weinig hechting aan partner -> uit sociale wenselijkheid, er kan een relatie uitkomen, maar je ziet weinig hechting vanuit de vrouw naar de man toe Opletten: 36 Schijn bedriegt? Symptomen liggen enkel aan de oppervlakte, maar er kan iets dieper onder zitten … -> ze willen wel sociale contacten, maar blokken dit af door sociale afwijzing in de kinderjaren door ouders, klasgenoten, … Differentiaaldiagnostiek: Voorkeur om afstand te houden, maar niet te verwarren met de negatieve symptomen van schizofrenie -> positief symptoom: door de stoornis komt er iets bij en negatief symptoom: er valt iets weg (afvlakking van de sociale wil of sociale contacten) Beter contact namelijk met werkelijkheid! Schizotypische persoonlijkheidsstoornis: DSM-criteria: Deficiënties = beperkingen Gedraagt zich niet naar de sociale norm Vreemd gedragen (bv; vreemde kleding aandoen) Er zijn wanen en hallucinaties, maar dat is niet centraal en valt niet het hardste op Opmerkingen: Onderdeel van de schizofreniespectrumstoornissen Schizofrenie en schizotypische persoonlijkheidsstoornis: Waarschijnlijk zelfde gemeenschappelijke genetische basis Echter: Mensen met schizofrenie – wel veel trekken van schizotypisch Maar niet alle mensen schizotypisch ontwikkelen schizofrenie Differentiële diagnostiek: Schizotypisch vs schizofrenie Lijkt soms in de richting te gaan (bv: betrekkingswanen), maar realiteitstoetsing blijft meer in tact Sociale angst Bij schizotypisch is sociale angst meer gedreven vanuit angst dat ander hen iets wil aandoen (ipv angst voor afwijzing) Schizoïde: klemtoon sterk op “isolatie” Paranoïde: klemtoon sterk op “achterdocht” Schizotypisch: “eigenaardige” staat meer centraal 2.2. Cluster B (boem) Antisociale persoonlijkheidsstoornis: DSM-criteria: 37 Deze personen kijken naar mensen als dingen die ze kunnen gebruiken -> als ze een medemens kunnen gebruiken misbruiken ze die Er is een andere stoornis waarbij er ook antisociaal gedrag naar voren kwam: depressie -> tieners met een depressie kunnen ook anti sociaal gedrag vertonen Kunnen vaak heel goed functioneren Zijn vaak bezig met hun uiterlijk, charmant zijn -> sociale situaties ombuigen naar wat zij willen Ze schamen zich daar ook niet voor Er zijn situaties waarin mannen antisociaal gedrag vertonen als copingmechanismen -> je mag dit niet vergissen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis (voelen zich wel schuldig als ze bijvoorbeeld iemand aanrijden en dat is het geval niet bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis) Komen vaak in aanraking met het gerecht In termen van behandeling: Leren om gezond sociaal gedrag te vertonen Borderline persoonlijkheidsstoornis: DSM-criteria: Aantrekken – afstoten is heel kenmerkend in een relatie met iemand met borderline Je mag niet te dicht komen, maar ook niet te ver af zijn De mensen met borderline beseffen dat ze dit doen en dat is het pijnlijke Niet te verwarren met narcisme Hebben ook stemmingswisselingen Suïcide gedachten Niet weten wie je bent Moodswings tot en met Heel extreme emotionele reacties op banale dingen Vaak verstoorde relaties met gezinsleden en anderen Sprake van traumatische ervaringen in de jeugd (verlies van ouder, scheiding, mishandeling, verwaarlozing, geweldpleging, …) Heel sterk gelinkt met trauma Opmerking: Relationele moeilijkheden kunnen ook geactiveerd worden in therapie (waarbij therapeut in positie wordt geduwd van de “schuldige”) From hero to zero … van idealisatie tot verontwaardiging* 38 Belang van het maken van goede afspraken (zelfzorg + duidelijk kader rond wat kan/niet kan) Differentiële diagnostiek: BPS versus Bipolaire stoornis BPS: impulsief gedrag kan lijken op hypomane gedrag BPS versus schizofrenie Beter contact met werkelijkheid Soms randpsychotisch gedrag (in tijden van stress / verlatingstriggers) Histrionisch: DSM-criteria: Ze willen maar 1 ding: kijk naar mij Op een begrafenis is het niet de bedoeling dat iedereen naar jou kijkt Staat bekend met het niet kunnen omgaan met niet in de belangstelling staan Sociale fobie -> maar de manier waarop ze er mee omgaan is anders (ze willen benadrukken: kijk naar mij en accepteer mij) Narcistische persoonlijkheidsstoornis: Opgeblazen, groots gevoel over zichzelf Extreme behoefte aan bewondering Opscheppen en lof verwachten Verwachten dat anderen “speciale eigenschappen” gaan opmerken Sterk in zichzelf opgaan, geen empathie DSM-criteria: Differentiële diagnostiek: Histrionisch: NPS ook graag in middelpunt (maar minder melodramatisch) Borderline: NPS beter in staat om gedrag/handelingen te organiseren. Bij NPS zijn relaties ook “stabieler” (hoewel de relaties vaak catastrofaal kunnen zijn voor partner) Antisociale: regelmatig overlap 2.3. Cluster C (scared) 39 Vermijdende persoonlijkheidsstoornis: DSM-criteria: Lijkt hard op de schizoïde persoonlijkheidsstoornis Verschil: Je voelt hier de nood om sociale relaties te leggen, maar bent bang om afgewezen te worden Differentiële diagnostiek: Schizoïde: geen belangstelling in anderen (wel belangstelling en warme gevoelens bij de vermijdende persoonlijkheidsstoornis) Sociale angststoornis: mogelijke gemeenschappelijke genetische basis? Vermijdende PS kan ernstiger vorm zijn van sociale- angststoornis Soortgelijke behandelingsmethoden als bij sociale angststoornis De sociale angststoornis is de lichtere variant van de vermijdende persoonlijkheidsstoornis Er is een gelijkaardige genetische basis is Als het langer aanhoudt en ernstiger is = vermijdende persoonlijkheidsstoornis Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis: DSM-criteria: Mensen die graag in een relatie zitten, maar zich in bochten wringen om in die relatie te blijven zitten Mensen die niet alleen naar de winkel kunnen gaan Kiezen een hechtingsfiguur en zich daar zo hard aan vast klampen dat ze niets kunnen doen zonder die persoon Iemand die zich heel hard aanpast en flexibel is Zie je iets meer bij vrouwen Opgelet: Culturele verschillen: gearrangeerde huwelijken -> In landen (India) waar er nog gearrangeerde huwelijke zijn, zie je deze symptomen ook terugkomen, maar het is niet echt een stoornis, maar de context Afhankelijke PS stellen in situaties waarin vrouwen gevangen zitten in gewelddadige relatie?? -> ziet zij ervan af dan is het geen stoornis Dwangmatige persoonlijkheidsstoornis: DSM-criteria: 40 Differentiële diagnose: OCS vs Dwangmatige PS: Dwangmatige PS: lijden niet altijd onder hun obsessie of dwang (egosyntoon) Indien wel lijden: egodystoon Onder stress kan dwangmatige PS eveneen voldoen aan OCS 3. Diagnostiek 3.1. Praktische behandel-diagnostiek Een bekend behandelmodel voor persoonlijkheidsstoornissen: schematherapie Dit model gaat ervanuit dat onderliggende, niet- ingevulde behoeften uit de kindertijd leiden tot het ontstaan van maladaptieve schema’s die persisteren en kunnen getriggerd worden Vanuit deze schema’s kunnen tal van “modi” bestaan die bij persoonlijkheidsstoornissen vaak sterk op de voorgrond staan (bv: gekwetste kind, kwade kind, onthechte beschermer, zelfsusser, de zelfverheerlijker, pest-en aanvalsmodus, …) SMI: onderliggende schema’s in kaart brengen. YSQ: modi in kaart brengen (waar je dan in therapie mee kan gaan werken) 4. Oorzaken Biopsychosociaal (multifactorieel) Biologisch / genetisch -> over gevoelige amygdala, inhibitie problemen. Psychologisch -> persoonlijkheidsstoornissen komen vaak naar voor als een copingmechanisme Sociaal/cultureel 5. Behandeling Psychodynamisch: focus op relatie cliënt + Schematherapie – verschillende therapeut. Therapie start vanuit overdracht therapeutische stromingen. Werken aan + helpt onbewuste behoeften inzichtelijk te onderliggende schema’s en modi op een maken experiëntiële manier Dialectische) gedragstherapie - DGT EMDR (recent): helpt bij het verwerken van (Linehan): gaandeweg adaptieve manieren pijnlijke herinneringen. Effectief bij aanleren om met anderen/moeilijkheden om stoornissen met veel angst, door angst los te gaan te koppelen van specifieke triggers. Mentalization Based Therapy – MBT (Fonagy): 41 Gericht op het verbeteren van inzicht in eigen en andermans mentale toestanden. Specifiek nuttig bij antisociale + narcistische persoonlijkheden Werkcollege 8: middelgerelateerde- en verslavingsstoornissen 1. Middelen Psychoactieve stoffen Hebben invloed op de mentale toestand Voorbeelden, moet je niet echt kennen 3 types van middelen: 1) Verdovende middelen: fentanil, morfine, valium, cannabis, nicotine, alcohol 2) Stimulerende middelen: speed, cafeïne, cocaïne, energydrank 3) Bewustzijnsverruimende middelen: LSD, PCP, paddenstoelen, cannabis Gezondheidsenquête 2008: Kijken naar het aantal eenheden (glas, blik, flesje) per week Mannen en vrouwen -> mannen drinken meer alcohol dan vrouwen Kan al richting het problematische gaan - > = bak bier per week hoe zwaarder de effecten van een middel, hoe lager het percentage In welke maten hebben onderstaande middelen effect Alcohol staat hoog Alle kleuren hangen samen met wat het risico is -> kan je eraan sterven, afhankelijkheid, criminaliteit, … Alcohol is het meest schadelijk -> op maatschappelijk niveau 2. Afhankelijkheid Sommige middelen: Zorgen ervoor dat er meer Binden aan de transporteren en blokkeren neurotransmitters afgeleverd worden. zo de heropname van neurotransmitters. Daarvoor worden er extra signalen Hierdoor blijven de neurotransmitters langer doorgegeven een signaal geven Vertragen de afbraak van Verstoren de werking van de receptoren neurotransmitters. Daardoor kunnen de op de dendrieten. Hierdoor kunnen neurotransmitters langer actief zijn neurotransmitters zich minder binden aan de receptoren en hun signaal dus minder afgeven Bootsen de werking van de neurotransmitters na. Daardoor bindt de 42 drug zich aan dezelfde receptor als de neurotransmitter en geeft dezelfde signalen door Een drug kan trouwens op meer dan één manier de werking van de neurotransmitters beïnvloeden Lichamelijke afhankelijkheid: Veranderingen hersenen Tolerantie Ontrekkingsverschijnselen Bij langdurig en herhaald gebruik van alcohol of andere drugs wordt het beloningssysteem verstoord: De natuurlijke dopamineproductie gaat dalen en het aantal dopaminereceptoren vermindert Hierdoor kan men minder genieten van andere activiteiten Het beloningssysteem wordt minder gevoelig en het effect van het middel vermindert De neiging om weer en meer te gaan gebruiken wordt groter om die ongevoeligheid te overwinnen Tolerantie: Fysiologische veranderingen Lichaam is afhankelijk van de constante toevoer van het middel Steeds grotere hoeveelheden van het middel nodig om hetzelfde effect te bekomen Ontwenningsverschijnselen: Zenuwcellen reageren op doorbreken van inname Verschillen per middel Psychologische afhankelijkheid: Coping Automatismen Olifantenpadje: Als er bochten zijn en je gaat rechtdoor Je hersenen werken op dezelfde manier Wanneer je een associatie hebt met een middel -> = olifantenpadje Gaat nooit meer weg Je kan ook een ander straatje maken 3. Oorzaken MMM-model: 1) Mens 43 2) Milieu 3) Middel Waar de oorzaken kunnen liggen: Bij mens: coping, persoonlijkheid Milieu; externe factoren (gebeurtenissen, …) Middel zelf: kan ook de oorzaak zijn (bv; er wordt een middel voorgeschreven door de huisarts en je wordt er verslaafd aan) Oorzaak + oplossing kan je in deze 3 factoren vinden 3.1. Theoretische perspectieven Biologische factoren Middelen beïnvloeden neurotransmittersystemen in de hersenen (plezier + verslaving) Genetisch aanleg verhoogt gevoeligheid voor verslavingsstoornissen Psychosociale factoren Positieve bekrachtiging en negatieve bekrachtiging dragen bij aan het beginnen met en de instandhouding van drugsgebruik Hunkering kan een geconditioneerde respons zijn op cues die met eerder drugsgebruik zijn verbonden Volgens de psychodynamische theorie represtenteren alcohol en drugsmisbruik vormen van orale fixatie en zijn deze gekoppeld aan afhankelijke persoonlijkheidskenmerken Cognitieve factoren Verwachting positief resultaat van drugsgebruik Effecten van drugs in het versterken van de verwachting omtrent de eigen effectiviteit Opnieuw gaan gebruiken als zichzelf vervullende voorspelling Sociaal-culturele factoren Druk van vrienden/leeftijdsgenoten die middelen gebruiken Blootstelling aan afwijkende subculturen waarin drugsgebruik normaal is of zelfs wordt aangemoedigd 4. Middel gerelateerde stoornis DSM-5: Opdeling in 2 groepen: 1) Stoornis DOOR gebruik van een middel 44 2) Stoornis IN gebruik van een middel 4.1. Stoornissen door het gebruik van middelen Intoxicatie: Vergiftiging door middel -> intoxicatie Gedrag – of psychische veranderingen Onttrekkingssyndroom: Combinatie van symptomen bij abrupt stoppen Andere psychiatrische stoornis door een middel/medicatie 4.2. Stoornissen in het gebruik van een middel DSM-criteria: 1) Vaker en in grotere hoeveelheden gebruiken dan het plan was. 2) Meerdere mislukte pogingen gedaan om te minderen of te stoppen. 3) Veel tijd nodig hebben voor het gebruik en herstel. 4) Sterk verlangen voelen om te gebruiken. 5) Door gebruik tekortschieten op werk, tijdens studie of thuis. 6) Blijven gebruiken ondanks dat het problemen meebrengt op het relationele vlak. 7) Hobby’s, sociale activiteiten of werk opgeven door gebruik. 8) Voortdurend gebruiken, zelfs als iemand daardoor in gevaar komt. 9) Voortdurend gebruiken, ondanks dat iemand weet dat het gebruik lichamelijke of psychische problemen met zich meebrengt of verergert. 10) Grotere hoeveelheden nodig hebben om het effect nog te voelen (tolerantie). 11) Onthoudingsverschijnselen ervaren, die minder hevig worden door meer te gebruiken Voor het vaststellen van de ernst van de stoornis in het gebruik van middelen wordt de volgende indeling gehanteerd in DSM-5: 2 of 3 criteria > milde stoornis 4 of 5 criteria > gematigde stoornis 6 of meer criteria > ernstige stoornis Naast deze criteria geldt dat er sprake moet zijn van klinisch significante lijdensdruk en/of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen. Vroege remissie: gedurende 3 – 12 maanden geen criteria meer aanwezig (uitzondering craving) Langdurige remissie: >12 maanden geen criteria meer aanwezig (uitzondering: craving) 45 4.3. Niet-middelgerelateerde verslaving Gokstoornis: DSM-criteria Persisterend en recidiverend problematisch gokgedrag Beperkt functioneren + persoonlijk lijden + minimum 4 van deze 9 kenmerken, binnen periode van een jaar voorafgaand aan diagnosestelling: 1) Met steeds grotere hoeveelheden moeten gokken om de gewenste opwinding te bereiken 2) Rusteloos en prikkelbaar zijn bij pogingen tot minderen van of stoppen met gokken 3) Herhaaldelijk onsuccesvolle po