La Négation avec Geen en Néerlandais

55 Questions

Associez les pronoms avec les formes correspondantes de 'hebben' (avoir) en néerlandais:

Ik = heb Jij = hebt Ze = heeft We = hebben

Associez les pronoms avec les formes correspondantes de 'zijn' (être) en néerlandais:

Ik = ben Hij = is Jullie = zijn Je = bent

Associez ces phrases avec les formes correctes de 'zijn' (être) en néerlandais:

Katrien ... een meisje. = is Hij ... nogal groot. = is Je ... zeer vriendelijk. = bent Ik ... een jongen. = ben

Associez ces phrases avec les formes correctes de 'hebben' (avoir) en néerlandais:

Hij ... twee broers. = heeft Mijn moeder ... een nieuwe job. = heeft We ... veel huiswerk. = hebben Je ... een mooi huis. = hebt

Associez les pronoms suivants avec leur forme correcte du verbe 'zijn' ou 'hebben' en néerlandais:

Ik = ben Ze = heeft We = zijn Je = hebt

Associez le trait de caractère avec sa traduction en français :

streng = stricte stoer = fort aardig = gentil nerveus = nerveux

Associez le trait de caractère avec sa traduction en français :

kalm = calme dynamisch = dynamique vrolijk = joyeux bedroefd = triste

Associez le trait de caractère avec sa traduction en français :

grappig = marrant ernstig = sérieux lastig = ennuyeux vriendelijk - lief = amical - sympa

Associez le trait de caractère avec sa traduction en français :

lui = paresseux goedgezind = de bonne humeur slechtgeluimd = de mauvaise humeur slim = intelligent

Associez le trait de caractère avec sa traduction en français :

verstandig = raisonnable dom = bête tevreden = content kwaad = faché

Associez le trait de caractère avec sa traduction en français :

knap = malin steng = stricte jalous = jalouse joyeux = joyeux

Associez les mots néerlandais avec leur traduction française :

De familie/het gezin = la famille De grootvader/de opa = le grand-père/le papy De man>< de vrouw = le mari>< la femme Gestorven = décédé

Associez les mots néerlandais avec leur traduction française :

De stamboom = l'arbre généalogique De ouders = les parents De zoon>< de dochter = le fils>< la fille De grootouders = les grands-parents

Associez les mots néerlandais avec leur traduction française :

De vader><de moeder = le père>< la mère De kinderen/de kleinkinderen = les enfants/les petits-enfants De grootmoeder/de oma = la grand-mère/la mamy Het kind/het kleinkind = l'enfant/le petit-enfant

Associez les mots néerlandais avec leur traduction française :

De schoonvader = le beau-père (père du conjoint) De schoondochter = la belle-fille De schoonmoeder = la belle-mère De schoonzoon = le beau-fils

Associez les mots néerlandais avec leur traduction française :

De vader><de moeder = le père>< la mère De tweelingbroer = le frère jumeau De tweelingzus = la sœur jumelle De neef = le neveu, le cousin

Associez les métiers avec leur traduction correcte :

de journalist/de journaliste = journaliste de tandarts = dentiste de redacteur = rédacteur de tuinman = jardinier

Associez les métiers avec leur traduction correcte :

de zanger/de zangeres = chanteur/chanteuse de taxichauffeur = chauffeur de taxi de kelner = serveur de kapper/de kapster = coiffeur/coiffeuse

Associez les métiers avec leur traduction correcte :

de boer = fermier de scheidsrechter = arbitre de apotheker = pharmacien de mecanicien = mécanicien

Associez les métiers avec leur traduction correcte :

de dokter/de arts = docteur/médecin de verpleger/de verpleegster = infirmier/infirmière de ingenieur = ingénieur de schilder = peintre

Associez les métiers avec leur traduction correcte :

de acteur/de actrice = acteur/actrice de schrijver = écrivain de leraar/de lerares = professeur de politiagent = policier

Associez les métiers avec leur traduction correcte :

de goochelaar = magicien de architect = architecte de telefoniste = téléphoniste de fotograaf = photographe

Associez les phrases avec leurs formes négatives utilisant 'geen' :

Hij is dokter = Hij is geen dokter Ik heb een jas = Ik heb geen jas Els heeft twee boeken = Els heeft geen twee boeken Het is halfvier = Het is geen halfvier

Associez le type de négation avec les exemples corrects :

Devant un nom seul = Hij is geen dokter Devant un adjectif qualificatif + nom = Ik heb geen nieuwe boeken Devant un nombre = Els heeft geen twee boeken Devant l'heure = Het is geen halfvier

Identifiez les phrases d'exercice et leur forme négative correcte :

Het is een auto = Het is geen auto Meneer Janssens is leraar = Meneer Janssens is geen leraar Ik heb mooie boeken = Ik heb geen mooie boeken Ann heeft een agenda = Ann heeft geen agenda

Associez les phrases avec leur opposé négatif utilisant 'geen' :

Het is een stoel = Het is geen stoel Benny en Marieke zijn goede leerlingen = Benny en Marieke zijn geen goede leerlingen Het is een wekker = Het is geen wekker Het is drie uur = Het is geen drie uur

Associez les phrases suivantes avec leur négation appropriée :

Er is suiker op de tafel = Er is geen suiker op de tafel Ik heb tien schriften = Ik heb geen tien schriften Het is een auto = Het is geen auto Het is een wekker = Het is geen wekker

Associez les types de phrases et leur exemple négatif correct :

Devant un nom seul = Hij is geen dokter Devant un adjectif qualificatif + nom = Ik heb geen mooie boeken Devant un nombre = Ik heb geen tien schriften Devant l'heure = Het is geen drie uur

Associez les images suivantes avec la description correspondante :

Image 1 = Ze zien er vriendelijk uit. Image 2 = Deze hond ziet er serieus uit. Image 3 = Ze zien er dynamisch uit. Image 4 = Ze ziet er kalm uit.

Associez les images suivantes avec la description correspondante :

Image 1 = Ze zien er vriendelijk uit. Image 5 = Ze ziet er dom uit. Image 4 = Ze ziet er kalm uit. Image 6 = Ze ziet er streng uit.

Associez les images suivantes avec la description correspondante :

Image 3 = Ze zien er dynamisch uit. Image 5 = Ze ziet er dom uit. Image 2 = Deze hond ziet er serieus uit. Image 6 = Ze ziet er streng uit.

Associez les images suivantes avec la description correspondante :

Image 1 = Ze zien er vriendelijk uit. Image 4 = Ze ziet er kalm uit. Image 2 = Deze hond ziet er serieus uit. Image 3 = Ze zien er dynamisch uit.

Associez les images suivantes avec la description correspondante :

Image 4 = Ze ziet er kalm uit. Image 3 = Ze zien er dynamisch uit. Image 6 = Ze ziet er streng uit. Image 5 = Ze ziet er dom uit.

Associez les couleurs des cheveux aux termes en néerlandais correspondants:

zwart = noir gris = grijs blanc = wit castanjebruin = brun

Associez les descriptions des yeux aux termes français correspondants:

Grijs = gris Bleu = blauw Petits yeux = petit yeux Brun = marron

Associez les descriptions des yeux aux termes néerlandais correspondants:

gris = Grijs vert = Groen foncé = Donker gros yeux = Grote ogen

Associez les descriptions de l'apparence aux termes français correspondants:

Grand = groot Petit = klein Gros = dik Jeune = jong

Associez les questions en néerlandais aux phrases françaises correspondantes:

Hoe ziet hij/ze eruit? = De quoi a-t-il l'air? Is hij/ze groot of klein? = Est-il grand ou petit? Wat voor haar heeft hij/ze? = Comment sont ses cheveux? Draagt ze een bril? = Porte-t-elle des lunettes?

Associe le type d'adjectif (attribut ou épithète) avec les phrases suivantes :

Nicolas is vriendelijk = Attribut Alice draagt een rode trui = Épithète Het haar van Manon is bruin = Attribut We hebben grijze ogen = Épithète

Associe les adjectifs aux phrases néerlandaises correctes :

leuke = An heeft een leuke fiets kleine = Sam heeft een kleine zus modern = Mijn huis is modern grote = Haar hond is groot

Associe les éléments suivants avec leur catégorie grammaticale correcte en néerlandais :

Ik heb blond haar = Adjectif épithète non varié Zijn ogen zijn blauw = Adjectif attribut Alice draagt een rode trui = Adjectif épithète varié Mijn huis is modern = Adjectif attribut

Associe l'adjectif correct au nom suivant :

fiets = nieuwe kamer = mooie huis = modern ogen = blauwe

Associe les phrases suivantes à la nécessité d'accorder l'adjectif ou non :

Léo heeft een modern boot = Accord nécessaire Ilse heeft geen blauw ogen = Accord nécessaire Mijn huis is niet groot = Pas d'accord nécessaire De keuken aan boord is klein = Pas d'accord nécessaire

Associe la phrase suivante avec son type d'adjectif :

Ons nieuw huis is naast de winkel = Adjectif épithète non varié Mijn leuk vriendinnen zijn Marieke en Laura = Adjectif épithète varié Er is een ruime slaapkamer = Adjectif épithète varié Mijn vriendin heeft een mooie trui = Adjectif épithète varié

Associez les pronoms avec les formes correspondantes des déterminants possessifs:

Ik = mijn Je = jouw, je Hij/Zij, Haar/Zijn = zijn, haar Wij, We = ons, onze

Associez les phrases avec les déterminants possessifs appropriés:

Ik heb je boeken in mijn tas. = je/jouw Piet heeft een mooi huis. = zijn Onze nieuwe lerares. = Onze Jullie hebben aardige ouders. = Jullie

Associez les formes des déterminants possessifs avec les exemples appropriés:

Mijn = Katrien is mijn zus Uw = Meneer, ik heb uw boek Hun = Hun huis is oud Haar = Haar auto is rood

Associez les phrases suivantes avec les pronoms appropriés:

Haar ogen zijn lichtgroen en haar haar is ros. = Katrien Wat is je vader vriendelijk! = Je Waar is jullie auto? = Jullie Nu ruimt hij zijn kamer op. = John

Associez les déterminants possessifs avec les phrases correspondantes:

Hun = Ze wonen in een oud huis. Hun huis is oud. Ons = Vandaag is onze vader erg moe. Zijn = Piet heeft een mooi huis. Zijn huis is ook heel groot. Uw = Meneer, ik heb uw boek.

Associez les phrases avec le pronom sujet approprié:

Vandaag is onze vader erg moe. = We Nu ruimt hij zijn kamer op. = John Onze nieuwe lerares is aardig. = Wij/We Wat is je vader vriendelijk! = Je

Associez les parties du visage en néerlandais avec les parties correspondantes en français :

Het oog/de ogen = les yeux De neus = le nez De mond = la bouche Het haar = les cheveux

Associez les caractéristiques en néerlandais avec les caractéristiques correspondantes en français :

De baard = la barbe De snor = la moustache De beugel = l'appareil dentaire De bril/de zonnebril = lunette/lunette de soleil

Associez les termes décrivant les types de cheveux en néerlandais avec les types de cheveux correspondants en français :

Lang = long Kort = court Steil = raide/lisse Krulhaar = bouclé

Associez les termes des parties du visage en néerlandais avec les parties du visage correspondantes en français :

Het oor/de oren = les oreilles De kin = le menton De hals/de nek = le cou/la nuque De wenkbrauw = les sourcils

Associez les termes néerlandais décrivant des caractéristiques physiques spécifiques avec les termes correspondants en français :

Kaal = chauve De tatoeage = le tatouage De piercing = le piercing Het sikje = le bouc

Study Notes

Here are the study notes for the text: