Summary

This document is a summary of an economics course, covering topics such as the economic problem, production and consumption, demand-determining factors, price, and other related concepts. The document is likely for a university level course.

Full Transcript

MAEC samenvatting H1 tm H5 Inhoud 1.2 Het Centrale Economische Probleem (FOCUS)................................................................................ 2 1.3 Produceren en Consumeren (FOCUS).............................................................................................. 3 2.1 V...

MAEC samenvatting H1 tm H5 Inhoud 1.2 Het Centrale Economische Probleem (FOCUS)................................................................................ 2 1.3 Produceren en Consumeren (FOCUS).............................................................................................. 3 2.1 Vraagbepalende factoren (FOCUS)................................................................................................... 5 2.2 Behoefte............................................................................................................................................ 6 2.3 Prijs (NEED TO KNOW)...................................................................................................................... 7 3.2 Balans en resultatenrekening (NICE TO KNOW).............................................................................. 9 3.3 Productie en kosten (NICE TO KNOW)........................................................................................... 10 3.5 Opbrengsten en winst (FOCUS)...................................................................................................... 11 4.1 Marktstructuren (FOCUS)............................................................................................................... 12 4.4 Oligopolie (FOCUS)......................................................................................................................... 13 4.7 Vijfkrachtenmodel van Porter (NICE TO KNOW)............................................................................ 14 5.1 Marktfalen (FOCUS)........................................................................................................................ 16 5.2 Externe effecten (FOCUS)............................................................................................................... 16 5.4 Ingrijpen in marktgedrag (FOCUS).................................................................................................. 17 5.7 Overheidsfalen (FOCUS)................................................................................................................. 18 6.1 Productie (FOCUS).......................................................................................................................... 19 6.2 Toegevoegde waarde (FOCUS), productie en inkomen (NICE TO KNOW)..................................... 20 6.3 Bestedingen (FOCUS)...................................................................................................................... 21 7.1 Economische kringloop................................................................................................................... 23 7.3 Onderbesteding en overbesteding................................................................................................. 25 1 1.2 Het Centrale Economische Probleem (FOCUS) Schaarste Schaarste betekent dat er niet genoeg middelen zijn om alle behoeften van mensen te vervullen. Denk bijvoorbeeld aan geld, tijd of grondstoffen zoals olie. Omdat we beperkte middelen hebben, moeten we keuzes maken over hoe we die gebruiken. Voorbeeld: Stel, je hebt 10 euro. Je kunt kiezen of je dat geld uitgeeft aan een bioscoopkaartje of aan een boek. Je kunt het niet beide doen, dus je moet een keuze maken. De schaarste dwingt je om te kiezen. Alternatieve kosten (opportunity costs) Als je een keuze maakt, geef je iets anders op. Wat je opgeeft, zijn de alternatieve kosten. Dit betekent simpelweg: wat had je anders met die middelen kunnen doen? Voorbeeld: Als je ervoor kiest om naar de bioscoop te gaan met je 10 euro, dan is het boek dat je niet kunt kopen je alternatieve kosten. Dat is de prijs van de keuze die je hebt gemaakt. Welvaart Welvaart gaat over hoe goed mensen in hun behoeften kunnen voorzien met de schaarse middelen die ze hebben. Hoe beter je met je middelen kunt omgaan om je wensen te vervullen, hoe meer welvaart je hebt. Voorbeeld: Als je 10 euro slim uitgeeft en daar veel plezier of nut van hebt, dan kun je zeggen dat je een goede welvaart ervaart. Bruto Binnenlands Product (BBP) Het Bruto Binnenlands Product (BBP) is de waarde van alle goederen en diensten die in een land worden geproduceerd. Hoe hoger het BBP, hoe meer een land produceert. Voorbeeld: Als Nederland in een jaar heel veel producten maakt en verkoopt (auto’s, voedsel, kleding, enz.), dan is het BBP hoog. Dit is een maat voor de welvaart van het land. 2 Vrije goederen Vrije goederen zijn dingen die er in overvloed zijn, zoals lucht en zonlicht. Omdat er genoeg van is, hoeft niemand ervoor te kiezen hoe ze gebruikt worden. Voorbeeld: Je hoeft niet te kiezen wie lucht inademt, omdat er genoeg lucht voor iedereen is. Het is geen schaars goed. 1.3 Produceren en Consumeren (FOCUS) Productiefactoren Bij produceren gebruiken we middelen om goederen (zoals auto’s of brood) en diensten (zoals een kappersbeurt) te maken. De middelen die we hiervoor nodig hebben, worden productiefactoren genoemd. Er zijn vier belangrijke productiefactoren: 1. Arbeid: Dit is het werk dat mensen doen om iets te maken. 2. Kapitaal: Dit zijn machines, gebouwen en geld die gebruikt worden om dingen te produceren. 3. Natuur: Dit zijn grondstoffen zoals water, hout en olie die we uit de natuur halen. 4. Ondernemerschap: Dit zijn de mensen die beslissen hoe de andere productiefactoren worden gebruikt en risico’s nemen om iets te beginnen, zoals een bedrijf. Voorbeeld: Als je een bakkerij hebt: Arbeid is de bakker die het brood maakt. Kapitaal is de oven en het geld dat je hebt geïnvesteerd. Natuur is het meel dat je gebruikt om het brood te bakken. Ondernemerschap is de bakker die besluit een bakkerij te beginnen. 3 Primaire inkomens De opbrengst van elke productiefactor heet primair inkomen: o Voor arbeid krijg je loon. o Voor kapitaal krijg je rente. o Voor natuur krijg je huur of pacht. o Voor ondernemerschap krijg je winst. Voorbeeld: Als jij als bakker werkt, krijg je loon. Als je de bakkerij hebt en investeert in machines (kapitaal), krijg je winst uit de verkoop van het brood. Economische orde Economische orde verwijst naar de manier waarop een land de productie en consumptie organiseert. Het gaat over de vraag: Wie produceert? Wat wordt geproduceerd? Hoe wordt het geproduceerd? En voor wie is het bedoeld? De belangrijkste vragen zijn: Wie: Beslist de overheid of de bedrijven wat er wordt geproduceerd? Wat: Welke goederen en diensten worden geproduceerd? Hoe: Op welke manier worden de goederen geproduceerd (bijvoorbeeld met veel machines of juist met veel arbeid)? Waar: Waar worden de goederen geproduceerd (bijvoorbeeld in een fabriek in Nederland of in China)? Voor wie: Wie krijgt de geproduceerde goederen en diensten? Voorbeeld: In Nederland produceren veel particuliere bedrijven goederen en diensten. De overheid regelt sommige dingen, zoals onderwijs en gezondheidszorg. Marktmechanisme en budgetmechanisme Het marktmechanisme betekent dat de keuzes van consumenten en producenten bepalen wat er geproduceerd wordt. Vraag en aanbod bepalen hier de prijs. Het budgetmechanisme betekent dat de overheid beslist wat er geproduceerd wordt en tegen welke prijs. Voorbeeld: In een markteconomie zoals in Nederland, kun je zelf beslissen wat je koopt en hoeveel je ervoor wilt betalen. In een planeconomie zoals Noord-Korea, bepaalt de overheid wat er geproduceerd wordt en voor welke prijs. 4 2.1 Vraagbepalende factoren (FOCUS) De vraag naar een product wordt beïnvloed door verschillende factoren. Deze factoren bepalen hoeveel mensen van een bepaald product willen kopen. Laten we de belangrijkste factoren op een rij zetten: 1. Behoefte: Mensen kopen geen producten omdat ze dat product zelf willen, maar omdat het een behoefte vervult. Een behoefte is iets dat iemand graag wil of nodig heeft. Voorbeeld: Mensen kopen geen water omdat ze specifiek water willen, maar omdat ze dorst hebben (de behoefte). 2. Prijs van het product: Een belangrijke factor die de vraag beïnvloedt, is de prijs. Over het algemeen geldt: als de prijs stijgt, kopen mensen minder van dat product. Als de prijs daalt, kopen mensen meer. Voorbeeld: Als de prijs van een chocoladereep stijgt van 1 euro naar 2 euro, zullen minder mensen de reep kopen. 3. Prijzen van andere goederen en diensten: De prijs van andere goederen heeft ook invloed op de vraag. Er zijn twee effecten die hiermee te maken hebben: o Substitutie-effect: Als de prijs van een goed stijgt, gaan mensen op zoek naar een goedkopere vervanger (substituut). Dit betekent dat ze een ander product kopen dat dezelfde behoefte vervult. Voorbeeld: Als de prijs van appels stijgt, kopen mensen misschien peren als alternatief. o Inkomenseffect: Als de prijs van een product stijgt, kunnen mensen met hun huidige inkomen minder van dat product kopen. Hun koopkracht daalt. Voorbeeld: Als de prijs van benzine stijgt, kunnen mensen met hetzelfde inkomen minder vaak hun auto gebruiken. 4. Inkomen: Het inkomen van consumenten beïnvloedt hoeveel ze kunnen kopen. Als het inkomen van mensen stijgt, kunnen ze meer producten kopen. Dus de vraag naar producten stijgt vaak als het inkomen toeneemt. Voorbeeld: Als je meer verdient, kun je vaker uit eten gaan of luxere producten kopen. 5 2.2 Behoefte De behoeften van mensen worden bepaald door verschillende factoren. Dit betekent dat er meerdere dingen zijn die bepalen waarom mensen een product kopen. Deze factoren zijn: 1. Fundamentele of fysiologische behoeften: Dit zijn basisbehoeften zoals voedsel, kleding, onderdak, en veiligheid. Deze dingen hebben mensen nodig om te overleven. Voorbeeld: Je hebt voedsel nodig om te eten en een huis om in te wonen. 2. Psychologische en sociaal-culturele factoren: Soms kopen mensen producten niet alleen omdat ze die nodig hebben, maar ook om zich te onderscheiden of om bij een groep te horen. Reclame speelt hierbij vaak een rol. Voorbeeld: Mensen kopen bepaalde merkkleding omdat ze zich daarmee beter willen voelen of erbij willen horen. 3. Maatschappelijke trends: Behoeften veranderen met de tijd en volgen vaak maatschappelijke trends. Dit zijn veranderingen in hoe mensen leven. Voorbeeld: Omdat tegenwoordig meer vrouwen werken, is er meer behoefte aan kinderopvang. Ook worden gemaksmaaltijden steeds populairder omdat meer mensen in hun eentje wonen. 4. Ethische aspecten: Mensen kunnen ook behoeften hebben op basis van hun waarden en overtuigingen. Ze letten bijvoorbeeld op milieuvriendelijkheid of eerlijke handel. Voorbeeld: Sommige mensen kopen alleen biologische producten omdat ze het milieu willen beschermen. 5. Demografische factoren: Behoeften veranderen ook door de samenstelling van de bevolking. Bijvoorbeeld door leeftijd, geslacht, of waar mensen wonen. Voorbeeld: In een samenleving met veel oudere mensen is er meer behoefte aan zorgwoningen, terwijl de vraag naar bier misschien afneemt. 6 2.3 Prijs (NEED TO KNOW) De prijs van een product heeft een directe invloed op de vraag naar dat product. Over het algemeen geldt: als de prijs van een product stijgt, zal de vraag ernaar afnemen. Als de prijs daalt, zal de vraag juist toenemen. Vraagfunctie De vraagfunctie laat het verband zien tussen de prijs van een product en de hoeveelheid die mensen van dat product willen kopen. Dit betekent simpel gezegd: als de prijs stijgt, daalt de vraag; als de prijs daalt, stijgt de vraag. Lineaire vraagcurve: Een lijn die laat zien dat er bij elke prijsverandering een gelijke verandering in de vraag is. Als de prijs stijgt, beweegt de lijn naar beneden omdat mensen minder kopen. Verschuiving van de vraagcurve De vraagcurve kan ook verschuiven, bijvoorbeeld als het inkomen van consumenten stijgt. Dit betekent dat er zonder een prijsverandering toch meer vraag naar een product kan zijn, omdat mensen meer te besteden hebben. De vraagcurve verschuift dan naar rechts. Effecten van een prijsverandering Er zijn twee belangrijke effecten als de prijs van een product verandert: 1. Inkomenseffect: Als de prijs van een product daalt, kunnen consumenten meer van dat product kopen met hun bestaande inkomen. Hun koopkracht neemt toe. Voorbeeld: Als de prijs van brood daalt, kun je voor hetzelfde geld meer brood kopen. 2. Substitutie-effect: Als de prijs van een product daalt, wordt dat product aantrekkelijker in vergelijking met andere producten. Mensen kiezen dan eerder voor het goedkopere product in plaats van het duurdere alternatief. Voorbeeld: Als de prijs van rijst daalt, kopen mensen misschien rijst in plaats van pasta. 7 Prijselasticiteit van de vraag De prijselasticiteit van de vraag beschrijft hoe sterk de vraag verandert als de prijs van een product verandert. Er zijn twee belangrijke types prijselasticiteit: 1. Prijsinelastisch: Dit betekent dat een prijsverandering maar weinig invloed heeft op de vraag. Zelfs als de prijs van het product stijgt, blijft de vraag bijna hetzelfde. Voorbeeld: Mensen kopen altijd zout, ook al wordt het duurder, omdat ze het nodig hebben. 2. Prijselastisch: Dit betekent dat een kleine prijsverandering een grote invloed heeft op de vraag. Als de prijs daalt, kopen mensen veel meer, en als de prijs stijgt, kopen ze veel minder. Voorbeeld: Als de prijs van luxe kleding daalt, zullen meer mensen het kopen. Als de prijs stijgt, zullen mensen juist snel minder kopen. 8 3.2 Balans en resultatenrekening (NICE TO KNOW) 1. Balans: Een balans geeft een overzicht van de financiële situatie van een bedrijf op een bepaald moment. Het laat zien wat een bedrijf bezit (activa) en wat het nog moet betalen (passiva), inclusief het eigen vermogen. De balans bestaat uit twee delen: o Activa: Dit zijn de bezittingen van het bedrijf. Voorbeelden zijn machines, gebouwen, voorraden en geld. Dit zijn dingen die het bedrijf bezit en waar het inkomsten mee kan genereren. o Passiva: Dit zijn de schulden van het bedrijf. Het passivadeel bevat ook het eigen vermogen, wat het bedrag is dat overblijft als alle schulden zijn betaald. Dit is het geld dat de eigenaren of aandeelhouders hebben geïnvesteerd in het bedrijf. Een balans moet altijd in evenwicht zijn: Activa = Passiva + Eigen Vermogen 2. Resultatenrekening (Winst-en-verliesrekening): De resultatenrekening geeft een overzicht van de inkomsten en uitgaven van een bedrijf over een bepaalde periode (bijvoorbeeld een jaar). Het doel van de resultatenrekening is te laten zien of het bedrijf winst of verlies heeft gemaakt. De twee belangrijkste elementen zijn: o Opbrengsten: Dit is het geld dat het bedrijf verdient door de verkoop van goederen of diensten. o Kosten: Dit zijn de uitgaven die het bedrijf moet maken om die opbrengsten te realiseren, zoals loonkosten, huur, materialen en marketing. Als de opbrengsten hoger zijn dan de kosten, maakt het bedrijf winst. Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, maakt het bedrijf verlies. 9 3.3 Productie en kosten (NICE TO KNOW) 1. Productiefunctie: De productiefunctie beschrijft de relatie tussen de productiefactoren (zoals arbeid en kapitaal) en de hoeveelheid geproduceerde goederen. Het doel van een bedrijf is om een combinatie van productiefactoren te vinden die de laagste kosten opleveren. Voorbeeld: Een bedrijf kan kiezen om meer werknemers in te huren of meer machines aan te schaffen. De juiste combinatie van arbeid en kapitaal zorgt voor de laagste productiekosten. 2. Productiekosten: De kosten van productie worden onderverdeeld in twee soorten: o Constante (vaste) kosten: Deze kosten blijven hetzelfde, ongeacht hoeveel het bedrijf produceert. Voorbeelden zijn huur van gebouwen of de afschrijving van machines. o Variabele kosten: Deze kosten veranderen afhankelijk van de productieomvang. Als het bedrijf meer produceert, nemen de variabele kosten toe. Voorbeelden zijn de kosten van grondstoffen of het loon van tijdelijke werknemers. 3. Wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten: Deze wet zegt dat als je meer van één productiefactor toevoegt (zoals meer werknemers), de productie eerst toeneemt, maar uiteindelijk minder efficiënt wordt. Op een gegeven moment voegen extra werknemers minder toe aan de productie, omdat ze elkaar in de weg gaan zitten. 4. Marginale kosten: De marginale kosten zijn de extra kosten die gemaakt worden als het bedrijf één extra eenheid van een product produceert. Marginale opbrengsten: Dit zijn de extra inkomsten die het bedrijf ontvangt door één extra eenheid te verkopen. Om winst te maximaliseren, probeert een bedrijf de marginale kosten gelijk te maken aan de marginale opbrengsten. 10 3.5 Opbrengsten en winst (FOCUS) 1. Winstmaximalisatie:????? Een bedrijf maximaliseert zijn winst als de marginale opbrengsten (MO) gelijk zijn aan de marginale kosten (MK). Dit betekent dat het bedrijf precies zoveel produceert dat elke extra verkochte eenheid net zoveel oplevert als het kost om die eenheid te produceren. Op dit punt is de winst van het bedrijf het hoogst. Voorbeeld: Als het voor een bedrijf €10 kost om één extra product te maken en het bedrijf verdient precies €10 extra door dat product te verkopen, dan zit het bedrijf op het punt van maximale winst. 2. Break-evenpunt: Het break-evenpunt is het punt waarop de totale kosten van het bedrijf precies gelijk zijn aan de totale opbrengsten. Op dit punt maakt het bedrijf geen winst, maar ook geen verlies. Dit is een belangrijk punt voor bedrijven, omdat het laat zien hoeveel ze moeten produceren om ten minste geen verlies te maken. Voorbeeld: Als de totale kosten van een bedrijf €100.000 zijn en de totale opbrengsten ook €100.000, zit het bedrijf op het break-evenpunt. Alles wat ze daarna verdienen, is winst. 11 4.1 Marktstructuren (FOCUS) Een marktstructuur beschrijft hoe de concurrentie en bedrijven zijn georganiseerd in een bepaalde markt. De belangrijkste marktvormen zijn: 1. Volkomen concurrentie: o Veel kleine aanbieders. o Homogeen product (alle aanbieders verkopen hetzelfde product). o Vrije toetreding en prijsbepaling door de markt (vraag en aanbod). o Voorbeeld: Landbouwproducten zoals graan of groenten. 2. Monopolie: o Één enkele aanbieder in de markt. o De monopolist bepaalt de prijs, omdat er geen concurrentie is. o Voorbeeld: Een nutsbedrijf dat als enige elektriciteit levert. 3. Oligopolie: o Een paar grote aanbieders domineren de markt. o Deze bedrijven beïnvloeden elkaars gedrag, vooral qua prijzen. o Toetreden tot de markt is moeilijk door hoge kosten of andere barrières. o Voorbeeld: De telecomsector, waar een paar bedrijven de markt domineren. 4. Monopolistische concurrentie: o Veel aanbieders, maar met gedifferentieerde producten (elke aanbieder verkoopt een product dat net anders is). o Relatief vrije toetreding tot de markt. o Voorbeeld: De detailhandel, zoals kledingwinkels, waar elk merk zijn eigen stijl heeft. 12 4.4 Oligopolie (FOCUS) Een oligopolie is een marktvorm met een klein aantal aanbieders, die elkaar goed in de gaten houden. Deze bedrijven zijn groot genoeg om de markt te beïnvloeden, vooral wat betreft prijzen. Belangrijk in een oligopolie is dat de concurrenten elkaars reacties op prijsveranderingen of productlanceringen nauwlettend volgen. Homogeen oligopolie: o De producten zijn bijna identiek, en bedrijven concurreren voornamelijk op prijs. o Prijsverlagingen van één bedrijf kunnen leiden tot prijsverlagingen door de andere bedrijven, wat kan resulteren in een prijzenoorlog. o Voorbeeld: De staal- en oliesector. Heterogeen oligopolie: o Bedrijven proberen zich te onderscheiden door unieke kenmerken van hun product, zoals kwaliteit, merk of service. o Dit leidt vaak tot productdifferentiatie waarbij merken zichzelf proberen te onderscheiden, zoals bij auto's of smartphones. o Voorbeeld: De automarkt, waar bedrijven concurreren op basis van merk, model en technologie. Speltheorie en het prisoners’ dilemma (NICE TO KNOW) In een oligopolie spelen bedrijven vaak een strategisch spel. Ze moeten beslissingen nemen zoals prijsverlagingen, waarbij ze rekening houden met de reactie van hun concurrenten. Dit heet speltheorie. Prisoners' dilemma: Dit is een situatie waarin bedrijven zouden kunnen profiteren van samenwerking (bijvoorbeeld door prijzen hoog te houden), maar er is altijd de verleiding om te "valsspelen" en bijvoorbeeld de prijs te verlagen om zo meer klanten te trekken. Hierdoor kunnen beide bedrijven uiteindelijk slechter af zijn. 13 4.7 Vijfkrachtenmodel van Porter (NICE TO KNOW) Het vijfkrachtenmodel van Porter helpt om de concurrentiekracht en de aantrekkelijkheid van een markt te analyseren. Het model bestaat uit vijf krachten die de concurrentie binnen een bedrijfstak beïnvloeden: 1. Interne concurrentie: o Hoe sterk is de concurrentie tussen de bestaande bedrijven in de markt? o Bij hoge concurrentie kan dit leiden tot prijsverlagingen en lagere winsten. o Voorbeeld: Supermarkten die strijden om klanten met scherpe prijzen en aanbiedingen. 2. Substituutproducten: o Hoe groot is de dreiging van producten die hetzelfde kunnen bieden als jouw product, maar vanuit een andere bedrijfstak? o Voorbeeld: Elektrische auto's zijn een substituut voor auto's op benzine. 3. Macht van afnemers: o Hoeveel invloed hebben klanten op de prijs en voorwaarden? Als klanten makkelijk kunnen overstappen naar een andere leverancier, hebben ze veel macht. o Voorbeeld: Supermarkten hebben veel macht bij het inkopen van producten omdat ze van veel verschillende leveranciers kunnen kiezen. 4. Macht van leveranciers: o Hoeveel invloed hebben leveranciers op de prijs en kwaliteit van grondstoffen of producten? o Als er maar weinig leveranciers zijn, hebben zij veel macht om prijzen te verhogen. o Voorbeeld: Leveranciers van zeldzame grondstoffen zoals lithium voor batterijen hebben veel macht. 5. Dreiging van nieuwe toetreders: o Hoe gemakkelijk is het voor nieuwe bedrijven om de markt te betreden? o Hoge toetredingsdrempels, zoals hoge kosten of regelgeving, kunnen ervoor zorgen dat er weinig nieuwe concurrenten bij komen. 14 o Voorbeeld: De luchtvaartindustrie heeft hoge toetredingsdrempels door de grote investeringen in vliegtuigen en strenge regelgeving. Het vijfkrachtenmodel helpt bedrijven om te begrijpen waar de grootste concurrentiedruk vandaan komt en hoe ze zich kunnen positioneren om een concurrentievoordeel te behalen. 15 5.1 Marktfalen (FOCUS) Marktfalen betekent dat de markt niet altijd efficiënt werkt en dat dit soms nadelig is voor de samenleving. De overheid kan dan ingrijpen om het marktfalen te corrigeren. Dit zijn de belangrijkste redenen waarom de overheid kan ingrijpen: 1. Allocatie: Dit verwijst naar de verdeling van middelen. De markt verdeelt middelen soms niet op de beste manier. Bijvoorbeeld, zonder overheidsingrijpen zou hoger onderwijs te duur kunnen zijn voor veel mensen, waardoor de overheid subsidies geeft om onderwijs toegankelijker te maken. 2. Redelijke inkomensverdeling: De markt kan leiden tot grote inkomensongelijkheid. De overheid grijpt in om de inkomens eerlijker te verdelen, bijvoorbeeld door progressieve belastingen en sociale voorzieningen zoals uitkeringen. 3. Stabilisatie: De overheid kan ook ingrijpen om economische schommelingen, zoals recessies, tegen te gaan. Een voorbeeld hiervan is de steun die bedrijven tijdens de coronacrisis kregen om faillissementen en massale werkloosheid te voorkomen. 5.2 Externe effecten (FOCUS) Externe effecten zijn gevolgen van productie of consumptie die niet worden meegerekend in de prijs van een product. Dit kunnen zowel positieve als negatieve effecten zijn. 1. Positieve externe effecten: Dit zijn voordelen voor anderen waar niet voor betaald wordt. Bijvoorbeeld, als iemand een mooie tuin heeft, genieten ook voorbijgangers ervan, zonder dat zij hiervoor betalen. 2. Negatieve externe effecten: Dit zijn kosten die niet door de producent of consument worden betaald, maar door de samenleving. Een goed voorbeeld is milieuvervuiling: als een fabriek vervuilt, draagt de samenleving de kosten, bijvoorbeeld in de vorm van gezondheidsproblemen of schade aan het milieu. Oplossingen van de overheid voor externe effecten: Milieuheffingen: De overheid kan de kosten van vervuiling doorberekenen aan bedrijven via belastingen, zodat de prijs van producten deze kosten weerspiegelt. Dit zorgt ervoor dat bedrijven milieuvriendelijker gaan werken. Regelgeving: De overheid kan ook direct ingrijpen door bijvoorbeeld het lozen van giftige stoffen te verbieden. Dit zorgt ervoor dat bedrijven geen schade kunnen toebrengen aan de samenleving. 16 5.4 Ingrijpen in marktgedrag (FOCUS) De overheid grijpt in om consumenten te beschermen en de concurrentie eerlijk te houden. Dit gebeurt door middel van regels en instellingen die bedrijven in de gaten houden. Belangrijke maatregelen zijn: 1. Controlerende instanties: o Autoriteit Consument en Markt (ACM): Controleert of bedrijven zich aan de regels houden en voorkomt monopolies. o Nederlandse Zorgautoriteit (NZa): Reguleert de zorgsector. o Autoriteit Financiële Markten (AFM): Houdt toezicht op de financiële markten. 2. Consumentenbescherming: De overheid beschermt consumenten door regels op te stellen die ervoor zorgen dat producten veilig zijn en dat consumenten eerlijk behandeld worden. Voorbeelden van wetten zijn: o Wet productaansprakelijkheid: Regelt schadeclaims als producten gebreken vertonen. o Warenwet: Stelt eisen aan de veiligheid van producten, zoals voeding en medicijnen. 3. Prijsregulering: o Maximumprijzen: Dit beschermt consumenten tegen te hoge prijzen. Een voorbeeld is de regulering van huurprijzen, zodat woningen betaalbaar blijven. o Minimumprijzen: Dit beschermt producenten, bijvoorbeeld door een minimumprijs voor landbouwproducten zoals melk in te stellen. 17 5.7 Overheidsfalen (FOCUS) Hoewel de overheid vaak ingrijpt om marktfalen te corrigeren, kan de overheid zelf ook fouten maken. Dit wordt overheidsfalen genoemd. Hier zijn enkele voorbeelden: 1. Bureaucratie en te veel regels: Te veel overheidsregulering kan de marktwerking verstoren en leiden tot hoge administratieve kosten voor bedrijven. Dit kan innovatie en groei belemmeren. 2. Privatisering: De overheid kan beslissen om bepaalde taken over te dragen aan de private sector, zoals de postbezorging. Hoewel dit vaak zorgt voor meer efficiëntie, kan het ook problemen opleveren als de markt niet goed gereguleerd wordt. 3. Wig: De loonwig is het verschil tussen de loonkosten die een werkgever betaalt en het nettoloon dat een werknemer ontvangt. Hoge loonkosten kunnen bedrijven ontmoedigen om mensen aan te nemen, wat kan leiden tot meer werkloosheid. 4. Loonkosten per eenheid product: Als de loonkosten stijgen, wordt de productie duurder. Bedrijven kunnen dan besluiten om minder mensen in dienst te nemen of hun productie te verplaatsen naar landen met lagere loonkosten, wat kan leiden tot hogere werkloosheid in Nederland. 18 6.1 Productie (FOCUS) 1. Productiecapaciteit: Dit is de maximale hoeveelheid goederen en diensten die een bedrijf of land kan produceren. Voorbeeld: Een fabriek kan per jaar maximaal 100.000 auto's produceren omdat het maar een bepaald aantal machines en arbeiders heeft. Als de vraag naar auto's stijgt, kan de fabriek niet meer dan 100.000 auto's maken zonder te investeren in nieuwe machines of arbeiders. 2. Consumptiegoederen: Dit zijn goederen die direct door consumenten worden gebruikt. Voorbeeld: Een smartphone die je koopt en dagelijks gebruikt is een consumptiegoed. Het vervult direct jouw behoefte om te bellen of berichten te sturen. 3. Kapitaalgoederen: Dit zijn goederen die door bedrijven worden gebruikt om andere producten te maken. Voorbeeld: De machines die in een koekjesfabriek worden gebruikt om koekjes te produceren zijn kapitaalgoederen. Ze helpen bij het maken van het eindproduct (koekjes). 4. Kapitaalintensief vs. Arbeidsintensief: o Kapitaalintensief: Hierbij worden vooral machines en technologie gebruikt. Voorbeeld: Een fabriek waar robots auto's in elkaar zetten is kapitaalintensief. Er is weinig menselijke arbeid nodig omdat de robots het meeste werk doen. o Arbeidsintensief: Hierbij wordt vooral gebruik gemaakt van menselijke arbeid. Voorbeeld: Een restaurant is arbeidsintensief, omdat er veel mensen nodig zijn voor het koken, bedienen en opruimen. 5. Arbeidsproductiviteit: Dit geeft aan hoeveel een werknemer in een bepaalde tijd kan produceren. Voorbeeld: Als een meubelmaker in één dag drie tafels kan maken, dan is de arbeidsproductiviteit 3 tafels per dag per werknemer. Als hij efficiënter leert werken en vijf tafels per dag produceert, is de arbeidsproductiviteit gestegen. 6. Arbeidsverdeling: o Interne arbeidsverdeling: Specialisatie binnen een bedrijf. Voorbeeld: In een koekjesfabriek houdt de ene afdeling zich bezig met het bakken van de koekjes en een andere afdeling met het inpakken ervan. Iedereen doet wat hij of zij het beste kan, wat de efficiëntie verhoogt. o Externe arbeidsverdeling: Verdeling tussen bedrijven. Voorbeeld: Een bedrijf dat schoenen produceert koopt de leer in bij een andere firma, in plaats van zelf leer te maken. Zo specialiseren bedrijven zich in hun eigen activiteiten. 19 6.2 Toegevoegde waarde (FOCUS), productie en inkomen (NICE TO KNOW) 1. Toegevoegde waarde: Dit is het verschil tussen de kosten van de ingekochte goederen en de waarde van de verkochte producten. Het geeft aan hoeveel een bedrijf heeft toegevoegd aan het product tijdens de productie. Voorbeeld: Een meubelmaker koopt hout in voor €100 en verkoopt een tafel die hij van dat hout maakt voor €300. De toegevoegde waarde is dan €200, wat aangeeft hoeveel extra waarde de meubelmaker heeft toegevoegd door het hout om te vormen tot een tafel. 2. Bruto toegevoegde waarde: Dit is de omzet min de kosten van de ingekochte goederen en diensten. Voorbeeld: Een autobedrijf verkoopt in een jaar auto's ter waarde van €1 miljoen, maar heeft voor €600.000 aan onderdelen ingekocht. De bruto toegevoegde waarde is dan €400.000. 3. Netto toegevoegde waarde: Dit is de bruto toegevoegde waarde minus de afschrijvingen (de kosten van machines en gebouwen die na verloop van tijd minder waard worden). Voorbeeld: Het autobedrijf had €400.000 aan bruto toegevoegde waarde, maar omdat de machines die het gebruikt €50.000 per jaar aan waarde verliezen (afschrijvingen), is de netto toegevoegde Met opmerkingen [jv1]: Valt onder de afschrijvingen de waarde €350.000. waarde van de machines of de kosten? Zoals reparatie en energieverbruik? 4. Bruto binnenlands product (bbp): Het bbp is de totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land. Het is de som van de bruto toegevoegde waarde van alle bedrijven en instellingen. Voorbeeld: Als de totale bruto toegevoegde waarde van alle bedrijven in Nederland €800 miljard is, dan is het bbp van Nederland €800 miljard. 5. Netto binnenlands product (nbp): Dit is het bruto binnenlands product min de afschrijvingen van kapitaalgoederen. Voorbeeld: Als het bbp van Nederland €800 miljard is en er in totaal €50 miljard aan afschrijvingen is, dan is het netto binnenlands product €750 miljard. 6. Formele en informele economie: o Formele economie: Activiteiten waarvoor je betaald wordt en waarover belasting wordt betaald. Voorbeeld: Als je werkt in een winkel en salaris ontvangt, dan maakt jouw werk deel uit van de formele economie. o Informele economie: Activiteiten waarvoor geen officiële betaling staat, zoals vrijwilligerswerk of zwartwerk. Voorbeeld: Als je je buurman helpt met het schilderen van zijn huis zonder daarvoor betaald te worden, is dat onderdeel van de informele economie. 20 7. Nominaal en reëel inkomen: o Nominaal inkomen: Het inkomen in geldwaarde. Voorbeeld: Als je salaris €2000 per maand is, is dat je nominale inkomen. o Reëel inkomen: Dit is je nominale inkomen gecorrigeerd voor inflatie, dus hoeveel je daadwerkelijk kunt kopen met je geld. Voorbeeld: Als de prijzen in een jaar flink zijn gestegen, kun je met je nominale inkomen van €2000 misschien minder kopen dan het jaar ervoor. Je reële inkomen is dan gedaald. 6.3 Bestedingen (FOCUS) 1. Finale bestedingen: Dit zijn de uitgaven voor eindproducten, goederen of diensten die niet verder worden verwerkt. De uitgaven worden gedaan door: o Gezinnen: Ze besteden hun inkomen aan dingen zoals voedsel, kleding en auto's. o Bedrijven: Ze investeren in machines, gebouwen en grondstoffen. o Overheid: De overheid geeft geld uit aan zaken zoals onderwijs, infrastructuur en defensie. o Buitenland: Buitenlandse klanten die goederen en diensten van Nederland kopen (export). Voorbeeld: Als jij een laptop koopt om thuis te gebruiken, is dit een finale besteding door een gezin. Als een bedrijf dezelfde laptop koopt om werknemers te laten werken, is dat een finale besteding door een bedrijf. 2. Intermediaire bestedingen: Dit zijn uitgaven aan goederen en diensten die in het productieproces worden gebruikt om andere producten te maken. Voorbeeld: Een bakker koopt bloem om brood te maken. De bloem is een intermediair goed dat in het productieproces wordt gebruikt. 3. Particuliere investeringen: Bedrijven doen verschillende soorten investeringen om hun productie te verbeteren of uit te breiden: o Vervangingsinvesteringen: Om oude machines te vervangen. Voorbeeld: Een autofabriek koopt nieuwe robots om oude robots te vervangen die niet meer goed werken. o Uitbreidingsinvesteringen: Om de productiecapaciteit te vergroten. Voorbeeld: Een fabriek bouwt een extra productielijn om meer auto's te produceren. o Voorraadinvesteringen: Bedrijven leggen een voorraad aan van grondstoffen of eindproducten. Voorbeeld: Een kledingwinkel koopt extra kleding in voordat de nieuwe modetrend begint, zodat ze klaar zijn voor de verkoop. 21 4. Bruto- en netto-investeringen: o Netto-investeringen: De som van uitbreidings- en voorraadinvesteringen. Voorbeeld: Als een fabriek uitbreidt en ook haar voorraad aanvult, worden deze investeringen netto-investeringen genoemd. o Bruto-investeringen: Dit is de som van de netto-investeringen plus vervangingsinvesteringen. Voorbeeld: De autofabriek doet zowel uitbreidingsinvesteringen (nieuwe productielijn) als vervangingsinvesteringen (oude robots vervangen). De totale uitgaven hiervoor zijn bruto-investeringen. 5. Overheidsbestedingen: o Overdrachtsuitgaven: Uitgaven waarbij geen directe tegenprestatie is, zoals uitkeringen. Voorbeeld: De overheid geeft bijstandsuitkeringen aan mensen die geen werk hebben. o Overheidsconsumptie: Uitgaven voor diensten die de overheid levert, zoals het salaris van leraren. Voorbeeld: De overheid betaalt de salarissen van docenten en politieagenten. o Overheidsinvesteringen: Investeringen van de overheid in kapitaalgoederen zoals infrastructuur. Voorbeeld: De overheid investeert in de bouw van nieuwe scholen en wegen. 22 7.1 Economische kringloop De economische kringloop laat zien hoe de geld- en goederenstromen in een economie bewegen tussen de verschillende deelnemers: gezinnen, bedrijven, overheid, financiële sector en het buitenland. Dit model helpt ons te begrijpen hoe de verschillende onderdelen van een economie met elkaar verbonden zijn. De verschillende stromen in de kringloop: 1. Gezinnen: o Inkomen (Y): Gezinnen ontvangen inkomen door te werken voor bedrijven. Dit kan loon zijn, maar ook winst, rente of huurinkomsten. o Consumptie (C): Een deel van dit inkomen wordt uitgegeven aan producten en diensten van bedrijven. o Belastingen (B): Een ander deel van het inkomen gaat naar de overheid in de vorm van belastingen. o Besparingen (S): Het resterende deel van het inkomen wordt gespaard bij de financiële sector. Voorbeeld: Een werknemer verdient €2000 per maand. Hij besteedt €1500 aan dagelijkse uitgaven (C), betaalt €300 aan belasting (B), en zet €200 op zijn spaarrekening (S). 2. Bedrijven: o Productie en verkoop: Bedrijven produceren goederen en diensten die worden verkocht aan gezinnen (C), de overheid (O), en het buitenland (E). o Investeringen (I): Bedrijven investeren in nieuwe machines, gebouwen en technologie om hun productie te verhogen. Voorbeeld: Een autoproductiebedrijf verkoopt auto's aan gezinnen en investeert in nieuwe machines om de productielijn efficiënter te maken. 23 3. Overheid: o Overheidsbestedingen (O): De overheid besteedt geld aan publieke voorzieningen zoals scholen, wegen en ziekenhuizen. o Belastingen (B): De overheid ontvangt geld van gezinnen en bedrijven door middel van belastingen. Voorbeeld: De overheid bouwt een nieuwe snelweg (O) en financiert dit met inkomsten uit belastingen (B). 4. Financiële sector: o Sparen en investeren: Gezinnen en bedrijven zetten hun geld op een spaarrekening, en de financiële sector gebruikt dit geld om leningen te verstrekken aan bedrijven voor investeringen. Voorbeeld: Een bedrijf leent geld van een bank om een nieuwe fabriek te bouwen, en de bank gebruikt hiervoor de spaargelden van huishoudens. 5. Buitenland: o Export (E): Bedrijven verkopen producten aan het buitenland. o Import (M): Bedrijven en consumenten kopen goederen uit het buitenland. Voorbeeld: Nederland exporteert kaas naar Duitsland (E), en importeert auto's uit Japan (M). 24 Lekken en injecties in de kringloop: Lekken: Dit zijn geldstromen die uit de binnenlandse economie verdwijnen, zoals: o Sparen (S): Geld dat niet wordt uitgegeven maar gespaard. o Belastingen (B): Geld dat door de overheid wordt ingenomen. o Import (M): Geld dat naar het buitenland gaat door de aankoop van buitenlandse goederen. Injecties: Dit zijn geldstromen die in de economie worden geïnjecteerd, zoals: o Investeringen (I): Bedrijven investeren in nieuwe kapitaalgoederen. o Overheidsbestedingen (O): De overheid geeft geld uit aan publieke voorzieningen. o Export (E): Geld dat de economie binnenkomt door de verkoop van goederen en diensten aan het buitenland. Voorbeeld van de kringloop: Stel, een gezin verdient €3000 per maand. Ze besteden €2000 aan goederen en diensten (C), sparen €500 (S), en betalen €500 aan belasting (B). Dit geld circuleert in de economie. Bedrijven investeren in machines (I), de overheid bouwt scholen (O), en het land exporteert producten naar het buitenland (E), wat weer geld de economie binnenhaalt. 7.3 Onderbesteding en overbesteding Deze paragraaf gaat over situaties waarin de effectieve vraag (EV) niet overeenkomt met de productiecapaciteit van de economie. 1. Onderbesteding: Dit vindt plaats wanneer de effectieve vraag (EV) lager is dan de productiecapaciteit. In zo'n situatie produceert de economie minder dan ze zou kunnen, en dat leidt tot werkloosheid en ongebruikte productiecapaciteit. Dit wordt vaak geassocieerd met een recessie of economische achteruitgang. Oorzaak van onderbesteding: o Mensen geven minder geld uit (consumptie daalt). o Bedrijven investeren minder omdat ze geen vertrouwen hebben in de toekomst. o De overheid kan bezuinigen, wat de vraag verder verlaagt. Voorbeeld: In een recessie zoals in 2008, gaven mensen minder geld uit omdat ze bang waren hun baan te verliezen. Bedrijven verkochten daardoor minder producten, waardoor ze werknemers moesten ontslaan. Dit veroorzaakte een vicieuze cirkel van dalende bestedingen en hogere werkloosheid. 25 2. Overbesteding: Dit gebeurt wanneer de effectieve vraag groter is dan de productiecapaciteit van de economie. In deze situatie proberen bedrijven meer te produceren dan ze aankunnen, wat leidt tot inflatie (stijgende prijzen) omdat de vraag groter is dan het aanbod. Oorzaak van overbesteding: o Gezinnen en bedrijven geven te veel uit, wat de vraag sneller doet stijgen dan bedrijven kunnen produceren. o De overheid kan te veel geld uitgeven, wat de economie oververhit. Voorbeeld: Tijdens een economische boom kunnen mensen veel geld uitgeven omdat ze vertrouwen hebben in de toekomst. Bedrijven kunnen echter niet snel genoeg aan de vraag voldoen, wat leidt tot stijgende prijzen. Dit zagen we bijvoorbeeld in de huizenmarkt, waar de vraag naar huizen de prijzen sterk deed stijgen. Klassieke vs. Keynesiaanse visie op onder- en overbesteding: Klassieke economen: Zij geloven dat de markt zichzelf automatisch in balans brengt. Bij onderbesteding zouden lonen en prijzen vanzelf dalen, waardoor de vraag weer toeneemt. Bij overbesteding zouden de prijzen stijgen, waardoor de vraag afneemt. Het marktmechanisme zorgt dus voor evenwicht. Voorbeeld: Als een bedrijf te weinig producten verkoopt (onderbesteding), zullen de prijzen en lonen dalen, waardoor consumenten meer kunnen kopen en het bedrijf weer meer producten verkoopt. Keynesiaanse economen: Volgens Keynes werkt het marktmechanisme niet altijd efficiënt, vooral niet in tijden van crisis. De overheid moet dan ingrijpen door meer geld uit te geven en zo de vraag te stimuleren. Bij overbesteding kan de overheid juist ingrijpen door de belastingen te verhogen om de economie te "afkoelen". Voorbeeld: Tijdens een recessie zou de overheid volgens Keynes meer moeten investeren in publieke projecten zoals wegen of scholen, om de vraag te stimuleren en de werkloosheid te verminderen. Multipliereffect: Het multipliereffect verwijst naar het verschijnsel dat een toename in bestedingen leidt tot een grotere toename in het nationale inkomen. Als de overheid bijvoorbeeld €100 miljoen investeert in infrastructuur, zorgt dat voor banen in de bouw, waardoor de werknemers hun inkomen weer uitgeven aan consumptie, wat op zijn beurt leidt tot meer productie en hogere inkomens. Voorbeeld van het multipliereffect: Als de overheid €1 miljard uitgeeft aan de bouw van een nieuwe snelweg, zullen de bouwvakkers die hieraan werken extra loon ontvangen. Dit geld besteden zij weer in winkels en restaurants, wat ervoor zorgt dat deze bedrijven meer producten verkopen en meer personeel kunnen aannemen. Het resultaat is dat de economie met meer dan €1 miljard groeit. 26

Use Quizgecko on...
Browser
Browser