Learn Dutch Vocabulary Basics
7 Questions
0 Views

Choose a study mode

Play Quiz
Study Flashcards
Spaced Repetition
Chat to lesson

Podcast

Play an AI-generated podcast conversation about this lesson

Questions and Answers

Match de volgende woorden met hun vertaling in het Frans:

praten = parler eten = manger lachen, lol maken = rigoler ontmoeten = rencontrer

Koppel de familieleden aan hun Franse vertaling:

de grootvader = le grand-père de oom = l'oncle de buurvrouw = la voisine de nicht = la cousine

Verbind de maanden in het Nederlands met hun Franse equivalent:

januari = janvier mei = mai augustus = août december = décembre

Match de kleuren in het Nederlands met hun Franse vertaling:

<p>rood = rouge blauw = bleu(e) groen = vert(e) zwart = noir(e)</p> Signup and view all the answers

Koppel de karaktereigenschappen aan hun Franse vertaling:

<p>sportief = sportif / sportive verlegen = timide grappig = drôle rustig = calme</p> Signup and view all the answers

Verbind de persoonlijke voornaamwoorden in het Nederlands met hun Franse vertaling:

<p>ik kan = je peux ik zie = je vois ik hoor = j'entends ik ben = je suis</p> Signup and view all the answers

Koppel de dagen van de week in het Nederlands met hun Franse equivalent:

<p>maandag = lundi donderdag = jeudi zaterdag = samedi woensdag = mercredi</p> Signup and view all the answers

More Like This

Dutch Vocabulary Lessons 1-20
63 questions
French-Dutch Vocabulary Pairs Quiz
15 questions
Dutch Vocabulary Lessons 1-10
14 questions
Dutch Vocabulary Lessons 11 & 12
15 questions
Use Quizgecko on...
Browser
Browser