Taak 6: Wie ben ik? PDF
Document Details
Uploaded by Deleted User
Tags
Summary
This document appears to be a worksheet or study guide focused on adolescent development. It contains information about puberty, hormonal changes, and different aspects of development, such as social and physical changes.
Full Transcript
Taak 6: Wie ben ik? Moeilijke begrippen: - predisposing factors - precipitating factors Probleemstelling: - Welke ontwikkelingen vinden plaats tijdens de adolescentie? - Hoe is risicogedrag een onderdeel van de ontwikkeling? (Adolescent) Brainstorm→...
Taak 6: Wie ben ik? Moeilijke begrippen: - predisposing factors - precipitating factors Probleemstelling: - Welke ontwikkelingen vinden plaats tijdens de adolescentie? - Hoe is risicogedrag een onderdeel van de ontwikkeling? (Adolescent) Brainstorm→ 🔺 - PS1 → Bio → gedrag → omgeving → GW Hormonen Hormonale onbalans Social media Nature Onzeker Nurture Haargroei Groepsdruk Peer pressure Menstruatie Volwassen worden Geslachtsrijping Opstandig Primair Risico gedrag Secundair Emotioneel gevoelig Oestrogeen Testosteron FSH LH Prefrontale cortex - PS2 Ouders school Nieuwsgierigheid Sociale druk Trauma Sociale media (Trigger) Leerdoelen: 1. Wat is de adolescentie? De adolescentie is de periode tussen de 12 en 22 jaar met uitloopmogelijkheden. Het beslaat de gehele periode van volwassenwording. De adolescentie begint met de lichamelijke tekenen ervan (groeispurt, seksuele ontwikkeling, zie leerdoel 3). Bij de adolescentie gaat het niet alleen om de lichamelijke volwassenwording, maar ook om de ontwikkeling op sociaal, emotioneel, cognitief en maatschappelijk gebied. Vroege adolescentie: 11-15 jaar Late adolescentie: 16-19 jaar De puberteit loopt van 12 tot 17 jaar, maar is individueel verschillend. Met de puberteit wordt alleen de lichamelijke volwassenwording bedoeld. Als het kind geslachtsrijp is, dan is de puberteit afgelopen. 2. Welke lichamelijke veranderingen vinden plaats? Groeispurt De tweede groeispurt wordt veroorzaakt door de verhoogde productie van androgenen, oestrogenen en groeihormonen. Het begin van de groeispurt aan het begin van de puberteit verschilt individueel sterk. Gemiddeld begint deze groeispurt bij meisjes twee jaar eerder dan bij jongens. Bij meisjes is dat tussen de 10,5 en 13 jaar, bij jongens tussen 12,5 en 15 jaar. Aan de lengtegroei komt een eind als de groei van de pijpbeenderen tot staan komt en de epifysaire schrijven verbenen (18 – 20 jaar). Meisjes komen gemiddeld eerder tot rijping dan jongens. Jongens krijgen over het algemeen meer spierweefsel en meisjes meer vetweefsel. Seksuele ontwikkelingen De puberteit wordt, naast een voortgaande lengtegroei, gekenmerkt door een verdere groei en ontwikkeling van de geslachtsorganen en het ontstaan van de vruchtbaarheid. - Primaire geslachtskenmerken De primaire geslachtskenmerken ontstaan door de groei en rijping van de organen die rechtstreeks bij de paring en voortplanting betrokken zijn: bij de meisjes de uterus, de ovaria, de schaamlippen (labiae) en de clitoris, en bij de jongens het lid (de penis), de testis en de balzak (scrotum). - Secundaire geslachtskenmerken De secundaire geslachtskenmerken zijn niet direct op paring en voorplanting betrokken lichamelijke verschijnselen, maar wel kenmerkend voor de vrouwelijkheid en mannelijkheid van de persoon. Bij meisjes en de jongens zijn dat de schaamharen (de pubes) met een seksespecifiek groeipatroon. Vervolgens bij de jongens de bredere schouders, de snor- en baardharen, verdere lichaamsbeharing op armen, benen, borst en de stembreuk of de baard in de keel (dit betekent dat de adamsappel en de stembanden gegroeid zijn). Bij de meisjes is dat de heupomvang met een wijder bekken en de groei van de borsten. Bij meisjes begint de geslachtsrijpheid met secundaire kenmerken, zoals de borstgroei en de groei van het tepelhof, terwijl bij jongens deze rijpheid begint met de groei van de testes, een primair geslachtskenmerk. De veranderingen zijn bij meisjes vaak duidelijker dan bij jongens. Bij meisjes is het optreden van de eerste menstruatie (de menarche) een duidelijke maatstaf voor het begin van het geslachtsrijp worden. Het duurt nog meestal een jaar voordat een meisje dan zwanger kan worden. De menarche treedt tussen de 10 en 16 jaar op. Dit is meestal een jaar na de groeispurt. Bij jongens gaan de eerste ejaculaties vooraf aan de groeiversnellingen. Bij jongens wordt vaak de kleuring (pigmentatie) en het kroezig worden van de schaamharen als criterium aangehouden voor de geslachtsrijpheid. Het vroeg of laat rijpen van de geslachtskenmerken heeft een effect op het contact met leeftijdsgenoten. Vroege rijpers zijn vaak populair. Bij meisjes kan een vroege ontwikkeling een nadeel teweegbrengen, omdat ze snel als vrouw worden aangezien en behandeld, wat kan leiden tot overschatting van het meisje. - Spermatogenese: vorming spermacellen in testikels 1. Mitose (vermeerderingsfase): - Spermatogonia: stamcellen waaruit spermacellen ontstaan > bevinden zich aan de rand van de wanden van de seminifere tubuli in testikels - Door mitose (celdeling) worden spermatogonia gekopieerd > ene dochtercel blijft spermatogonium & andere ontwikkelt zich tot primaire spermatocyt - Primaire spermatocyt ontwikkelt zich verder 2. Meiose (reductiedeling): genetisch materiaal gehalveerd zodat de zaadcel de helft van de chromosomen bevat - Meiose I: primaire spermatocyt (46 chromosomen) ondergaat 1e meiotische deling > twee secundaire spermatocyten (23 chromosomen) - Meiose II: secundaire spermatocyten ondergaan 2e meiotische deling > zusterchromatiden gescheiden > vorming 4 spermatiden (23 enkelvoudige chromosomen) 3. Spermiogenese (rijping): spermatozoa - de kern wordt compacter - er ontwikkelt zich een flagel (staart) > essentieel voor de beweging vd spermacel - acrosoom vormt zich rond de kop van de spermacel > bevat enzymen voor penetratie eicel tijdens bevruchting - vorming mitochondrion-rijk middenstuk > levert energie op voor de beweging vd spermacel 4. Spermiatie - spermatozoa wordt losgelaten in het lumen van de seminifere tubuli: spermiatie - rijpe zaadcellen worden getransporteerd naar de epididymis (bijbal), waar ze verder rijpen en bewegelijk worden - Oögenese: vorming vd eicel in de eierstokken 1. Vorming oögonia (prenataal) - oögonia ontstaat uit stamcellen in oöcyten > vermuldigen zich dmv mitose > bij geboorte meeste oögonia al primaire oöcyten 2. Primaire oöcyten en eerste meiotische deling (prenataal en puberteit) - Primaire oöcyt begint met meiose I (reductiedeling) > wordt gestopt in profase meiose I tijdens foetale ontwikkeling - Primaire oöcyten blijven in rustfase tot de puberteit 3. Rijping vd eicel (na de puberteit) - tijdens de menstruatiecyclus is er een primaire oöcyt die verder rijpt en de meiose I hervat - deze deling is asymmetrisch: twee cellen met ongelijke grootte > secundaire oöcyt: krijgt bijna alle cytoplasma > eerste poollichaampje: kleine cel met weinig cytoplasma die meestal afsterft - secundaire oöcyt begint met meiose II, maar stopt in de metafase van meiose II tot de eisprong 4. Ovulatie en voltooiing van meiose II (bij bevruchting) - tijdens ovulatie komt de secundaire oöcyt vrij uit de eierstok > eileider - als de oöcyt wordt bevrucht door een zaadcel wordt meiose II voltooid: opnieuw asymmetrische verdeling > rijpe eicel (ovum): wordt de bevruchte eicel > tweede poollichaampje: sterft meestal ook af - Bij geen bevruchting: secundaire oöcyt sterft af zonder meiose II te voltooien en wordt tijdens menstruatie uitgestoten 5. Poollichaampjes - bevatten extra chromosomen die zijn verwijderd tijdens assymmetrische deling zodat eicel juiste aantal chromosomen heeft De menstruatiecyclus bestaat uit 28 dagen. De meest bekende periode is de menstruatie, de periode van bloedverlies die tussen de 3 en de 7 dagen kan duren. Het grootste deel van de cyclus speelt zich af in de baarmoeder, waar het baarmoederslijmvlies zich bevindt. Hoe dikker het baarmoederslijmvlies, hoe vruchtbaarder een vrouw in principe is, een bevruchte eicel heeft dan een lekker dik bedje om zichzelf in te nestelen. Wanneer zich na de opbouw van het baarmoederslijmvlies geen bevruchte eicel nestelt, breekt het vlies zichzelf af en je lichaam stoot deze uit. Dit is wat de menstruatie, het bloedverlies, veroorzaakt. Hormonen Hormonen zijn heel belangrijk in het proces en worden gereguleerd door de hypofyse, een deel van de hersenen. Tijdens het rijpen van een eicel is één van de belangrijkste hormonen FSH: het follikel stimulerend hormoon – oftewel een hormoon die de groei van een eicel stimuleert. De follikelcellen zorgen voor de aanmaak van een ander hormoon: oestrogeen. Dit hormoon zorgt voor het opbouwen van het baarmoederslijmvlies. Oestrogeen zorgt weer voor de aanmaak van LH, het luteïniserend hormoon. LH kan pas vrijkomen op het moment dat FSH vrijkomt, en LH zorgt uiteindelijk voor de zogenaamde “eisprong”, ook wel ovulatie genoemd. Kort gezegd: nadat FSH ervoor heeft gezorgd dat de eicel rijp wordt en oestrogeen heeft gemaakt, en nadat oestrogeen het baarmoederslijmvlies liet groeien en LH heeft gemaakt, mag het eitje nu eindelijk vrijkomen door LH! De eisprong gebeurt rond dag 14 van de cyclus. Deze hormonale regulatie kun je ook terugvinden in je Binas, in tabel 86C. Kijk hier goed naar, en probeer zo goed mogelijk alles te gaan begrijpen, dat scheelt je heel veel op je proefwerk of examens! De reis gaat verder… Het eitje gaat via de eileider richting de baarmoeder, hopend op een spermacel die het eitje kan gaan bevruchten. Let op! Het eitje gaat in zijn eentje richting de baarmoeder, het follikel eromheen blijft in het ovarium zitten. Deze lege follikelcel noem je nu ook wel het gele lichaam en gaat door LH er voor zorgen dat er nog een hormoon wordt aangemaakt, namelijk progesteron. De progesteron zorgt ervoor dat het baarmoederslijmvlies gezond blijft, zodat hij dik genoeg is voor een bevruchte eicel om er in te gaan nestelen. Progesteron zorgt ervoor dat er minder LH en minder FSH geproduceerd wordt. Progesteron zorgt dus voor een negatieve terugkoppeling of feedback naar de hypofyse. Omdat er minder LH is, zal het gele lichaam gaan afsterven. Zo zorgt het gele lichaam er, door het maken van progesteron, voor dat hij zelf afsterft. Als het gele lichaam ervoor zorgt dat het baarmoederslijmvlies gezond blijft, dan kun je misschien wel raden wat er met het baarmoederslijmvlies gebeurt als het gele lichaam afsterft. Het baarmoederslijmvlies zal ook langzaam afsterven en nu gaat je lichaam het uitscheiden: de menstruatie. https://www.bioplek.org/animaties/voortplanting/vrgesl5x.html a. Hersenen → Cognitieveontwikkeling (hersenontwikkeling) Tijdens puberteit/adolescentie verandert de breinstructuur zodat er minder neurotransmitters, die wel efficiënter en sterker zijn, zich in het brein bevinden. Deze veranderingen in het brein noemt Piaget de formele operationele stage, het is belangrijk voor het meedoen in de abstracte, hypothetische denkwijze. Tegenwoordig zeggen onderzoekers dat het een veel completere ontwikkeling in de frontale cortex. Het brein van adolescenten is tot de leeftijd van 25 jaar nog volop in ontwikkeling. In vergelijking met volwassenen hebben ze nog geen overzicht of ‘helikopterview’. Doordat ze minder hersenverbindingen en nog niet zo’n hoge concentratieboog hebben als volwassenen, zullen hun denken en hun emoties elkaar snel kunnen afwisselen en hebben ze minder probleemoplossend vermogen. Het deel van de hersenen dat betrokken is bij belonende aspecten van risico’s, het limbische systeem, ontwikkelt zich al vroeg in de adolescentie. En doordat de amygdala, waarin emoties worden aangestuurd en verwerkt, in hun brein de overhand heeft, hebben adolescenten minder controle over deze emoties en beschikken zij over minder empathisch vermogen dan volwassenen. De prefrontale cortex ontwikkelt zich pas later in de adolescentie, waardoor adolescenten moeite hebben met plannen, keuzes maken, prioriteiten stellen en de controle van impulsen. Hierdoor kan worden verklaard dat tieners in de midden-adolescentie meer risico nemen dan oudere tieners. De hersenontwikkeling stopt op 25 jarige leeftijd. Vergeleken met schoolkinderen kunnen adolescenten beter informatie verwerken. Ze hebben een grotere woordenschat en maken efficiënt gebruik van hun werkgeheugen. Ook kunnen zij meer informatie verweken en meer met abstracte en complexe informatie omgaan. Zij zijn daardoor beter in staat om een eigen mening te vormen. In de adolescentie heeft de ontwikkeling van het denken betrekking op vier domeinen: - Taalvaardigheid: het ontwikkelen van een groter vocabulaire, het leren van abstracte woorden. Lezen is hierbij belangrijk. - Redeneren en argumenteren: redeneren omvat het denken in termen van meerdere opties en mogelijkheden, het overwegen van hypothesen en het volgen van een logisch gedachteproces. Het zoeken en toevoegen van argumenten en tegenargumenten is deel van dit proces. De communicatievaardigheid wordt groter.Abstract denken: door het ontwikkelen van abstracte denkvaardigheden kunnen adolescenten zich dingen voorstellen, ze leggen relaties tussen dingen en gebeurtenissen die je niet kunt zien, horen of voelen. Dit helpt om te kunnen oordelen en het ondersteunt het zoeken naar wetenschappelijke kennis. - Denken-over-denken: het denken-over-denken wordt metacognitie genoemd. Dit stelt jongeren in staat om te overwegen wat ze denken, wat hun denkinhouden zijn en wat hun gevoelens erbij zijn. Ook denken ze over wat anderen vinden van hun denkproces. Geheugensteuntjes zijn een voorbeeld van metacognitie. Cognitivistische theorie Volgens de theorie van Piaget kunnen kinderen vanaf 12 jaar de fase van het formeel-operationeel denken bereiken: het formuleren van abstracte veronderstellingen is dan mogelijk. Het vermogen van vooruitzien ontstaat. De gevolgen van eventuele acties kunnen adolescenten systematisch overdenken en vergelijken (hypothetisch-deductief denken). Het vermogen om abstracte begrippen volledig te begrijpen en te overdenken ontstaat. Hierbij hoort ook het tweede denken: waardoor het mogelijk wordt om zich in te leven in de gedachten en gevoelens van anderen. Door deze cognitieve ontwikkelingen gaan jongeren bestaande ideeën of waarden kritisch bespreken en beginnen ze de autoriteit van de leraar of opvoeders uit te dagen. Ze houden ervan om te discussiëren. Piaget geeft aan dat deze structurele veranderingen in het cognitief functioneren door rijpingsfactoren ontstaan, terwijl anderen zeggen dat dit afhankelijk is van situationele factoren, zoals het gevolgde onderwijs. Er bestaan intra-individuele verschillen (leergebieden binnen één persoon zijn sterker ontwikkeld dan andere) en interindividuele verschillen (verschillen tussen adolescenten). Informatietheoretische visie Hierbij wordt het cognitief functioneren vergeleken met de informatieverwerking van een computer. Bij deze theorie is de adolescent in staat meer informatie tegelijkertijd te overzien en te verwerken dan jonge kinderen. Dit heet het beschikken over een grotere structurele capaciteit. Daarnaast zijn adolescenten beter in staat hun mentale capaciteiten te coördineren (bijv. ezelsbruggetjes maken). Dit heet het hebben van een grotere functionele capaciteit. Ten slotte kunnen zij gemakkelijker hoofd- en bijzaken onderscheiden dan schoolkinderen, de cognitieve strategieën zijn effectiever. Slaapproblemen Rond het tiende jaar verschuift de biologische klok die het slaap-waakritme regelt. Melatonine is het hormoon dat ervoor zorgt dat we in slaap vallen. Vergeleken met vroegere levensfasen geeft het lichaam gedurende de adolescentie steeds later op de avond dit slaaphormoon af. Ze slapen hierdoor niet vroeger dan volwassenen, maar hebben wel één of twee uur meer slaap nodig vanwege de lichamelijke groeispurt (zo’n 9 uur). Deze chronische minder nachtrust die hierdoor ontstaat, kan leiden tot concentratieproblemen, prikkelbaarheid en slechte schoolprestaties. 3. Wat is menstruatie? en hoe wordt het hormonaal gereguleerd? 4. Wat is de psychologische ontwikkeling tijdens de adolescentie? (Onder andere identiteit) Ontwikkeling eigen geweten (moraliteit) Normen en waarden die door anderen dan de adolescenten zelf zijn bepaald, worden gerelativeerd en gerelateerd aan de specifieke context. Doordat adolescenten nu abstract en hypothetisch deductief kunnen denken, kunnen zij hun eigen gedachten vormgeven. Hun opvattingen veranderen van een opgelegde moraal naar een eigen moraal (Kohlberg: de fase van de postconventionele moraliteit). Adolescenten kunnen diepgaand nadenken over goed en kwaad, over waardevolheid en waardeloosheid, met betrekking tot waarden, normen en regels. Je kunt de adolescentie opvatten als een experimentele fase waarin de moraliteit nog niet vastligt. Ontwikkeling autonomie De adolescentie staat voor een groot deel in dienst van de persoonlijkheidsontwikkeling of de autonomie. Je kunt deze ontwikkeling beschrijven als een consistente wijze van aanpassen van de persoon aan de omgeving door te experimenteren met waarden, normen, vrienden, groepen en uiterlijk vertoon. Het heeft als doel de zelfhandhaving, zelfbehoud en de zelfverwezenlijking.Zelfverwezenlijking is het uitgroeien tot een bewust levende en unieke persoon in de samenleving. Dit is een kwestie van aanleg en rijping. Rijping vindt plaats in golfbewegingen: telkens als een aspect van de persoonlijkheidsontwikkeling is verkend en geïnternaliseerd, volgt een periode waarin de sociale ontwikkeling meer centraal staat. Het proces van leren geven en nemen staat hierin ook centraal. Rond een jaar of 14 gaan veel adolescenten hun opvoeders bekritiseren als gevolg van hun toegenomen cognitieve mogelijkheden. In het begin van de adolescentieperiode zijn de kritische opmerkingen vaak destructief: ze geven aan wat er niet deugt, maar denken nog niet na over alternatieven. Rond 17 à 18 jaar hebben ze doorgaans zelf ruimte en mogelijkheden ervaren voor hun eigen gedachten en daaruit voortvloeiende normen en waarden. Als dat gelukt is, zijn ze vaak bereid om over alternatieven van regels en normen van de opvoeders na te denken: constructieve vorm van kritiek. Het loskomen van de binding met de opvoeders gaat over het algemeen in drie stappen: 1. Durven afgaan op eigen oordelen. 2. Durven ingaan tegen de druk van leeftijdsgenoten. 3. Loskomen van de emotionele binding met de ouders. Identiteitsontwikkeling Volgens Erikson is de grootste opgave van de adolescent te typeren als het ontwikkelen van de eigen identiteit of identity achievement. Een identiteit bezitten wil zeggen dat de adolescenten na eenperiode van experimenteren, kiezen en beslissen, tot het aangaan van verplichtingen zijn gekomen. Identiteitscrisis = de fase in de adolescentie waarin jongeren een beeld van zichzelf ontwikkelen als een uniek persoon door zelfkennis toe te passen. De etnische identiteit hoort hier ook bij. Dit is het gedeelte van de identiteit dat het ras, de religie en de cultuur van de persoon reflecteert. De negatieve uitkomsten in de crisis van de adolescentiefase zijn het te snel vastleggen van de identiteit (foreclosure) en identiteitsverwarring (identity confusion). Foreclosure betekent voortijdige afsluiting doordat de adolescenten zich te vroeg hebben geconformeerd aan de verwachtingen van de omgeving. Eigen ontplooiingsmogelijkheden en eigen verlangens worden hierdoor voortijdig afgekapt. Identity confusion betekent dat er onzekerheid is gegroeid over de eigen capaciteiten en wensen en dat er een stuurloosheid is ontstaan. Doordat jongeren nieuwe paden betreden, vaardigheden oefenen en experimenteren, verwerven ze nieuwe kennis en inzichten. Ze ontplooien zich als individu. De zoekende adolescent wordt een zelfstandige, actieve, ondernemende persoon. Psychische problemen Rond 11 tot 14 jaar hebben veel adolescenten, voornamelijk vroeg rijpende meisjes, last van depressie, insomnia (slapeloosheid) en andere psychologische problemen. Ook eetstoornissen ontstaan vaak in deze tijd. Leeftijdsgenoten Adolescenten staan vooral open voor hun leeftijdsgenoten. Ze spelen een hele grote rol en beïnvloeden elkaar. De peergroup, leeftijdsgenoten, en hun meningen en ervaringen zijn erg belangrijk. 5. Welke invloed heeft de omgeving tijdens de ontwikkeling van de adolescentie? (Sociaal perspectief) De omgeving kan een grote invloed zijn omdat adolescenten naar hun leeftijdsgenoten kijken en hun gedrag overnemen. 6. Wat houdt risicogedrag in en wat is de invloed op de gezondheid? Risicogedrag is niet per definitie slecht, want experimenteren is goed voor het ontwikkelen van de identiteit, maar wel met bepaalde grenzen. Je leert van het maken van fouten. Een ongezonde leefstijl op jonge leeftijd geeft een verhoogde kans op bepaalde ziekten, zoals diabetes mellitus en kanker, maar risicogedrag kan verder ook ongewenste zwangerschappen met zich meebrengen, geslachtsziekten zoals HIV of overgewicht of andere eetproblemen. Daarnaast heeft een ongezonde leefstijl invloed op de psychische en fysieke gesteldheid van jongeren. Uit onderzoek van Crosnoe blijkt dat er een relatie is tussen alcoholgebruik, drugsgebruik en overgewicht, en een lagere doorstroom naar het hoger onderwijs. Verder heeft onderzoek uitgewezen dat gedragingen van adolescenten vaak voortduren tijdens de volwassenheid. Alcohol Mensen die met drinken zijn begonnen voor hun 15de hebben vier keer meer kans om een probleemdrinker te worden dan zij die wachten met drinken tot ze 21 zijn. Ook blijkt uit onderzoek dat alcohol anders inwerkt op de hersenen bij tieners dan bij volwassenen. Jongeren zijn kwetsbaarder voor de negatieve effecten van alcohol op de hippocampus (het deel van de hersenen verantwoordelijk voor leren en geheugen). Zwaar gebruik van alcohol en andere drugs gedurende de tienertijd zorgen voor slechtere geheugen- en aandachtprestaties. Tabak Nicotine heeft ook een ander effect op adolescenten dan op volwassenen. Nicotine zorgt voor celschade en celverlies door de hele hersenen heen en op iedere leeftijd, maar in tieners is de schade het grootst in de hippocampus. Rokende tieners hebben meer episodes van depressie en hartritmestoornissen en ze hebben meer kans om snel en langdurig nicotine-afhankelijk te zijn. Drugs Gedragsactieve stoffen zoals cocaïne en amfetamines richten zich op receptoren van de belangrijke neurotransmitter dopamine. Deze heeft in de hersenen een centrale rol in bewegen, cognitie, waarnemen en de hogere cognitieve functies. Een verandering van het functioneren van hersencellen onder invloed van deze neurtransmitter kan levenslang effect hebben op de hersenrijping van adolescenten. Dat heeft vooral gevolgen voor het functioneren van gebieden die verantwoordelijk zijn voor de impulscontrole. Ook heeft het een effect op het vermogen om een positieve of negatieve belonende waarde te voelen. Drugsgebruik door adolescenten kan leiden tot vertraging in de ontwikkeling van kernprocessen rondom hun oordeelsvorming, planmatig handelen, probleemoplossend vermogen en het evalueren van doelen. 7. Wat zijn de risicofactoren? Biologie van risicogedrag - Genetische aanleg: Kinderen van alcoholisten hebben vier keer meer kans dat zij ook alcohol gaan misbruiken ondanks een goede omgeving (zelfs als ze worden opgevoed door verzorgers die niet drinken). Ook spelen verschillende genen een rol bij de aanleg voor alcoholmisbruik en risicovol seksueel gedrag. - Hormonale invloeden: Hormonen beïnvloeden de ontwikkeling van de witte stof van de hersenen en geslachtshormonen dragen bij aan de reorganisatie van dopaminerge neuronen in het limbisch systeem. Ook zorgen geslachtshormonen voor de lichamelijke ontwikkeling. - Vroege of late ontwikkeling: Bij adolescenten die zich lichamelijk eerder of later ontwikkelen dan leeftijdsgenoten (asynchrone puberale maturatie) is er een grotere kans op risicogedrag. Ze zien er bijvoorbeeld ouder uit en gaan zich ook hiernaar gedragen en doen zo met de oudere adolescenten mee met roken, alcohol drinken enz. - Hersenontwikkeling en de ontwikkeling van het zenuwstelsel: Doordat het systeem dat impulsen controleert (prefrontale cortex) zich maar traag ontwikkeld, zijn adolescenten kwetsbaarder voor risicogedrag. Logisch denken is volledig ontwikkeld op 15 jarige leeftijd, maar de psychosociale vaardigheden (emotieregulatie, impulscontrole, weerbaarheid voor groepsdruk) die zorgen voor een juiste keuze, zijn nog niet ontwikkeld. Er is bovendien een verhoogde afgifte van oxytocine, wat ertoe leidt dat leeftijdgenoten belangrijker worden gevonden en elkaar daardoor meenemen in risicogedrag. Psychologie van risicogedrag - De rol van cognitie (het vermogen om dingen te leren kennen: waarnemen, taal, redeneren, geheugen en denken) Adolescenten zijn heel optimistisch en voelen zich onoverwinnelijk, waardoor ze eerder risicovol gedrag zullen vertonen. Adolescenten zien minder consequenties van risicovol gedrag dan volwassenen. De besluitvorming van de adolescent is gebaseerd op simpele mentale geheugensporen, waardoor risicogedrag toeneemt. - De rol van de persoonlijkheid De persoonlijkheidstrek ‘’sensation-seeking’’ zorgt bij adolescenten voor risicogedrag. Dit is een behoefte aan nieuwe en complexe ervaringen en de bereidheid om hiervoor risico’s te nemen. Dit leidt dus tot meer risicogedrag onder adolescenten. - De rol van innerlijke disbalans Zelfvertrouwen, depressie en locus of control (de mate waarin iemand gelooft dat gebeurtenissen die hem overkomen controleerbaar zijn) zijn voorspellers van risicogedrag. Een laag zelfvertrouwen is geassocieerd met vroeg aan seks beginnen bij meisjes. Depressieve symptomen en stress zijn gerelateerd aan gebruik van tabak en aan meer risicovolle seksuele gedragingen. Verder is depressie en een externe locus of control geassocieerd met middelengebruik. Omgeving van risicogedrag - De rol van familie Als ouders emotionele steun geven en de adolescenten accepteren en een hechte band hebben met hun kinderen, zullen zij ook minder snel naar middelen grijpen. Een combinatie tussen vertrouwen hebben en de kinderen in de gaten houden (autoritatieve opvoeding), is een beschermende factor tegen middelengebruik. - Leeftijdsgenoten Leeftijdsgenoten worden steeds belangrijker, waardoor de invloed van de ouders zal afnemen. De invloed van leeftijdsgenoten speelt een belangrijke rol bij risicogedrag. - De maatschappij Afbeeldingen en rolmodellen die worden weergegeven in de media spelen ook een rol bij risicogedrag. De wetgeving speelt hier ook een belangrijke rol in.