Summary

This document details the fundamental concepts of human tissues. It describes different types of tissues, including epithelial, connective, and muscle tissues, along with specific examples of relevant functionalities.

Full Transcript

anatomie Weefsels: leer van weefsels = histologie Differentiatie: cellen kunnen niet alle functies aan, uitschakelen van gen zorgt voor specialisatie van cel, samenwerking van cellen met eenzelfde special...

anatomie Weefsels: leer van weefsels = histologie Differentiatie: cellen kunnen niet alle functies aan, uitschakelen van gen zorgt voor specialisatie van cel, samenwerking van cellen met eenzelfde specialisatie – cluster van cellen met eenzelfde specialisatie is een weefsel Dekweefsel oftewel epitheel: weefsel die structuren bekleden in- en uitwendige oppervlakten, klieren die product afscheiden Kenmerken: Structuur: cellen dicht opeengeplakt Oppervlak: vrij oppervlak blootgesteld aan omgeving, inwendig compartiment Uitwendige transportbuis Epitheeloppervlak = apicaal oppervlak: blootgesteld aan inwendige en uitwendige omgeving, heeft gespecialiseerde structuren vb microvilli- vooralop plaatsen opname/afgifte, en trilharen- gecoördineerde bewegingom stoffen te verplaatsen Basaalmembraan: verbindt weefsels met onderliggende structuren, bestaat uit netwerk van eiwitvezels en bevat geen cellen Functies: 1. Stevigheid en weerstand tegen vervorming 2. Barrière tegen verplaatsing eiwitten en andere moleculen vanuit bindweefsels richting dekweefsel Avasculair: afwezigheid bloedvaten Regeneratie: constante vervanging cellen- permanente vernieuwing nodig- sommige leven maar 1 dag door blootstelling aan mechanische slijtage, MO en chemische stoffen, handhaving door voortdurende deling van ongedifferentieerde cellen in diepste lagen Functies: 1. Fysieke bescherming: tegen externe invloed en schadelijke stoffen 2. Doorlaatbaarheid reguleren: alle stoffen die in- en uit het lichaam gaan moeten door het dekweefsel – sommigen goed doorlaatbaar en sommigen quasi ondoorlaatbaar 3. Zintuigfunctie: nemen veranderingen waar in de omgeving en geven info door aan zenuwstelsel 4. Vorming gespecialiseerde klierproducten: kliercellen zijn dekweefselcellen die klierproducten vormen Exocriene: afgeven klierproduct aan oppervlak dekweefsel Endocriene: afgeven klierproduct aan omringd weefselvocht of bloed = hormonen Soorten opdeling bindweefsel: 1. Eenlagig (aantal cellagen): laag boven basaalmembraan, dun en kwetsbaar- weinig beschermd, plaatsen voor afgifte/opname 2. Meerlagig (//): betere bescherming, plaatsen met mechanische of chemische belasting 3. Plaveiselepitheel ( vorm buitenste cellaag): dunne afgevlakte cellen, kern in dikste gedeelte van cel 4. Kubisch epitheel (//): eerder vierkantige cellen 5. Cilindrisch epitheel (//): grotere en smallere cellen Eenlagig plaveiselepitheel: ventrale lichaamsholten bekleden, bekleding hart- en bloedvaten, delen van nierbuisjes, binnenbekleding van hoornvlies en alveoli van longen;; vermindert wrijving, reguleert doorlaatbaarheid vaten en opname/afscheiding Gelaagd plaveiselepitheel: huidoppervlak, bekleding van mond/keel/oesophagus/rectul/anus/vagina ;; biedt fysieke bescherming tegen slijtage, ziekteverwekkers en chemische stoffen Eenlagig kubisch epitheel: klieren, afvoerbuizen, delen van nierbuizen en thyroid;; beperkte bescherming, afsheiding/opname Eenlagig cilindrisch epitheel: bekleding van maag, darmen, galblaas, oviducten en verzamelbuizen van nieren;; bescherming, afsheiding/opname Pseudogelaagd met trilharen bezet cilindrisch epitheel: bekleding van neusholte, trachea en bronchiën, gedeelte van mannelijk voortplantingsstelsel;; bescherming en afscheiding Overgangsepitheel: urineblaas, nierbekken, ureters;; kan worden uitgerekt en keert na uitrekking terug naar oorspronkelijke vorm Klierepitheel: vorming exo- en endocriene klierproducten mechanisme van uitscheiding exocrieneklieren 1. apocrien: zowel cytoplasma als klierproducten worden afgescheiden 2. merocrien: via exocytose (afgeven stoffen naar buitenwereld) vorming mucine (slijm) dat vreemde stoffen en MO omvat exocrien: via afvoerbuis naar uit- of inwendig oppervlak endocrien: zonder afvoerbuis naar bloed of weefselvocht Bindweefsel = meest divers weefsel in lichaam In strikte zin: vele celtypen in matrix van extracellulaire vezels en stroperige grondsubstantie Bevat: o uiteenlopende celtypen : fibroblasten, fibrocyten, macrofagen, vetcellen en mastcellen o extracellulaire weefsels 1. collagene: lang, recht, onvertakt, sterk maar toch buigzaam 2. elastische: vertakt, krom, krijgen oorspronkelijke lengte terug na uitrekking 3. reticulaire vezels: vormen een vertakt en verweven raamwerk in verschillende organen o stroperige heldere en kleurloze substantie Vloeibare bindweefsels: cellen die ronddrijven in waterige grondsubstantie waarin eiwitten zijn opgelost Steunweefsel: minder verschillende celtypen, dichte grondsubstantie en dicht opeengeplakte vezels Fundamentele onderdelen: 1. Gespecialiseerde cellen 2. Extracellulaire eiwitvezels 3. Grondsubstantie = extracellulaire vloeistof die ruimte tussen eiwitvezels en cellen opvult, samenmet de extracellulaire eiwitvezels vormen ze een voor bindweefsel kenmerkende tussenstof genaamd de matrix, volume van bindweefsel bestaat voornamelijk uit de extracellulaire matrix Kenmerken bindweefsel: 1. Komen overal voor behalve uitwendig milieu 2. Sterk vasculair 3. Bevatten zintuigen zoals pijn, druk, etc Functies bindweefsel: 1. Stevigheid & bescherming: bescherming voor (kwetsbare) organen door vorming stevig raamwerk, omgeven en onderling verbinden van ander weefseltypen 2. Transport van stoffen: vloeibare bindweefsels vormen een zeer goed transportmedium bv bloed 3. Opslag energiereserves: speciale bindweefselcellen (vetcellen) slaan vetten op tot het ogenblik dat ze nodig zijn 4. Verdediging van het lichaam: gespecialiseerde bindweefselcellen zullen binnendringende MO bestrijden door onderling samen te werken en antistoffen te vormen Typen bindweefsel: In strikte zin: Lozmazig bindweefsel: minst gespecialiseerd, vormt stootkussen en maakt de huid sterk bewegelijk t.o.v. omliggende weefsels door elasticiteit, ruime bloedtoevoer naar en vanuit weefsel;; plaatsen: onder de dermis, rond spijsverteringskanaal, luchtwegen en urinewegen, tussen spieren, rond bloedvaten, zenuwen en rond gewrichten;; functies: beschermt organen tegen schokken, biedt stevigheid maar laat onafhankelijke bewegelijkheid toe, fagocyterende cellen bieden bescherming tegen ziekteverwekkers Vetweefsel: bevat een groot aantal vetten of adipocyten;; zit diep onder de huid vooral bij de heupen, billen, borsten en kussentjes rond de ogen/nieren;; weken als schokbreker, isolatie en opslag van energiereserves Dicht bindweefsel- collagene weefsels: rijk aan collagene weefsels o Dicht regelmatig bindweefsel: collagene vezels lopen evenwijdig, dicht opeen gepakt, liggen in de richting van de kracht die inwerkt op het weefsel vb pezen en banden;; tussen skeletspieren en skelet, tussen botten of als stabiliserende ligamenten van inwendige organen, bedekken skeletspieren, diepe fascies;; functies: geven stevige bevestiging, geleidt trekkracht van spieren, vermindert wrijving tussen spieren, stabiliseert positie van botten o Dicht onregelmatig bindweefsel: netwerk onderling verbonden collagene vezels zonder consistent patroon vb kapsel rond organen en stevigheid huid;; kapsels van inwendige organen, periost en perichondrium, omhulling van de zenuwen en spieren, diepere dermis;; functies: verleent stevigheid om krachten uit vele richtingen te weerstaan, helpt overrekking van organen zoals blaas tegen te gaan Vloeibare bindweefsel: Bindweefsels met duidelijk te onderscheiden cellen in vloeibare matrix vb bloed: transportfunctie en geen steunfunctie, matrix=plasma Steunweefsels: Ondersteunen lichaam (kapstok van het lichaam) en matrix bevat groot aantal vezels en soms afzettingen onoplosbare calciumzouten Kraakbeen: matrix is stevige gel (vast en elastischer dan bindweefsel), bevat kraakbeencellen en hebben geen bloedvaten- beperkte mate van herstel na beschadiging en moet voedingsstoffen opnemen + afvalstoffen verwijderen via diffusie door matrix 1. Hyalien kraakbeen: opeengeplakte collageen vezels, taai, enigszins buigzaam;; tussen uiteinden ribben en sternum, als deklaag op botoppervlakten, vormt deel neustussenschot;; vermindert wrijving tussen botoppervlakten en biedt stevige maar buigzame versteviging 2. Elastisch kraakbeen: buitengewone veerkracht en buigzaamheid;; oorschelp, gehoorgang, wigvormig kraakbeen van larynx;; biedt stevigheid, vervorming zonder beschadiging en keert naar oorspronkelijke vorm 3. Vezelig kraakbeen: weinig grondsubstantie, collagene vezels die nauw verbonden zijn, sterk en buitengewoon duurzaam;; kussentjes binnen kniegewricht, tussen schaambeenderen, bekken en tussen wervelschijven;; verzet zich tegen samendrukking, voorkomt contact met beenderen met elkaar en beperkt onderliggende beweging Beenweefsel: volume grondsubstantie zeer klein, zeer sterk door harde calciumverbinding en collagene vezels Spierweefsel: gespecialiseerd om samen te trekken, bij contractie van spieren vindt een chemische reacties plaats tussen eiwitketens actine en myosine: beide ketens zijn zodanig gerangschikt dat gehele cel samentrekt wanneer ketens met elkaar reageren, rangschikking van myosine en actineketens verschilt 1. Skeletspierweefsel: grote veelkernige cellen, lang en dunne spiervezels, dwarsgestreept en willekeurig, meestal verbonden aan skelet door pezen, regelamtige rangschikking myosinedraden en actine (- lijken gemarkeerd door reeks banden of strepingen);; in combinatie met bind- en zenuwweefsel in skeletspieren;; beweging of stabilisatie van skelet, openen en sluiten van in- en uitgang spijsverteringskanaal, lucht- en urinewegen, produceren warmte en beschermen inwendige organen 2. Hartspierweefsel: kleinere vezels dan skeletspierweefsel, onderling verbonden met intercalaire schijven, snelle prikkeloverdracht, gespecialiseerde pacemakercellen, gestreept en onwillekeurig weefsel;; enkel in het hart;; rondpompen van bloed en handhaven van de bloeddruk (hydrostatische druk) 3. Glas spierweefsel: klein, dun en spoelvormig, actine- en myosinedraden verspreidt in cytoplasma = niet gestreepte structuur, niet-gestreept onwillekeurig weefsel, herstellend vermogen en enkel 1 centrale kern;; wanden van bloedvaten en spijsverteringskanaal, luchtwegen, urinewegen en voortplantingsorganen;; voortbeweging van voedsel, urine en klierproducten van voortplantingsorganen, reguleert diameter van luchtwegen en diameter van bloedvaten Zenuwweefsel: sturen elektrische signalen doorheen lichaam oftewel impulsen Typen: 1. Zenuwcellen of neuronen: (on)bewuste gedachtenprocessen omwille van communicatie tussen neuronen via elektrische prikkels 2. Ondersteunde cellen of neuroglia: fysieke ondersteuning zenuwweefsel, verdedigt tegen infecties, aanvoer voedingsstoffen naar neuronen en handhaaft chemische samenstelling van neurale lichaamsvloeistoffen De huid:  meest onderschatte orgaan en esthetisch zeer belangrijk -dagelijkse zorg en cosmetica Huidlaag -integument: Uitwendig dekweefsel = opperhuid of epidermis  Gelaagd plaveiselepitheel, verschillende cellagen en cellagen (strata) – dikke huid (5 lagen) en dunne huid (4 lagen) o 5 cellagen van basaalmembraan  uitwendig oppervlak 1. Kiemlaag (stratum basale) basis epidermis -diepste epidermis laag verbonden met celmembraan papilvormig of epidermiskammen – oppervlaktevergroting voor meer wrijving en betere houvast+ vingerafdruk kiemcellen: vorming en groei van nieuwe cellen naar uitwendig oppervlak voor vervanging verloren dekweefsel melanocyten: vorming melanine (kleurstof) en dus kleuring epidermis 2. Tussenlagen (stratum spinosum/granulosum/lucidum) stratum spinosum: laag met stekelcellen en verdere indeling van cellen komend vanuit kiemlaag / granulosum: korellige laag en cellen vanuit spinosum, stop celdeling en start aanmaak keratine (zorgt voor verhoorning) / lucidum: doorzichtige laag, enkel in de dikke huid, afgeplat + dicht opeengepakt en gevuld met keratine 3. Hoornlaag (stratum corneum) bovenste laag opperhuid afgestorven cellagen 15-30: bevatten keratine en zijn verhoornd, is droog – belat aangroei MO, groei duurt 7 tot 10 dagen – cellen steeds verder van zuurstof en voedingsstoffen, ze vullen zich met keratine en sterft af 4. Onderliggend bindweefsel = lederhuid of dermis 2 verschillende lagen : papillaire laag – oppervlakkig, los bindweefsel- steun en voeding epidermis, aanwezigheid haarvaten en zenuwen die naar huidoppervlak lopen reticulaire laag -dieper gelegen, onderling verbonden met laag dicht onregelmatig weefsel, bevat zowel collagene als elastische vezels -rekbaar en turgor – ordening collagene vezels – bloedtoevoer naar huid is afkomstig van vaatnetwerk op de grens van dermis/hypodermis lagen zijn amper te onderscheiden 5. Onderhuidse laag= hypodermis dermis via bindweefsel met subcutane laag (hypodermis) verbonden behoort niet tot de ‘echte’ huidlagen MAAR grens moeilijk te onderscheiden, belangrijke taak in stabiliseren van de huid t.o.v onderliggende structuren (spieren en organen), bestaat uit losmazig bindweefsel met veel vetcellen (energiereserveschokbreker-isolatie), bevat geen vitale organen en weinig haarvaten – geschikte plaats voor subcutane injectie Accessoire structuren – haren, nagels en exocriene klieren 1. Haar: niet levend structuur, gevormd in haarfollikels haarfollikels: diep in de dermis (tot zelfs subcutaan) haarpapil: plaats celdeling, bevat haarvaten &zenuwen, cellen delen en groeien vanuit haarpapil tot ze verhoornen en afsterven, grens tussen haarwortel (deel verankering haar) en haarschacht (zichtbaar deel haar), vallen uit en groeien volgens haarcyclus o Functies haar: bescherming, filtreren & afweer tegen vreemde deeltjes, waarneming en warmte-isolatie o Haarkleur: weerspiegeling soort en kleur van pigment door melanocyten, erfelijk bepaald (ook hormonaal en omgevingsfactoren) en wordt lichter naarmate leeftijd door afname pigmentproductie 2. Talk- en zweetklieren: exocriene klieren talgklieren: samentrekking haarspier= samendrukking talgklier, scheidt talg af- vettig en soepel houden + remt groei en ontwikkeling van bacteriën, talgfollikels- rechtstreeks talg op huid afscheiden, invloed op geslachtshormonen zweetklieren: 2 soorten o Apocriene: lies en oksels, afbraak van bacteriën zorgt voor ‘zweetgeur’, vanaf puberteit is kleverig/troebel en onwelriekend o Merocriene: zweet= 99% water, zware inspanning – 4L/u en geen zware inspanning 0,75L/dag, bescherming tegen MO, directe afgifte via huid en verspreid over hele lichaam 3. Nagels: bescherming van vinger- en teentoppen, nagelplaat bedekt nagelbed en is opgebouwd uit keratine, nagelvorming gebeurt bij nagelwortel (dekweefselplooi) Beïnvloedende factoren huidskleur – door interactie tussen: Pigmenten in de epidermis doorbloeding in epidermis: zuurstofrijk bloed- helder rood en bij bloedvatverwijding (vasodilatatie) een toenemende rode kleur bloedvatvernauwing (vasconstrictie) – toenemende bleke blauwe kleur vasconstrictieof zuurstoftekort (hypoxie) – cyanose (blauwe en grauwe kleur) Functie pigmentatie: 2 pigmenten 1. Caroteen: oranje-geel kleurige stof en ook aanwezig in oranje groenten 2. Melanine: (geel)bruinpigment en gevormd in melanocyten – gevoerd naar dekweefselcellen in stratum basale en stratum spinosum  kleuring volledige epidermis, activiteit van melanine neemt toe bij zonlicht en helpt beschermen tegen UV-stralen door het opnemen voordat ze de DNA- cellen kunnen beschadigen Voor – en nadelen van zonlicht: Vitamine D3 tekort  osteoporose, zonlicht is nodig voor calcium-en fosforverhouding, cholecalciferol wordt omgezet in vitamine D3 en na bewerking in lever en nieren vrijgezet als calcitriol Huidkanker huidtumoren meest voorkomende vorm 1. Basocellulair carcinoom (kiemlaag): zelden uitzaaien (metastsasen), zelden levensbedreigend en chirurgische verwijdering 2. Maligne syndroom: melanocyten ontaarden en zaaien snel uit, verwijderen door chirurgie of chemotherapie Functies huid: Bescherming: bedekking en bescherming van weefsels/organen tegen schokken, chemische stoffen en infecties door MO + beperken van vochtverlies Thermoregulatie: handhaven van lichaamstemperatuur  reguleren van warmteuitwisseling met omgeving Voedingsstoffen aanmaken en opslagen: in epidermis wordt vit D3 gevormd  nodig voor bevordering van calciumopname en opslagen van vetten in vetweefsel van hypodermis Zintuigfunctie: detectie van druk, tast, pijn – en temperatuurprikkels en geven deze door aan zenuwstelsel Uitscheiding en afscheiding: van zouten, water en organische afvalstoffen + gespecialiseerde klieren scheiden melk uit Thermoregulatie – systeem van handhaving en regulering temperatuur: Mens is warmbloedig (homeotherm) +- 36.8°C  Gevolg: gemiddelde temperatuur op peil houden, zelfs in extreem wisselende omgevingstemperatuur  Reden: enzymen slechts werkzaam tussen bepaalde temperaturen Kerntemperatuur = centraal gelegen deel in lichaamskern vrij constante temperatuur, “echte” lichaamstemperatuur, biochemische processen werken optimaal en individueel afhankelijk Warmteproductie – op celniveau: deel warmte vastgelegd als adenosinetrifosfaat en de rest moet weg, hoe hoger celmetabolisme hoe meer E, warmte moet weg anders verhitting Mechanismen en warmteoverdracht- wegvoeren van warmte via fysische processen 1. Straling: afgifte van warmte aan koudere omgeving en is effectieve methode, enkel bij warmere omgeving zal dit omgekeerd werken 2. Geleiding: directe overdracht door fysiek contact, weinig effectieve methode 3. Convectie: luchstroming- wind neemt warmte mee, warme lucht strijgt en voert af 4. Verdamping: van vocht via 2 manieren o Perspiratio sensibilis: verdamping zweet huidoppervlak o Perspiratio insensibilis: verdamping via longen Kost veel energie en effectiviteit ifv relatieve luchtvochtigheid Regulatie: evenwicht tussen warmteverlies en warmteproductie centrum regulatie = hypothalamus: 1. Centrale thermosensoren: temperatuurgevoelig en bieden info over kerntemperatuur 2. Perifere thermosensoren: temperatuurgevoelig in dermis, bieden info over omgevingstemperatuur Permanent vergelijking reële en gewenste temperatuur  verschil  aanpassing door hypothalamus aangestuurd en warmteverlies versnellen of warmtewinst bevorderen Lichaamstemperatuur > gewenste waarde – bevorderen warmteverlies Reacties: 1. Vasodilatatie perifere bloedvaten: warme bloed toestroom naar huidoppervlakte, huid kleur roder en zal warmer worden, warmteverlies via straling en convectie 2. Transpiratie: na stimulatie zweetklieren, zweet loopt over huid, warmteverlies door verdamping 3. Diepere ademhaling: prikkeling ademhalingscentrum zorgt voor diepere ademhaling, ademen door mond zorgt voor toegenomen perspiratio insensibilis Lichaamstemperatuur < gewenste waarde -warmtewinst bevorderen – vermijden hypothermie Reacties: 1. Remming warmteverlies: vasoconstrictie perifere bloedvaten – vernauwing, bloeddoorstroom neemt af en huid wordt bleek, afname warmteverlies door minder straling/geleiding en convectie 2. Warmteproductie (hermogenese) toenemen – door te rillen: skeletspieren verbruiken E en produceren warmte, onwillekeurige bewegingen en effectieve methode 3. Hormonale thermogenese: stofwisseling in cellen stimuleren zoals adrenaline 4. Persoon zelf door gedragsaanpassing: schaduw/ warmte opzoeken, kledij aantrekken/uittrekken, airconditioning/verwarming aanzetten Sensorisch systeem Zintuigcellen: constante stroom van informatie en prikkels – via gespecialiseerde cellen = sensoren – zijn gevoelig aan veranderingen in hun omgeving en zetten deze om in impulsen (steeds dezelfde impulsen ongeacht de oorzaak) - Wat? Verzamelen alle sensorische informatie – gespecialiseerde cellen 1. basaal: vrije zenuwuiteinden gevoelig aan meervoudige prikkels 2. expert : lichtgevoelige cellen in de ogen, super-gespecialiseerde cellen – slechts gevoelig aan één prikkel - Receptorveld: regio/veld die info geeft aan zintuigcel  prikkel voldoende sterk – centrale zenuwstelsel ontvangt de boodschap Aankomende info = gewaarwording Bewustwording gewaarwording = waarneming - Adaptie: de afname van gevoeligheid in aanwezigheid van constante prikkel – aanpassing kan bewust of onbewust gebeuren Zintuigen: 1. Algemene zintuigen: temperatuur, pijn, aanraking, druk, trilling en proprioceptie oftewel lichaamshouding - Verspreidt over heel lichaam - Indeling volgens aard prikkel: pijn - nociceptoren: gevoelig aan dreigende beschadiging, hebben een groot receptorveld en zijn weinig specifiek – aanwezig in bovenste huidlagen, gewrichten, beenvlies, bloedvatwanden Werking volgens 2 axonen of reacties 1. Snelle geleidende axonen = snelle pijn, gemyeliniseerd – snelle overdracht – reflex mogelijk 2. Traag geleidende axonen = trage pijn, ongemyeliniseerd – trage overdracht – pijn in algemeen regio temperatuur – thermoreceptoren: gerefereerde pijn = pijnwaarneming in delen van het lichaam die niet werkelijk worden geprikkeld Vrije zenuwuiteinden gevoelig aan warmte of koude – aanwezig in huid, skeletspieren, lever en hypothalamus met 3 à 4 x meer koude- receptoren en snelle adaptie tot stabiele temperatuur fysische vorming, druk en aanraking – mechanoreceptoren: gevoelig aan mechanische prikkels zoals uitrekking, druk, trilling, draaiing, etc In 3 groepen: 1. Tastreceptoren: zijn gevoelig aan aanraking, druk en trilling - receptoren voor fijne aanraking met gedetailleerde lokalisatie – receptoren voor grove aanrakingen met beperkte lokalisatie 2. Baroreceptoren: vrije zenuwuiteinden gevoelig aan drukveranderingen die vaak nodig zijn voor autonome activiteiten – te vinden in elastische weefsels in wanden van rekbare organen zoals bloedvaten, luchtwegen, urinestelsel en spijsverteringsysteem 3. Proprioreceptoren: registreren houding van gewrichten, spanning in pezen/banden en spieren – ze zorgen samen met evenwichtsorgaan voor de lichaamshouding en hebben geen adaptie aan constante prikkeling – constante info naar CZS chemische prikkels – chemoreceptoren: reactie vooral met water of vet opgeloste stoffen 2. Speciale zintuigen (5): reuk – olfactie, smaak – gustatie, gezichtsvermogen, evenwicht, gehoor Zien: voor vele belangrijkste zintuig  Ogen: uiterst complex zintuig, fijngevoelig instrument Accessoire structuur oog 1. Oogleden (+ exocriene klieren): voortzetting van de huid met als functie: Bevochtigen + reinigen oogoppervlak, bescherming oogoppervlak, wimpers beschermen tegen vreemde deeltjes en bovenste + onderste lid maken contact met mediale en laterale ooghoek Traanpunt: klieren die korrelig klierproduct vormen Epitheel aan binnenzijde oogleden = conjunctiva (bindvlies): loopt door naar de rand van cornea (hoornvlies) Traanapparaat: vorming, verdeling en verwijdering van tranen – traanvocht vermindert wrijving, beschermt door vuil te verwijderen, voorkomt infectie en voorziet bindvliesepitheel van voeding en zuurstof – zitten boven een lateraal oogbol voor vorming van tranen en bevat lysozum (= bacteriedodend enzym), de traanbuizen voeren deze tranen af 2. Oppervlakkig gelegen epitheel oog 3. Structuren voor productie, afscheiding en verwijdering van tranen 4. Extrinsieke oogspieren Anatomie oog: - Oogbol oftewel bulbus oculi lijn doormidden oog = optische as en lichte uitpuiling ventraal hol heeft 2 ruimten 1. Voorste oogholte: voorste oogkamer- kamerwater 2. Achterste oogholte: achterste oogkamer- grootste holte en glasvocht  3 lagen of tunica 1. Harde oogrok- tunica fibrosa: buitenste laag en bestaat uit : sclera (harde oogvlies): witte kleur, dicht vezelig bindweefsel, aanhechting 6 oogspieren en bevat bloedvaten + zenuwen cornea (hoornvlies): doorzichtig, sterkere kromming dan sclera, geen bloedvaten (zuurstof en voedingsstoffen via traanvocht) en gevoelig aan verwondingen Functie: scherpstellen zicht, aanhechtingsplaats voor spieren en mechanische ondersteuning + fysieke bescherming 2. Het vaatvlies- tunica vasculosa bulbi: middelste laag met als functie: Doorlaten van bloed- en lymfevaten, reguleren binnenkomend licht, afgeven & resorptie kamerwater en reguleren van vorm lens Bevat: regenboogvlies (iris): bevat bloedvaten, pigmentcellen en spiervezels – spiervezels bepalen de doormeter van de pupil straalvormig lichaam (corpus ciliare): buitenzijde iris, lensbandjes houden lens op plaats vaatvlies (choroidea): scheiding tussen tunica fibrosa en retina + bevat netwerk van bloedvaatjes – 02 en voedingsstoffen naar retina 3. Het netvlies – retina: binnenste laag = neutrale laag en bestaat uit: pigment laag: absorbeert alle licht en vermijdt reflectie van beeld neutrale gedeelte: lichtgevoelige cel en reageren op licht - neuronen en bloedvaten reageren op licht (neutrale gedeelte): 1. Staafjes: zeer gevoelig, later zicht in duister toe, geen onderscheid kleuren – situeren zich op de wanden 2. Kegeltjes: onderscheid kleuren, zorgen voor scherpe en heldere beelden (meer licht nodig) en heeft 3 typen blauwe – groene – rode Situeren zich op de bodem concentratie kegeltjes in macula lutea centrum gele vlek: fovea centralis – scherpste zicht en verlengde oogas blinde vlek: deel waar zenuw en bloedvaten het oog binnenkomen, bevat geen lichtgevoelige cellen kegels afwezig of inefficiënt – kleurenblindheid oftewel Daltonisme – geen onderscheid tussen bepaalde kleuren vooral rood en groen - Lens: Op plaats gehouden door lensbandjes, glashelder en met als functie het scherpstellen van beeld door veranderen van vorm (boller – platter) Lichtbreking en accommodatie= scherpstellen van binnenkomende beelden – alle lichtstralen van een voorwerp vallen in op lichtgevoelig oppervlak van retina en gebeurt op 2 plaatsen  ter hoogte van cornea en van de lens Wanneer: als het door 2 verschillende media passeert met een andere dichtheid – nodig om lichtstralen bij brandpunt te bundelen Bundeling lichtstralen bij brandpunt (convergeren) - Afstand tussen centrum lens en brandpunt = brandpuntafstand bepalende factoren: afstand voorwerp tot lens (hoe dichter, hoe groter) en vorm van lens (hoe boller, hoe sterker de breking en hoe kleiner de afstand) lens zal van vorm veranderen om brandpuntafstand constant houden Lens boller maken – wanneer voorwerp dichtbij moet scherp gesteld worden en spieren corpus ciliare trekken samen Lens platter maken – wanneer voorwerp veraf moet scherp gesteld worden en spieren corpus ciliare ontspannen refractie: breking Beeldvorming: zien = lichtstralen die op retina invallen en cellen prikkelen – het waargenomen beeld is: verkleind, ondersteboven geprojecteerd, links en rechts gewisseld – hersenen corrigeren beeld onbewust Gehoor: Complex zintuig: receptorcomplex in slaapbeen schedel en geluidsgolven worden omgezet in prikkels voor de hersenen 3 anatomische functionele deren: 1. Uitwendig oor – auris externa Zichtbaar gedeelte: - oorschelp – pinna: elastisch kraakbeen, stevig doch plooibaar, trechtervormig, beschermt - uitwendige gehoorgang: eindigt aan trommelvlies, gespecialiseerde zweetklieren – cerumen, ongeveer 2,5cm lang - trommelvlies -tympanum: grens tussen uitwendige oor en middenoor, schuin ingeplant, geluid doet trommelvlies trillen en 1cm doorsnede 1mm dik - oorlel 2. Middenoor – auris media: met lucht gevuld, prikkelgeleidend gedeelte, in slaapbeen van schedel aka “trommelholte” - Buis van Eustachius - tuba auditiva: verbinding middenoor met keelholte, zorgt voor gelijke luchtdruk aan beide zijden trommelvlies, nadeel = opstijgende MO vanuit keel - Gehoorbeentjes: hamer – malleus, aambeeld – incus, stijgbeugel – stapes  verbinding tussen trommelvlies en binnenoor, twee spieren trillingen trommelvlies zetten geluidsgolven in mechanische trillingen door gehoorbeentjes – versterking van geluid met tot 20x, trommelvlies 10x groter dan membraan over ovale venster en gehoorbeentjes versterken trilling 2x 3. Binnenoor – auris interna: prikkel verwerkend deel van oor gelegen in rotsbeen zintuigcellen in binnenoor – haarcellen, constant kleine hoeveelheid boodschapperstof afgeven – neurotransmitters, bewegen microvilli op haarcel remt of stimuleert de vrijgave van neurotransmitter 1. Benig labyrint – beschermt en omgeeft vliezig labyrint - Vestibulum: centrale deel en bestaat uit evenwichtzakjes- sacculus en utrilucus - Halfcirkelvormige kanalen: omgeven halfcirkelvormige buizen, geprikkeld door roterende beweging en ùet vocht gevuld (endolymfe) - Cochlea: opgerold deel benig labyrint, bevat het reissnerkanaal – ductus cochlearis laat toe geluiden waar te nemen en ligt tussen 2 perilymfe gevulde compartimenten 2. Vliezig labyrint – beschermt de zintuigcellen, nemen de vorm aan van omring benig labyrint, verzameling buizen en compartimenten, gevuld met endolymfe tussen benig en vliezig labyrint loopt perilymfe  Proces omzetting drukgolven in zenuwprikkels: trillingen van trommelvlies wordt door gehoorbeentjes omgezet in trillingen op ovale venster, ovale venster zorgt voor trilling in perilymfe van scala vestibuli, haarcellen worden geprikkeld door trilling perilymfe en prikkelen tectoriaal membraan 1. Geluidsgolven komen aan bij trommelvlies 2. Beweging trommelvlies brengt gehoorbeentjes in beweging 3. Beweging stijgbeugel bij ovale venster veroorzaakt drukgolven in perilymfe van scala vestibuli 4. Op weg naar ronde venster van scala typani vervormen de drukgolven de basilaire membraan 5. Trilling van basilaire membraan veroorzaken trillingen van haarcellen tegen tectoriale membraan 6. Informatie over gebied en intensiteit van prikkel wordt via pars cochlearis van hersenzenuw VIII naar CZS geleid ( nog niet kennen!!!) Evenwicht: anatomisch gezien:  Deel binnenoor: vestibulum, halcirkelvormige kanalen – vestibulair complex  Alle evenwichtsprikkels worden opgewekt door haarcellen in vestibulair complex 2 soorten evenwicht: 1. Dynamisch: wanneer hoofd en lichaam plots bewogen worden halcirkelvormige kanalen: - registreren rotatiebewegingen van het hoofd (L-R) - haarcellen liggen in verdikt deel oftewel ampulla: zintuigharen liggen in cupula – gelantineachtig - tijdens draaien van hoofd zal endolymfe tegen cupula drukken - haarcellen worden geprikkeld - om cupula te vervormen moet endolymfe langs as van cirkelvormig kanaal stromen  alleen wanneer er rotatie in dat vlak is 2. Statisch: wanneer hoofd en lichaam niet in beweging zijn sacculus en utriculus: - Registreren statisch evenwicht – verschaffen informatie positie persoon t.o.v. zwaartekracht - Registreren lineaire versnelling - Binnenzijde bundels met sensoren met trilharen – macula - Rond trilharen liggen kalkhoudende korrels en gelatineachtige massa – otoliet - In rust liggen korrels boven op macula, bij kantelen van hoofd verschuiven de korrels en prikkelen de haarcellen Motorisch systeem Beenderstelsel - beenweefsel: 1. Beenderstelsel bestaat uit beenderen van skelet, kraakbeen, botverbindingen (gewrichten) en banden die beenderen stabiliseren of verbinden functies: - Ondersteuning: raamwerk voor volledig lichaam, kader voor aanhechting spieren + pezen + zachte weefsel + organen - Opslag: calciumzouten en fosfaat – mineraalvoorraad en vetten – energiereserves in “geel beenmerg” - Vorming bloedcellen: in rood beenmerg vorming van bloedcellen (hematopoëse)  rode bloedcellen – erythrocyten, witte bloedcellen – leukocyten en bloedplaatjes – trombocyten - Bescherming: skelet is fundamenteel menselijk lichaam, as van fundament is axiaal skelet  schedel – bescherming hersenen, borstkas – bescherming hart/longen/bloedvaten en wervelkolom – bescherming ruggenmerg - Hefboomwerking: sommige beenderen werken als hefboom 2. Beenweefsel: steunweefsel met heel stevige matrix opgebouwd uit: extracellulaire eiwitvezels, calciumverbindingen en collagene vezels cellen: naast osteocyten nog 2 celtypen aanwezig in beenweefsel – osteolyse 1. Osteoclasten: geven zuren af die matrix oplost = afbraak osteocyten – osteolyse 2. Osteoblasten: verantwoordelijk aanmaak beencellen – osteogenese  Macroscopische kenmerken: Vorming van botten 1. Lange beenderen bv. Humerus lang en zelden breed relatief dunne schacht of diafyse: opgebouwd uit compact beenweefsel, centrale mergholte bevat beenmerg uiteinden – epifysen zijn verbreed: kraakbeen op gewichtsvlak periost 2. Korte beenderen bv. metacarpalen vrijwel even breed als lang overwegend vrij klein vrij massieve beenderen – vrij dun compact beenweefsel 3. Platte beenderen bv schedelbeenderen dunne beenderen: voornamelijk compact beenweefsel en dun laagje spongieus overwegend breed en lang bescherming organen en aanhechting spieren 4. Onregelmatige beenderen vb wervels ingewikkelde en onregelmatige vorm  Microscopische kenmerken: 1. Periost: vezelige buitenlaag, uit cellen opgebouwde binnenlaag 2. Beenweefsel – compact en spongieus: beiden bevatten osteocyten of botcellen liggen in groepjes samen (lacunen) lacunen liggen tussen lamellen (- verkalkt matrix) canaliculi: kanaaltje die onderlinge verbinding vormen met lacunen, verbinding met bloedvaten 3. Compact beenweefsel: basale functie eenheid – osteon of systeem van Havers osteocyten liggen in osteon concentrisch rond centraal kanaal – kanaal van Havers – bevat bloedvaten vanuit midden kanaal groeien osteocyten concentrisch aan  Meestal op plaats met belasting van beperkt richtingen en kan enorme kracht weerstaanin verlengde van osteonen 4. Spongieus beenweefsel: lamellen anders geschikt: lamellen vormen botbalkjes – trabeculae, veel vertakkingen creëert open netwerk bevat geen osteonen holtes tussen balkjes bevatten (rood) beenmerg  Meestal op plaatsen met minieme belasting of vanuit verscheidene richtingen Skelet:  Beenderen van het skelet – indeling: 1. Axiale skelet: lengteas lichaam +- 80 beenderen Centraal deel skelet - Schedel: 29 beenderen hersenschedel – cranium: 8 beenderen Os frontale: voorhoofdsbeen – voorzijde schedel, aanwezigheid sinussen – sinus frontalismet lucht gevulde holte (2) parietale: wandbeen – achter os frontale, vormt dak en bovenste wanden hersenschedel, verbonden met elkaar en os frontalis d.m.v. naden – kroonnaad of suturis coronalis + pijlnaad of suturis sagitalis (2) temporale: slaapbeen – bilateraal onder os parietale, vormt zijkant en basis van hersenschedel, verbonden met os parietali d.m.v. sutura squamosa, opening uitwendige gehoorgang + kaakgewricht, processus mastoideus – aanhechting spieren om hoofd te bewegen en processus styloideus – aanhechting spieren keel Occipitale: vormt achter – en onderzijde schedel, opening hersenschedel – foramen magnum – doorgang ruggenmerg, verbonden met ossa partietali d.m.v. sutura lambdoidea, achterhoofdknobbels of condylus occipitalis vormen met 1 e halswervel gewricht en laten een ja-knikkende beweging toe Ethmoidale: zeefbeen- vormt voorzijde schedelbasis, twee honinggraatvormige massa’s beenweefsel met verschillende platen & uitsteeksels, opening als doorgang reukzenuwen, ethomoidale sinussen Sphenoidale: wiggenbeen- midden van schedel, deel schedelbasis, “vlindervorm”, sfenoidale sinussen, uitholling turks zadel – sella turcica voor hypofyse aangezichtsschedel: 14 beenderen Os nasale: neusbeen – twee beentjes samen, harde neusrug, net onder os frontale en boven maxilla (2) Os lacrimale: traanbeenderen – mediale zijde oogkas, doorgang traankanaal, verbonden met os frontale en maxilla (2) Os zygomaticum: jukbeenderen – vormt laterale wanden aangezicht, vormt de jukboog of arcus zygomaticus Os vomer: ploegschaarbeen – ondersteunt samen met het os ethmoidale het neustussenschot Maxilla: bovenkaakbeenderen – maxillaire sinussen, vormen – bodem en mediale deel oogkassen, wanden neusholte, voorste deel harde gehemelte of palatum durum Mandibula: onderkaak – enig actief beweegbaar deel schedel, hoefijzervormig, achterzijde knobbels - kaakgewricht 6 gehoorbeentjes tongbeen of os hyoideum: klein u-vormig been, onderaan de schedel, verbonden met processus styloideus, aanhechting spieren strottenhoofd + tong + keelholte, ondersteuning en stabilisering strottenhoofd  Schedel pasgeborene zuigelingen: schedelen verbonden door vezelig bindweefsel of fontanellen, vooraan grote fontanel en achteraan kleine fontanel oftewel occipitale fontanel - Wervelkolom of columna vertebralis: onderverdeeld volgens bouw - Tussenwervelschijven – discus intervertebralis: schokdemperfunctie, kern van gel-achtig materiaal, rondom kern sterk vlies of annulu fibrosus van collagene vezels en vezelig kraakbeen o 7 cervicale of halswervels: vrij klein, ovaal en ingestulpt wervellichaam, relatief groot foramen vertebrale, stompe processus spinosus, foramen transversarium C1- atlas: ringvormig, geen wervellichaam/proc. spinosus, gewricht met achterhoofdknobbels C2- draaier of axis: tandvormige verlenging – dens of processus odontoideus en laat “nee-beweging” toe o 12 thoracale of borstwervels: “hartvormig” wervellichaam, groot en dun neerwaarts proc. spinosus, gewrichtsvlakken voor ribben o 5 lumbale of lendenwervels: dik en ovaal wervellichaam, groot en stomp achterwaarts gericht proc. spinosus, platte processi transversum o 5 sacrale of heiligbeenwervels: onderling vergroeid tot os sacrum, driehoekige vorm en sacrale foramine voor zenuwen o Staartbeen of os coccygis o GEMEENSCHAPPELIJKE DELEN: corpus vertebrae of wervellichaam, arcus vertebare of wervelboog, processus of uitstekels 3 soorten krommingen in wervelkolom – S-bocht die steun en stabiliteit beidt aan thorax Lordose: bolle zijde naar voorzijde en holle naar achterkant – cervicaal en lumbaal Kyfose: bolle zijde naar achter en holle zijde naar voor – thoracaal en sacraal Scoliose: zijdelingse kromming en functioneel om evenwicht te bewaren - Borstkas of thorax: o Thoraxwervels (T1-T12) o 12 ribben: 7 ‘ware’ ribben 5 ‘valse’ ribben 8e – 10e valse ribben 11e -12e zwevende ribben o Sternum: plat been met 3 delen manubrium – handvat corpus – lichaam processus xiphoideus – zwaardvormig aanhangsel 2. Skelet van de ledematen: incl. schouder- en bekkengordel +-126 beenderen  Beenderen van extremiteit - Bovenste: o Schoudergordel: 1. 2 claviculae of sleutelbeenderen: verbinding met axiale skelet – sternum t.h.v. manubrium en acrimion op scapula, is dun en Svormig 2. 2 scapulae of schouderbladeren: plat been, driehoekige vorm en dorsaal op ribben, bolvormige holte oftewel schouderkom en gewricht met humerus, 2 grote uitstekels  proc. coracoideus naar voren gericht + acromion naar achter gericht o Armen: 1. bovenarm – humerus: voelbare knobbel met forse kop, distaal einde – driehoekige vorm en gewrichtsknobbels – trochlea + fossa olecrani 2. onderarm – radius en ulna: radius of spaakbeen met laterale zijde en ulna of ellepijp met mediale zijde – olecranon van ulna past in fossa olecrani en vormt zo ellebooggewricht, vormen onderling nog rolgewricht, supinatie en pronatie o Pols en hand: 27 aparte beentjes 1. 8 handwortelbeentjes of ossa carpale 2. 5 middenhandsbeentjes of ossa metacarpale 3. 14 falangesof vingerkootjes - Onderste : o Bekkengordel 1. 2 ossa coxae (grote heupbeen) die verbonden zijn met os sacrum vergroeiing van os ilium (darmbeen), os ischium (zitbeen) en os pubis (schaambeen) 2. Ventraal symphysis pubica 3. Lateraal acetabulum o Benen: 1. Femur of dijbeen: sterkste, langste en zwaarste bot in lichaam met specifieke bouw  kop- caput femoris (125° t.o.v. diafyse), proximale knobbels – trochanter major en minor + distale knobbels – laterale en mediale epicondylen, kniegewricht 2. Patella of knieschijf: “rond” vorm, ligt in kniepees van m. quadriceps femoris en vooraan in kniegewricht 3. Tibia of scheenbeen: corresponderende knobbels voor kniegewricht, vormt samen met fibula het onderbeen en goed voelbaar onder de huid  proximaal – net onder kniegewricht tuberositas tibiae + distaal – malleolus medialis 4. Fibula of kuitbeen: dun been, evenwijdig met tibia, proximaal – fibulakop en distale epifyse vormt malleolus lateralis o Voeten: tarsus of enkel 1. 7 voetwortelbeenderen – tarsale 2. Enkel talus – sprongbeen verbonden met tibia en fibula 3. Os calcaneus – hielbeen draagt lichaamsgewicht Herstel van botbreuk: Cruciaal: verzekering bloedtoevoer Spontane genezing mogelijk, weken – maanden Proces: 1. Tijdens fractuur raken bloedvaten beschadigd – ontstaan bloeding of fractuurhematoom sluit beschadigde bloedvaten af 2. Cellen van periost en endost beginnen te delen  ontstane dochtercellen gaan breukzone in – vorming periostale (vormingkraakbeencellen) en myelogene callus 3. Osteoblasten vervangen kraakbeencellenvan periostale callus door spongieus beenweefsel  myelogene en periostale callus vormen nu één spalk 4. Remodelleren van spongieus beenweefsel  alle fragmenten spongieus beenweefsel verdwijnen, vaak blijvende verdikking op plaats van breuk Verbinding tussen beenderen: Botverbinding of articulaties Compromis tussen: behoefte aan stevigheid en stabiliteit + behoefte aan beweeglijkheid Indeling volgens bouw 1. Bindweefselverbindingen – junctura fibrosa: geen beweging mogelijk 2. Kraakbeenverbindingen: geen beweging mogelijk 3. Junctura synovialis – gewricht: grote bewegingsmogelijkheid - Glijdende gewricht: vlakke oppervlakten, glijden over elkaar, beweging zeer beperkt vb clavicula - Scharniergewricht: openen deur, hoekbeweging v belleboog - Draaigewricht: enkel rotatie vb C1-C2 gewricht - Ellipsvormig gewricht: rond, ovale uitstulping, tegenoverliggend oppervlak vb pols - Zadelgewricht: gewrichtsvlakken die in elkaar passen, hol en bol oppervlak vb duimgewricht - Kogelgewricht: ronde kop en komvormige instulping vb schouder of heup Voortplantingsstelsel en topografie 1. Voortplantingsstelsel Instandhouding: vorming, opslag, voeding, transport van functionele voortplantingscellen of gameten Onderdelen voor M/V/X - Gonaden: geslachtsklieren die gameten en hormonen vormen - Kanalen of buizen: gameten opnemen en vervoeren verbonden met compartimenten en kanalen uitmonden buiten lichaam of tractus genitalis Mannen: testes – geven mannelijke gonaden of geslachtshormoon af, vorming mannelijke gameten of spermatozoën, tijdens zaadlozing reizen spermacellen langs kanalen- en buizenstelsel waar klierproductie van accessoire klieren gemengd worden of vorming zaadcellen Vrouwen: ovaria- per maand afgeven één onrijpe gameet of oöcyt, gameet reist langs eileider naar baarmoeder waar bevruchting kan plaatsvinden eens spermacel de oöcyt bereikt, na bevruchting rijpt oöcyt tot eicel - Accessoire klieren en organen: vloeistoffen afgeven aan buizen voortplantingsstelsel of andere buizen Mannelijke voorplantingsstelsel: - Spermatozoën reizen vanuit beide testes doorheen mannelijke tractus genitalis epididymis, zaadleider, ejaculatiekanaal, urethra - Accessoire organen – geven producten aan ejaculatiekanaal en urethra zaadblaasjes, prostaat, cowperklieren - Uitwendige geslachtsorganen scrotum – omvat testes en penis – bevat distale deel urethra  Vorming spermacellen – spermatogenese - Testes – testikels – zaadballen 1. Zijn primaire geslachtsorganen 2. Hangen in scrotum: onderverdeeld in 2 compartimenten of scrotumholten 3. Vorm afgeplat ei: 5cm lang, 3cm breed en weegt 10-15g 4. Spermacellen ontwikkelen normaal alleen bij temperatuur 1,1°C lager dan lichaam: door daling lichaamstemperatuur  samentrekking cremasterspie r testes dichter tegen lichaam aan 5. Elke testis is verpakt in dicht vezelig kapsel – tunica albuginea: vanuit t.a. lopen collagene vezels de testis in en vormen tussenwanden- septa, septa verdelen testis in +-250 lobjes tussen lobjes liggen ongeveer 800 dunne dicht opgerolde testiskanaaltjes waarin spermacellen worden gevormd  Bouw spermacel – spermatozo - Testes – testikels - zaadballen 1. Kop: kern gevuld met chromosomen, uiteinde kop bevat acrosoom en verbonden met middelste deel door korte hals 2. Middelste gedeelte: bevat mitochondria die spiraalsgewijs geschikt zijn, zij leveren energie aan staart van spermacel om voor te bewegen 3. Staart: enig voorbeeld zweephaar menselijk lichaam, kurkentrekkerachtige beweging laat spermacel toe voort te bewegen  Andere delen: epididymis, zaadleider en urethra  nodig functionele rijping, voeding, opslag en transport 1. Epididymis of bijbal: spermacel los van steuncellen liggen in holte van testiskanaaltjes, lijken niet rijp ook bij rijpheid, vloeistofstroming getransporteerd naar de bijbal zorgt voor: aanpassing samenstelling vloeistof testiskanaaltjes, buis werkt als recyclingcentrum voor beschadigde spermacellen en opslagplaats voor rijpende rijping voltooid 2 weken die nodig is om door epididymis te reizen, bij aankomst fysiek rijp maar onbeweeglijk – capacitatie nodig en vindt plaats nadat ze gemengd zijn met klierproduct of blootgesteld zijn aan omstandigheden vrouwelijke voortplantingsorganen 2. Zaadleider of ductus deferens: 40 tot 45 cm lang, stijgt in buikholte binnen zaadstreng, lopen bilateraal van urineblaas eens in buikholte aangekomen en buigen omlaag langs ureter naar prostaat, peristaltische bewegingen zorgen voor voortstuwing van spermacellen en vloeistof door buis en kunnen hier enkele maanden in opslag blijven, zaadleider verenigt afvoerbuis glandula seminalis tot ductus ejaculatorius en mondt uit in urethra 3. Urethra of urinebuis: 18 tot 20cm vanaf blaas tot uitende penis of meatus, doorheen urethra wordt urine en sperma uit lichaam weggevoerd  Accessoire klieren - Primaire functies: activeren spermacellen, voedingsstoffen bieden spermacellen nodig beweeglijk worden, zorgen voor peristaltische contracties spermacellen en vloeistoffen voortduwen, buffers vormen die zuren in urethra en vagina neutraliseren 1. Zaadblaasjes of vesicula seminalis: +- 15cm gekronkelde buis, opgevouwen in lichaam, vormen 60% zaadvocht, klierproducten zijn basisch voor neutralisatie, bij vermenigvuldiging ondergaan spermacellen eerste stap van capacitatie en wordt uiterst beweeglijk 2. Prostaatklier: klein en gespierd rond orgaan met diameter 4cm, licht zuur klierproduct en 20-30% zaadvocht, prostaatvocht geeft seminaal plasmine af – eiwit met antibiotische eigenschappen, klierproductie worden door peristaltische bewegingen naar urethra geduwd 3. Glandulae bulbourethrales of cowperklieren: ronde structuren met diameter 10cm, scheiden dik en kleverig basisch slijm af dat urinezuur neutraliseerd en de eikel van penis smeert 4. Zaadvocht of semen: vloeistof spermacellen en klierproducten van accessoire klieren bevat, gemiddelde ejaculatie 2 tot 5ml zaadvocht  20-100 miljoen spermacellen per ml, enzymenzoals seminaal plasma en prostease, zaadvocht is mengsel klierproducten  Uitwendige geslachtsorganen 1. Scrotum 2. Penis: buisvormig orgaan 3 delen - Wortel: gedeelte verbinding lichaam met penis - Lichaam of schacht: buisvormig deel uit erectiel weefsel bestaat - Glans of eikel: distale gedeelte rond uitwendige uitmonding urethra uiteinde penis voorhuid of preputium en loop over eikel, klieren in huid hals en binnenzijde voorhuid geven wasachtige stof af – smegma, penislichaam bestaat hoofdzakelijk uit 3 cilinders erectiel weefsel - Erectiel weefsel bestaat uit netwerk bloedvaten, ventrale oppervlak bedekt 2 cilindervormige corpora cavernosa, wordt omgeven door corpus spongiosum en vormt aan uitende penis de glans of eikel - In rust stroomt weinig bloed naar erectiele weefsel en gespierde tussenwanden zijn gespannen, bij opwinding zal gladde spierwand in wanden van slagader ontspannen en vaten verwijden wat voor toename doorbloeding en erectie zal zorgen Vrouwelijk voortplanting stelsel - Vorming eicellen: bijkomend aan vorming geslachtshormonen en gameten moet dit stelsel een ontwikkelende embryo kunnen beschermen, ondersteunen en een pasgeborene voeden - Belangrijkste organen 1. Ovaria: kleine oneffen en amandelvormige organen nabij laterale wanden bekkenholte, vlak eivormig orgaan, bleek of wit gelige kleur vorming vrouwelijke gameten, afgifte vrouwelijke geslachtshormonen, stof betrokken regulering ovariumstimulerend hormoon en wordt door ligamenten op hun plaats gehouden 2. Eileiders: deel dichts bij ovarium is trechtervormig – vingervormig uitsteeksel die in bekkenholte lopen is fimbriae, trillen aan binnenzijde van infindibulum zorgen voor voortbeweging eicellen, bevruchting enkel mogelijk wanneer eicel 12u tot 24u na afgifte aan tuba in contact komt met spermacellen, epitheel van tuba uterina bevat kliercellen en deze geven vocht dat capacitatie van spermacellen voltooit en voedingsstoffen af aan spermacellen en zich ontwikkelende pre-embryo 3. Baarmoeder of uterus: sterk gespierd en peervormig op plaats gehouden door ligamenten, beschermt en voedt embryo of foetus en bevat 2 gedeelten corpus uteri of baarmoederlichaam: grootste deel uterus met fundus – afgerond deel corpus en de isthmus -vernauwing opzij in lichaam cervix uteri of baarmoederhals: buisvormig, loopt klein stukje in vagina door – baarmoedermond, cervicale kanaal mondt uit bij inwendige opening in baarmoederholte baarmoederwand 3 delen: 1. Endometrium of baarmoederslijmvlies: bekleedt baarmoederholte en onderliggende bindweefsels, oppervlakkige functionele laag en diep gelegen basale laag 2. Myometrium of spierlaag: dikka massa van gladde spiercellen 3. Perimetrium: buitenste laag, deze laag is verbonden met het buikvlies van de vrouw 4. Vagina: elastisch gespierde buis, ligt evenwijdig aan rectum, urethra komt vanaf urineblaas aan bovenwand van vagina uit, vaginawand bevat netwerk van bloedvaten en meerdere lagen glad spierweefsel functies: vormt doorgang voor verwijdering menstruatiebloed, ontvangt penis tijdens geslachtsgemeenschap en opslag spermacellen voor ingaan baarmoeder, vormt onderste en laatste deel geboortekanaal waarlangs foetus tijdens bevalling passeert 5. Uitwendige geslachtsorganen: - Vulva: gebied omgeven uitwendige geslachtsorganen uitmonding in vagina in vestibulum begrensd door kleine schaamlippen, uitmonding urethra eveneens in vestibulum net boven vagina opening, voorde uitmonding steekt clitoris uit en uitlopers voorhuid vormt voorhuid clitoris, bevochtiging uitwendig oppervlak vestibulum door glandulae vestibulares minores, tijdens seksuele opwinding afscheiden klierproduct ter hoogte van ingang vagina buitenste begrenzing vulva: venusheuvel – onderhuids vetweefsel t.h.v. vergroeiing schaambeenderen en labia majora of grote schaamlippen – omgeven en verbergen gedeeltelijk de labia minora - Melkklieren: melkproductie of lacratie, gespecialiseerde organen gereguleerd door hormonen van voortplanting stelsel en placenta, liggen binnen onderhuidse weefsel van pectoraal vetkussen onder huid  afvoergangen melkklieren monden uit op lichaamsoppervlak t.h.v. klein kegelvormig uitsteeksel oftewel de tepel omgeven door roodbruine huid of areola, bestaat uit lobjes waar afvoerbuizen samenkomen en één ductus lactiferus vormen die nabij de tepel breed wordt en een compartiment vormt of de sinus lactiferus- aan oppervlak tepel 15-20 van deze structuren dicht bindweefsel: omgeeft stelsel afvoerbuizen en vormen – scheidingswanden tussen lobjes en ophangligamenten van borst los bindweefsel: scheiding melkklierencomplex en ondergelegen spieren 2. Topografie Anatomische positie: staan rechtop, hoofd rechtop, armen gestrekt naast lichaam, handpalmen naar voren en voeten bij elkaar of lichtjes gespreid Anatomische gebieden 1. Plaatsaanduiding abdomen - 4 kwadranten methode: 2 denkbeeldige loodrechte lijnen die ter hoogte van het umblicum of navel snijden - 9 gebieden in bekken en abdomen Plaatsbepaling steeds vertrekkend vanuit anatomische positie !!werken in spiegelbeeld als waarnemer, gezichtspunt betrokken persoon!! Ventraal of buikzijde Dorsaal of rugzijde Betreffen grotere structuren of duiden grotere afstanden aan Vb. slokdarm ligt dorsaal van luchtpijp en ventraal van wervelkolom Anterior of voorzijde Posterior of achterzijde Gebruikt bij kleinere structuren of duiden kleinere afstanden aan !!overeenkomst vorige!! Vb.arteria cerebri anterior voorziet voornamelijk het artieure gedeelte van de grote hersenen van bloed Centraal of in het midden Perifeer of aan de uiteinden Worden gebruikt bij uitgestrekte stelsel zoals zenuw- en bloedvatenstelsel Vb. centrale zenuwstelsel omvat hersenen en ruggenmerg, zenuwen behoren dan weer tot perifere zenuwstelsel Craniaal of naar de schedel Wordt gebruikt bij wervelkolom en het centrale zenuwstelsel Caudaal of naar de staartbeenderen Vb. borstwervels liggen craniaal van lendenwervels en caudaal zal ruggenmerg steeds dunner worden Superior of hoger en boven Inferior of lager en onder Gelijken op bovenstaande termen maar worden gebruikt bij kleinere structuren of geven een kleinere afstand aan Vb. de vena cava inferior voert bloed van benen en de buik naar het hart ; de vena cava superior voert bloed van de armen en het hoofd naar het hart Lateraal of aan de zijkant Vrij algemeen gebruikt Mediaal of naar het midden toe Vb. de longen liggen lateraal van het hart en de maag ligt mediaal van de lever Proximaal of dicht bij de romp Distaal of ver van de romp Voornamelijk gebruikt voor plaatsbepalingen in extremiteiten Vb. elleboog ligt distaal van schouder en proximaal van de pols Sinister of links Dexter of rechts Worden gebruikt om symmetrische structuren te benoemen Vb. vena subclavia sinistera en de vena subclavia dextra Internus of inwendig Extrernus of uitwendig Wordt gebruikt voor dieptebepaling, vooral zenuwstelsels bloedvatenstelsel Vb. arteria carotis interna en de arteria carotis externa Profundus of diep Duiden de ligging in de diepte aan Superficialis of oppervlakkig Lichaamsvlakken 1. Frontale vlak: langs lengteas lichaam; lateraal of evenwijdig met voorhoofd, verdeelt lichaam in ventraal en dorsaal gedeelte, frontaal vlak maakt frontale doorsnede 2. Transversale vlak: evenwijdig met grondoppervlak en dus loodrecht op lengteas, verdeelt lichaam in bovenste en onderste, dwarsdoorsnede, lijkt alsof waarnemer in de richting van afgebeelde persoon kijkt vb CT-scan 3. Sagittale vlak: loodrecht op frontaal vlak, langs lengteas van ventraal naar dorsaal, verdeelt in rechter en linker deel, midsagittale doorsnede – doorsnede door middelijn Bewegingen Flexie of buigbeweging Hoek tussen verbonden elementen kleiner vb. flexiebeweging wervelkolom naar tenen bukken Extensie of strekbeweging Hoek tussen verbonden elementen groter Abductie Beweging die van middenlijn weg gaat Adductie Arm of ander lichaamsdeel terug naar anatomische positie gebracht Exorotatie Lichaamsdeel naar buiten gedraaid Endorotatie Lichaamsdeel naar binnen gedraaid Supinatie Handpalm van horizontaal gehouden arm naar boven draaien – anatomische pos. Pronatie Contrabeweging supinatie, beweging waarbij handpalm naar achter is gericht Inversie Draaiende beweging voet waarbij voetzool naar binnen gedraaid en mediale rand van voet omhoog komt Eversie Draaiende beweging voet waarbij voetzool naar buiten wordt gedraaid en de laterale rand naar boven komt Dorsieflexie Flexie van enkel, buiging enkelgewricht waarbij voet naar boven wordt getrokken Plantaire flexie Extensie enkel, beweging waarbij iemand op tenen staat Opponeren Beweging duim naar handpalm of vingertoppen dezelfde hand brengen Reponeren Contrabeweging opponeren

Use Quizgecko on...
Browser
Browser