economie alle stof

Choose a study mode

Play Quiz
Study Flashcards
Spaced Repetition
Chat to Lesson

Podcast

Play an AI-generated podcast conversation about this lesson
Download our mobile app to listen on the go
Get App

Questions and Answers

Een indexcijfer voor de prijs van brood is gestegen van 100 naar 110. Wat betekent dit voor de consument?

  • De koopkracht van de consument is met 10% toegenomen.
  • Brood is 10% duurder geworden. (correct)
  • Brood is 10% goedkoper geworden.
  • De nominale waarde van brood is gelijk gebleven.

Welke van de volgende situaties beschrijft het beste het concept 'reëel inkomen'?

  • Het totale aantal euro's dat je in een jaar verdient, inclusief bonussen.
  • Het bedrag dat je maandelijks op je bankrekening gestort krijgt.
  • De waarde van je inkomen uitgedrukt in buitenlandse valuta.
  • De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen met je inkomen, rekening houdend met inflatie. (correct)

Wat is het belangrijkste verschil tussen inflatie en hyperinflatie?

  • Inflatie is een daling van de prijzen, terwijl hyperinflatie een stijging is.
  • Inflatie wordt veroorzaakt door een tekort aan goederen, hyperinflatie door een overschot.
  • Inflatie is een lichte stijging van de prijzen, terwijl hyperinflatie een extreem snelle en grote stijging is. (correct)
  • Er is geen verschil, de termen zijn synoniem.

Een bedrijf produceert zowel tafels (X) als stoelen (Y). Gegeven de formule voor de productiecapaciteit (PC): PC = uxx + uyy, wat vertegenwoordigt de term ux?

<p>De benodigde inzet van een productiefactor (bijv. arbeid) per geproduceerde tafel (X). (D)</p> Signup and view all the answers

Twee bedrijven, A en B, produceren beide smartphones. Bedrijf A kan 10 smartphones produceren met 5 werknemers, bedrijf B kan 15 smartphones produceren met 5 werknemers. Wat kunnen we concluderen?

<p>Bedrijf B heeft een hogere arbeidsproductiviteit. (C)</p> Signup and view all the answers

Een kledingfabriek investeert in nieuwe naaimachines die automatisch knopen aannaaien. Welke soort productie wordt hierdoor meer...

<p>Kapitaalintensief (D)</p> Signup and view all the answers

Een bedrijf splitst het productieproces van een fiets op in verschillende taken: iemand monteert de wielen, iemand anders het frame, en weer een ander de versnellingen. Welk economisch concept wordt hier toegepast?

<p>Specialisatie en arbeidsdeling (B)</p> Signup and view all the answers

Wat is het belangrijkste verschil tussen sparen en oppotten?

<p>Sparen levert rente op, oppotten niet. (B)</p> Signup and view all the answers

Welke van de volgende technische eisen is niet essentieel voor een functionerend geldsysteem?

<p>Het moet een intrinsieke waarde hebben die hoger is dan de extrinsieke waarde. (B)</p> Signup and view all the answers

Wat houdt de Wet van Gresham in?

<p>Geld met een lagere intrinsieke waarde verdrijft geld met een hogere intrinsieke waarde uit de markt. (D)</p> Signup and view all the answers

Welke van de volgende opties behoort niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid in Nederland?

<p>Giraal geld op spaarrekeningen van particulieren. (A)</p> Signup and view all the answers

Een bedrijf overweegt een nieuwe leverancier. Welke van de volgende factoren zou worden beschouwd als een transactiekost?

<p>De kosten voor het onderzoeken van de betrouwbaarheid van de leverancier. (A)</p> Signup and view all the answers

Wat is het belangrijkste verschil tussen 'bezit' en 'eigendom'?

<p>Bezit geeft recht op gebruik, terwijl eigendom alle rechten omvat. (C)</p> Signup and view all the answers

Welke van de volgende acties kwalificeert als geldschepping?

<p>Een bank verleent een lening aan een bedrijf. (D)</p> Signup and view all the answers

Een bank heeft €10 miljoen aan chartaal geld in kas en €20 miljoen tegoed bij de centrale bank. Wat vertegenwoordigen deze middelen?

<p>De liquide middelen van de bank. (D)</p> Signup and view all the answers

Een persoon heeft een beperkt budget en wil kiezen tussen twee goederen. Welke verandering zal de budgetlijn niet beïnvloeden?

<p>Een verandering in de voorkeuren van de persoon voor één van de goederen. (B)</p> Signup and view all the answers

Wat betekent 'ongedifferentieerde koopkracht' in de context van geld?

<p>Geld kan gebruikt worden om bijna alle goederen en diensten te kopen. (D)</p> Signup and view all the answers

Stel dat de prijs van goed X stijgt. Wat is het gevolg voor de budgetlijn, ceteris paribus?

<p>De budgetlijn roteert, waarbij het snijpunt met de Y-as gelijk blijft. (C)</p> Signup and view all the answers

Welke van de volgende situaties illustreert het best het concept 'schaarste'?

<p>Een persoon wil zowel een nieuwe auto als een verre reis kopen, maar heeft niet genoeg geld voor beide. (D)</p> Signup and view all the answers

Iemand heeft een inkomen van €200. Hij koopt alleen Films (F) en Boeken (B). Een Film kost €10 en elk boek kost €20. Wat is de correcte formule van de budgetlijn?

<p>$200 = 20B + 10F$ (A)</p> Signup and view all the answers

Wat wordt niet beschouwd als een productiefactor?

<p>Het loon dat aan werknemers wordt betaald. (C)</p> Signup and view all the answers

Een bedrijf overweegt te investeren in een nieuwe machine. Wat zijn de opofferingskosten van deze investering?

<p>De goederen of diensten die het bedrijf niet kan produceren omdat het geld aan de machine is besteed. (A)</p> Signup and view all the answers

Een persoon heeft een budgettair probleem. Welke actie is de meest directe oplossing voor dit probleem?

<p>Bezuinigen op dagelijkse uitgaven en vaste lasten. (D)</p> Signup and view all the answers

De prijs van een product stijgt van €5 naar €6. Wat is het indexcijfer van de prijsstijging, met €5 als basisjaar?

<p>120 (B)</p> Signup and view all the answers

Welke van de volgende opties beschrijft het beste wat er gebeurt bij girale kredietverlening door een bank?

<p>De bank verhoogt het banksaldo van de lener, waardoor de maatschappelijke geldhoeveelheid toeneemt. (A)</p> Signup and view all the answers

Wat wordt verstaan onder een 'run op de bank'?

<p>Een situatie waarin alle klanten tegelijkertijd hun spaargeld willen opnemen, meestal door een verlies van vertrouwen. (A)</p> Signup and view all the answers

Wat is de belangrijkste functie van de centrale bank, naast het toezicht houden op andere banken?

<p>Het reguleren van de geldhoeveelheid en het handhaven van de financiële stabiliteit. (B)</p> Signup and view all the answers

Een bank heeft €500.000 aan kasgeld en €1.500.000 tegoed bij de centrale bank. De rekening-couranttegoeden bedragen €10.000.000. Wat is het liquiditeitspercentage van deze bank?

<p>20% (A)</p> Signup and view all the answers

Wat is de juiste formule voor het berekenen van de omzet?

<p>Afzet x Prijs (C)</p> Signup and view all the answers

Wat is het belangrijkste verschil tussen een concrete en een abstracte markt?

<p>Een concrete markt heeft een fysieke ontmoetingsplaats, terwijl een abstracte markt dat niet heeft. (C)</p> Signup and view all the answers

Wat geeft de individuele vraaglijn weer?

<p>De hoeveelheid van een product die één persoon bereid is te kopen bij verschillende prijzen. (B)</p> Signup and view all the answers

Wat is de betekenis van 'betalingsbereidheid' in de context van vraag en aanbod?

<p>Het maximale bedrag dat een consument bereid is te betalen voor een product. (A)</p> Signup and view all the answers

Welke van de volgende factoren, naast de prijs, beïnvloedt de vraag naar een product niet?

<p>De marketingstrategieën van concurrerende bedrijven. (A)</p> Signup and view all the answers

Wat gebeurt er met de vraag naar koffie als de prijs van koffiemelk, een complementair goed, aanzienlijk stijgt?

<p>De vraag naar koffie daalt, omdat minder mensen bereid zijn koffie te kopen zonder de betaalbare koffiemelk. (A)</p> Signup and view all the answers

Wat wordt bedoeld met een 'verschuiving van de vraaglijn'?

<p>Een verandering in de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een verandering in een andere factor dan de prijs. (A)</p> Signup and view all the answers

Hoe bereken je de procentuele verandering van de prijs bij het berekenen van prijselasticiteit?

<p>(nieuw - oud) / oud x 100% (A)</p> Signup and view all the answers

Wat betekent een prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid (E) gelijk aan -2?

<p>De vraag is elastisch. (A)</p> Signup and view all the answers

De prijs van een luxe horloge stijgt met 10%, waardoor de gevraagde hoeveelheid met 5% daalt. Wat is de prijselasticiteit van de vraag en hoe zou je de vraag beschrijven?

<p>E = -0.5, de vraag is inelastisch. (D)</p> Signup and view all the answers

Waarom is de vraag naar een noodzakelijk goed, zoals insuline voor diabetici, doorgaans inelastisch?

<p>Omdat de consument het product nodig heeft, ongeacht de prijs. (C)</p> Signup and view all the answers

Een supermarkt verlaagt de prijs van een bepaald merk frisdrank met 20%. Als gevolg hiervan stijgt de verkochte hoeveelheid van dat merk met 30%. Welke conclusie kan men trekken over de prijselasticiteit van de vraag naar dit merk frisdrank, en wat impliceert dit voor de totale omzet van de supermarkt uit dit product?

<p>De vraag is elastisch; de totale omzet zal stijgen. (D)</p> Signup and view all the answers

Signup and view all the answers

Flashcards

Schaarste

Het feit dat er niet genoeg middelen zijn om aan alle behoeften te voldoen.

Opofferingskosten

De waarde van het beste alternatief dat je opgeeft om iets te krijgen.

Primaire behoeften

Voedsel, drinken, kleding en onderdak.

Statusgoederen

Producten waarmee je jezelf onderscheidt van anderen.

Signup and view all the flashcards

Arbeid

De inspanning van mensen, oftewel menselijk kapitaal.

Signup and view all the flashcards

Ondernemerschap

Het initiatief om natuur, arbeid en kapitaal te combineren.

Signup and view all the flashcards

Begroting

Overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode.

Signup and view all the flashcards

Budgetlijn

Model dat aangeeft hoeveel een persoon met een gegeven inkomen kan kopen van twee goederen.

Signup and view all the flashcards

Indexcijfer

De waarde van een grootheid in een bepaalde periode, gedeeld door de waarde in het basisjaar, vermenigvuldigd met 100.

Signup and view all the flashcards

Koopkracht

De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen met je inkomen.

Signup and view all the flashcards

Inflatie

Een algemene stijging van de prijzen van goederen en diensten in een economie.

Signup and view all the flashcards

Nominaal inkomen

Het inkomen dat je in euro’s verdient, zonder rekening te houden met inflatie.

Signup and view all the flashcards

Reëel inkomen

Het nominaal inkomen gecorrigeerd voor inflatie, geeft de werkelijke koopkracht weer.

Signup and view all the flashcards

Bedrijfshuishouding

Een zelfstandige productieorganisatie.

Signup and view all the flashcards

Productiemogelijkhedelijn

Geeft aan hoeveel een persoon of bedrijf kan produceren met een gegeven hoeveelheid productiefactoren.

Signup and view all the flashcards

Comparatief kostenvoordeel

De opofferingskosten van de ene producent zijn lager dan die van een andere producent.

Signup and view all the flashcards

Intrinsieke waarde

De waarde van het materiaal waar het geld van gemaakt is.

Signup and view all the flashcards

Extrinsieke waarde

De waarde die op het geld gedrukt staat.

Signup and view all the flashcards

Wet van Gresham

Slecht geld verdrijft goed geld uit de circulatie.

Signup and view all the flashcards

Chartaal geld

Munten en bankbiljetten.

Signup and view all the flashcards

Giraal geld

Geld op je bankrekeningen.

Signup and view all the flashcards

Transactiekosten

Alle kosten om een ruil te maken.

Signup and view all the flashcards

Rechtspersoonlijkheid

Rechten en plichten zoals een persoon.

Signup and view all the flashcards

Activa

Bezittingen.

Signup and view all the flashcards

Activa van een bank

Bankbiljetten, tegoed bij de centrale bank, debiteuren en overige bezittingen.

Signup and view all the flashcards

Passiva van een bank

Rekening couranttegoeden, overige schulden en het eigen vermogen.

Signup and view all the flashcards

Girale kredietverlening

De bank boekt het geld op de rekening van de lener bij.

Signup and view all the flashcards

Liquiditeitspercentage

Percentage liquide middelen t.o.v. kortlopende schulden (kas + tegoed centrale bank / rekening couranttegoeden x 100).

Signup and view all the flashcards

Run op de bank

Een situatie waarbij veel klanten tegelijk hun spaargeld opnemen, door verlies van vertrouwen.

Signup and view all the flashcards

Rentemarge

Verschil tussen de rente die de bank ontvangt en betaalt.

Signup and view all the flashcards

Markt

Het geheel van vraag en aanbod.

Signup and view all the flashcards

Omzet

Totale geldopbrengst (afzet x prijs).

Signup and view all the flashcards

Vraag beïnvloedende factoren

Factoren naast de prijs die de vraag beïnvloeden, zoals inkomen, voorkeuren, aantal consumenten en prijzen van andere goederen.

Signup and view all the flashcards

Substitutiegoederen

Producten die elkaar kunnen vervangen (koffie en thee).

Signup and view all the flashcards

Complementaire goederen

Producten die elkaar aanvullen (koffie en koffiemelk).

Signup and view all the flashcards

Verschuiving langs de vraaglijn

Verandering in de gevraagde hoeveelheid als reactie op een prijsverandering (langs de lijn).

Signup and view all the flashcards

Verschuiving van de vraaglijn

Verandering in de vraag door andere factoren dan de prijs (de hele lijn verschuift).

Signup and view all the flashcards

Prijselasticiteit van de vraag

De mate waarin de gevraagde hoeveelheid verandert bij een prijsverandering.

Signup and view all the flashcards

Formule prijselasticiteit

De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de procentuele verandering van de prijs.

Signup and view all the flashcards

Volkomen inelastische vraag

De vraag reageert niet op prijsveranderingen.

Signup and view all the flashcards

Study Notes

Hoofdstuk 1: Schaarste

  • Schaarste ontstaat wanneer er onvoldoende middelen zijn om alle behoeften te vervullen.
  • Een product is schaars als er iets moet worden opgeofferd om het te verkrijgen.
  • Opofferingskosten zijn alle middelen die worden opgeofferd om iets anders te verkrijgen, en deze kunnen per persoon verschillen.
  • Economie is de wetenschap die onderzoekt hoe mensen schaarse middelen inzetten om hun behoeften te bevredigen.
  • Primaire behoeften omvatten levensnoodzakelijke zaken zoals voedsel, drinken, kleding, en onderdak.
  • Secundaire behoeften zijn alle andere behoeften nadat de primaire behoeften zijn vervuld.
  • Statusgoederen zijn producten waarmee men zich kan onderscheiden van anderen.
  • Micro-economie bestudeert de economie op het niveau van huishoudens en bedrijven.
  • Macro-economie bestudeert de economie als geheel.
  • De vier productiefactoren zijn kapitaal (middelen zoals machines en gebouwen), arbeid (menselijke inspanning), natuur (grondstoffen en energie), ondernemerschap (het initiatief om de andere factoren te combineren).
  • Investeren is de aanschaf van kapitaalgoederen door bedrijven en de overheid.

Budgettaire Vraagstukken

  • Een budget is het maximale bedrag dat in een bepaalde periode kan worden besteed.
  • Een begroting is een overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven over een bepaalde periode.
  • Een budgettair probleem ontstaat wanneer de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten.
  • Bezuinigen is het verlagen van de uitgaven.
  • Een huishoudbegroting onderscheidt dagelijkse uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven.
  • Ceteris paribus betekent dat variabelen buiten beschouwing worden gelaten om de werkelijkheid te vereenvoudigen.
  • Een economisch model, zoals een vraag-aanbodlijn, wordt gebruikt om de werkelijkheid te vereenvoudigen.
  • Een budgetlijn geeft aan hoeveel een persoon met een gegeven inkomen kan kopen van twee goederen.
  • Een budgetset omvat de budgetlijn plus het gehele gebied eronder, dit zijn alle combinaties waarbij het gehele inkomen of minder wordt uitgegeven aan de twee goederen.
  • De formule voor de budgetlijn is M = Pxx + Pyy, waarbij M het inkomen is, Px en Py de prijzen van de goederen X en Y, en x en y de hoeveelheden van de goederen X en Y.

Koopkracht

  • Een indexcijfer geeft aan hoeveel een bepaalde grootheid is veranderd ten opzichte van het basisjaar, dat wordt weergegeven met het cijfer 100.
  • De formule voor een indexcijfer is: (waarde van een grootheid in een bepaalde periode / waarde in het basisjaar) x 100.
  • Koopkracht is de hoeveelheid goederen die met het inkomen gekocht kunnen worden.
  • Inflatie is het stijgen van de prijzen van goederen en diensten.
  • Deflatie is het dalen van de prijzen van goederen en diensten.
  • Nominaal inkomen is het inkomen dat in euro's wordt verdiend.
  • Reëel inkomen is het nominaal inkomen gecorrigeerd voor inflatie, en geeft de koopkracht weer.
  • Hyperinflatie is een zeer sterke vorm van inflatie, die ontstaat als er een grote hoeveelheid geld wordt gecreëerd die niet in verhouding staat tot de economische groei van een land.
  • De consumentenprijsindex (CPI) geeft de prijsverandering weer van de belangrijkste goederen en diensten.
  • De formule voor CPI is: (som van (wegingsfactor x indexcijfer per artikelgroep) / som van de wegingsfactoren) x 100.

Specialisatie en arbeidsdeling

  • Productie is het maken van goederen en het leveren van diensten.
  • Consumptie zijn de uitgaven door gezinshuishoudens aan goederen en diensten.
  • Een bedrijfshuishouding is een zelfstandige productieorganisatie.
  • Een productiemogelijkhedelijn geeft aan hoeveel een persoon of bedrijf met een gegeven hoeveelheid productiefactoren kan produceren.
  • PC = uxx + uyy, waarbij PC de productiecapaciteit is, Ux/Uy de benodigde inzet per product X/Y, en x/y de hoeveelheid product X/Y.
  • Comparatief kostenvoordeel: de opofferingskosten van de ene producent zijn lager dan die van een andere producent.
  • Arbeidsproductiviteit = totale productieomvang in een bepaalde periode / aantal werknemers in dezelfde periode.
  • Kapitaalintensieve productie: er wordt bij de productie veel kapitaal gebruikt.
  • Arbeidsintensieve productie: er wordt bij de productie veel arbeid gebruikt.
  • Kennisintensieve productie: er wordt veel kennis gebruikt.
  • Arbeidsdeling: het opsplitsen van alle werkzaamheden aan een product in deelhandelingen.

Hoofdstuk 2: De rol van geld

  • Geld heeft 3 functies: ruilmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel.

  • Er zijn twee soorten ruil: directe ruil (goederen voor goederen) en indirecte ruil (met tussenkomst van geld).

  • Sparen is het geld op de bank zetten, oppotten is het geld zelf bewaren.

  • Een functionerend geldsysteem moet handzaam, duurzaam en deelbaar zijn, en niet makkelijk na te maken.

  • Intrinsieke waarde: De waarde van het materiaal van het geld, dit mag nooit hoger zijn dan de extrinsieke waarde. Extrinsieke waarde: de waarde die op het geld gedrukt staat.

  • Wet van Gresham: “Als twee of meer vormen van geld circuleren die dezelfde nominale waarde hebben, dan zal betaling over het algemeen plaatsvinden met de geldsoort die intrinsiek de minste waarde heeft”.

  • Fiduciair: Het geld moet door gebruikers worden vertrouwd.

  • Chartaal geld: Munten en bankbiljetten.

  • Giraal geld: Geld op je bankrekeningen

  • Maatschappelijke geldhoeveelheid: Al het chartale en girale geld in Nederland. Dat houdt in: iedereen, behalve de banken en de Rijksoverheid. Spaargeld hoort dus niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid.

  • Transactiekosten zijn alle kosten die iemand maakt om: een ruilpartner te vinden, en tot een overeenkomst te komen

  • Een voorwaarde bij het ruilen van goederen is dat degene die het goed wil verkopen ook de eigenaar is.

  • Eigendom is niet hetzelfde als bezit. Bezit betekent dat je het kan gebruiken, eigendom betekent dat je eigendomsrechten hebt.

  • Een bedrijf met rechtspersoonlijkheid is een organisatie die op dezelfde manier rechten en plichten kan hebben als een natuurlijk persoon.

  • Ongedifferentieerde koopkracht: Je kunt met je geld overal terecht om goederen of diensten te kopen.

  • Bedrijven proberen hun kosten zo laag mogelijk te houden, en dus ook hun transactiekosten zo laag mogelijk. Ook maken ze gebruik van arbeidsdeling en specialisatie om hun arbeidsproductiviteit te verhogen.

Geldschepping

  • Wanneer door kredietverlening de maatschappelijke geldhoeveelheid wordt verhoogd is er sprake van geldschepping.
  • Het wisselen van chartaal geld naar giraal geld of andersom is geen geldschepping.
  • Activa: bezittingen
  • Passiva: schulden en eigen vermogen
  • Liquide middelen: Chartaal en giraal geld. De liquide middelen van een bank zijn kas, en het tegoed bij de centrale bank.
  • De activa van een bank:
    • De bankbiljetten, ook in automaten (Kas)
    • Het tegoed bij de centrale bank (direct opeisbaar)
    • Debiteuren. (mensen van wie de bank nog tegoed heeft)
    • Overige bezittingen van de bank
  • De passiva van een bank:
    • Het rekening couranttegoed. (betaalrekeningen, direct opeisbaar van de bank)
    • De overige schulden (ook spaarrekeningen)
    • Het eigen vermogen
  • Girale kredietverlening: de bank verleent geld door het op de bankrekening van de lener te zetten. Girale kredietverlening leidt tot geldschepping, want de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe.
  • Chartale kredietverlening: de bank leent chartaal geld uit aan klanten.
  • Liquiditeitspercentage: percentage van het geld dat in liquide middelen aanwezig moet zijn in verhouding tot de totale kortlopende schulden.
    • Liquiditeitspercentage: kas + tegoed bij centrale bank / rekening couranttegoeden x 100
  • Als alle klanten tegelijk hun spaargeld willen opnemen, spreek je van een run op de bank. Dit gebeurd bijna nooit, alleen als opeens al het vertrouwen in een bank daalt.
  • Rentemarge: verschil tussen de rente die de bank vraagt bij een lening en de rente die en bank betaalt voor spaargeld.
  • Er zijn verschillende soorten banken. De centrale bank heeft ook een toezichthoudende functie. De algemene banken trekken geld aan en lenen geld uit. Ook hebben banken de bewaarfunctie en de geldschepping functie.

Hoofdstuk 2.1: Markt en vraag

  • markt: het geheel van vraag en aanbod

  • vraag: de hoeveelheid producten die de klanten willen kopen

  • aanbod: de hoeveelheid producten die verkopers willen verkopen

  • concrete markt: een markt als winkel, met een zichtbare en vaste ontmoetingsplaats

  • abstracte markt: heeft geen concrete ontmoetingsplaats

  • betalingsbereidheid: welk bedrag je bereid bent om te betalen voor een product. Dit verschilt per klant. Voor aanbieders van producten is dit belangrijk om te weten.

  • afzet: aantal verkochte producten

  • omzet: totale geldopbrengst (afzet x prijs)

  • individuele vraaglijn: Een vraaglijn waarbij het gaat om 1 persoon, daarin staat hoeveel die persoon van een bepaald product zou kopen bij een bepaalde prijs. Hierbij staat de prijs p aan de verticale as en de hoeveelheid q aan de horizontale as. Deze lijn kan recht zijn, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn.

  • collectieve vraaglijn: Een vraaglijn waarbij het gaat om een groep. Ook hier staat de prijs verticaal en de hoeveelheid horizontaal.

  • De prijs heeft veel invloed op de vraag van het product, maar er zijn ook andere factoren.

    • Het inkomen van de consumenten. Bij een hoger inkomen zal de betalingsbereidheid toenemen en andersom.
    • De voorkeuren van consumenten. Dit verandert ook in de loop van de tijd en kan beïnvloed worden door marketing.
    • Het aantal consumenten. Als er bijvoorbeeld minder baby's worden geboren zal ook de vraag naar luiers afnemen
    • De prijs van complementaire en substitutiegoederen.
  • Substitutiegoederen zijn producten die andere producten kunnen vervangen. Zoals koffie met thee.

  • Complementaire goederen zijn producten die elkaar aanvullen. Zoals koffie en koffiemelk.

  • Verschuiving op/langs de vraaglijn: De prijs stijgt of daalt. Er gebeurd eigenlijk niks met de vraaglijn behalve dat er nu op een ander punt wordt gekeken. De overige omstandigheden die de vraag beïnvloeden blijven dus gelijk. (ceteris paribus)

  • Verschuiving van de vraaglijn: Niet de prijs, maar een andere factor veranderd. Dan verschuift de vraaglijn naar links of naar rechts.

  • Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid: In welke mate de gevraagde hoeveelheid verandert bij een bepaalde prijs.

  • verandering van de gevraagde hoeveelheid (%) / verandering van de prijs (%)

  • De verandering van de prijs of van de hoeveelheid reken je uit met nieuw - oud : oud x 100%

  • Elastische vraag: Procentuele verandering van de hoeveelheid is groter dan de procentuele verandering van de prijs -> E < -1

  • Inelastische vraag: Procentuele verandering van de hoeveelheid is kleiner dan de procentuele verandering van de prijs -> -1 < E < 0

  • Volkomen inelastische vraag: Gevraagde hoeveelheid reageert niet op prijsverandering -> E = 0

  • Of de vraag naar goederen wel of niet sterk reageert op een prijsverandering is afhankelijk van:

    • Het bestaan van substituten. Als er substituten zijn, zullen vragers overstappen naar een ander goed.
    • Het soort goed. Bij een noodzakelijk goed zal de vraag inelastisch zijn. Bij luxe goederen zal de vraag meer elastisch zijn.
  • De termijn die je in beschouwing neemt. Op lange termijn kan je makkelijker overstappen, op korte termijn niet

  • Bij een inelastische vraag is de vraaglijn stijl, bij een elastische vraag minder stijl

Prijs stijgt Prijs daalt
Elastische vraag Omzet daalt Omzet stijgt
Inelastische vraag Omzet stijgt Omzet daalt
Volkomen inelastische vraag Omzet stijgt Omzet daalt
  • Kruislingse prijselasticiteit van de vraag: De invloed van de prijs van een goed op de vraag naar een ander goed. formue: verandering van de gevraagde hoeveelheid van goed A (%) / verandering van de prijs van goed B (%)

  • Complementair goed: Bij een stijging van de prijs van goed A, daalt de vraag naar goed B -> E < 0

  • Substituut: Bij een stijging van de prijs van goed A, stijgt de vraag naar goed B -> E > 0

  • Inkomenselasticiteit van de vraag: verandering van de gevraagde hoeveelheid (%) / verandering van het inkomen (%)

  • E < 0 = Inferieure goederen

  • 0 < E < 1 = Noodzakelijke goederen

  • E > 1 = Luxe goederen

  • Inferieure goederen: Een stijging van het inkomen leidt tot een daling van de vraag.

  • Wet van Engel: De uitgaven aan voedsel stijgt, maar daalt procentueel als het besteedbare inkomen van iemand toeneemt. drempelinkomen: Het inkomen vanaf welke de uitgaven starten.

Hoofdstuk 1: Marktvormen

  • Homogene producten: de producten zijn in de ogen van de consument hetzelfde, bijv olie

  • Heterogene producten: de producten verschillen van elkaar, bijv tassen, elk merk heeft andere soorten tassen

  • Toetredingsdrempels: wanneer er toetredingsdrempels zijn, moet een ondernemer meer moeite doen om op een markt toe te treden.

  • Voorbeelden van toetredingsdrempels zijn vergunningen of regels met betrekking tot gezondheid.

  • Volkomen concurrentie: dit is een markt met een homogeen product en veel aanbieders.

  • Omdat alle producten hetzelfde zijn, kan de aanbieder niet zijn prijs veranderen.

  • Kenmerken volkomen concurrentie:

    • Veel aanbieders en vragers
    • Homogene producten
    • Vrije toetreding
    • Transparante markt
    • Zelfde kosten en technologie
  • Grafiek individuele aanbieder:

    • p = MO = GO, MK, GTK en GVK
    • Maximale winst: MO = MK
    • Hoe groot is de winst? Loodrecht naar beneden van snijpunt naar GTK x aantal producten
  • Monopolie: er is maar één aanbieder.

  • Verschillende soorten monopolies:

    • Natuurlijk monopolie: de productie gebeurt op zo'n grote schaal dat voor het gemak één producent de productie voor zijn rekening neemt.
    • Staatsmonopolie: de monopolie is in handen van de staat. bijv paspoorten
    • Technisch monopolie: bedrijven die door octrooi het alleenrecht hebben voor de productie van een product.
    • Feitelijk monopolie: ontstaat als een bedrijf door economische macht de hele markt beheerst.
  • Een monopolist is een prijszetter. Een monopolist kan zijn winst maximaliseren of zijn omzet.

  • Prijsdiscriminatie: Als een bedrijf hetzelfde product tegen verschillende prijzen aan verschillende klanten verkoopt.

  • Oligopolie: de marktmacht ligt in de handen van een beperkt aantal aanbieders.

  • Prijsconcurrentie: hierbij wordt er met de prijs geconcurreerd.

  • Niet-prijsconcurrentie: met andere producteigenschappen concurreren

  • Een oligopolist is ook een prijszetter. Maar een prijsverhoging door een oligopolist zal een grotere daling van de afzet hebben dan een monopolist. Dit komt omdat de consumenten naar een andere aanbieder zullen gaan.

  • vormen van niet-prijsconcurrentie:

    • Kwaliteit en kenmerken
    • Marketinginspanningen
    • Dienstverlening
  • Als aanbieders hun producten onderscheiden, bijvoorbeeld door vormgeving, verpakking noemen we dit productdifferentiatie.

  • Monopolistische concurrentie: Veel aanbieders met heterogene producten

Hoofdstuk 2: Marktfalen

  • Je hebt van marktfalen als een markt niet perfect werkt. 3 oorzaken voor marktfalen zijn:

    • Marktmacht: hierdoor zijn de uitkomsten niet optimaal
    • Externe effecten: hierdoor geeft de markt verkeerde uitkomsten
    • Collectieve goederen: die niet via de markt verkocht kunnen worden omdat er geen individuele prijs aan hangt
  • Externe effecten zijn gevolgen van productie / gebruik die niet in de prijs worden doorberekend.

  • Collectieve goederen worden betaald uit belastinggeld. Ze hebben het kenmerk dat consumptie of gebruik door 1 het gebruik van de ander niet in de weg staat.

  • De overheid kan een minimumprijs instellen om de aanbieder te beschermen. Doordat de minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt ontstaat er een aanbodoverschot. De overheid moet dit overschot opkopen.

  • De overheid kan ook een maximumprijs instellen, zoals bijvoorbeeld sociale woningbouw. Het gevolg hiervan is een aanbodtekort

  • Een accijns is een belasting met als doel het gebruik van bepaalde goederen terug te dringen.

  • De overheid kan ook subsidies verstrekken. Dit doen ze om de productie van bepaalde producten te stimuleren.

  • Accijnsen en subsidies zijn vaste bedragen. De btw wordt daarna pas berekend

  • Octrooi/patent: een exclusief recht op de uitvinding van een product of proces.

  • De overheid stimuleert dit, omdat bedrijven die innoveren het belangrijk vinden dat ze de kosten die ze hiervoor maken terugverdienen

  • Beroepsbevolking: personen van 15 tot 75 jaar die betaald werk hebben (werkzame beroepsbe- volking) of werk zoeken (werkloze beroepsbevolking).

  • Beroepsgeschikte bevolking: alle mensen tussen 15 en 75 jaar. Participatiegraad: de mate waarin mensen deelnemen aan de arbeidsmarkt.

  • Soorten werkloosheid:

    • Conjunctuur: de totale bestedingen in een land blijven achter
    • Structurele werkloosheid kwantitatief: onvoldoende arbeidsplaatsen
    • Structurele werkloosheid kwalitatief: verkeerde opleiding of niet bereid te verhuizen
    • Frictie:het duurt een tijd om een baan te zoeken of van baan naar baan te gaan
  • Primaire arbeidsvoorwaarden: voorwaarden over loon en vakantiegeld

  • Secundaire arbeidsvoorwaarden: verlof, auto ect.

Risico en informatie (Hoofdstuk 1)

  • Vrijwillige risico's: Je hoeft het risico niet te nemen.

  • Onvrijwillige risico's: Risico's die je niet vrijwillig loopt, zoals aangereden worden of geraakt worden door de bliksem.

  • Je kunt je ook tegen risico's verzekeren. De verzekerde is de persoon die premie betaalt, en de verzekeraar betaalt uitkeringen, bij schade of bij inkomensverlies. De verzekerde is risicoavers, wat betekent dat diegene niet graag risico loopt.

  • Risico = kans op een voorval x gemiddeld schadebedrag van het voorval

  • Omdat bij verzekeren er solidariteit speelt, kan de overheid een verzekering verplichten

  • Asymmetrische informatie: de één weet meer dan de ander

  • Averechtse Selectie → Leidt tot hogere premie

  • Moral hazard: Je gaat je minder voorzichtig gedragen omdat je toch wel verzekerd bent tegen de schade

Risico bij beleggen en ondernemen (Hoofdstuk 2)

  • Beleggen is het kopen van waardepapieren
  • Investeren is het kopen van kapitaalgoederen
  • Obligatie: bewijs van een lening → aan bedrijven of de overheid - een vaste looptijd en rente
  • Aandelen: een stukje eigendom van een bedrijf
  • Rendement = (dividendopbrengst + koersresultaat) / in aandelen belegd vermogen x 100%
  • Couponrente: de vaste rentevergoeding bij obligaties
  • Nominale waarde: de waarde die op de obligatie staat en wordt uitgeleend
  • Kapitaalmarkt: markt voor aandelen of obligaties
  • Effectief rendement = (couponopbrengst + koersresultaat) / aankoopkoers x 100%
Rechtsvorm Eigendom Belasting Aansprakelijkheid
Eenmanszaak één persoon Inkomstenbelasting geheel
VOF meerdere personen Inkomstenbelasting hoofdelijk
BV aandeelhouders (besloten) Vennootschapsbelasting beperkt tot inleg
NV (Naamloze Vennootschap) aandeelhouders (naamloos) Vennootschapsbelasting beperkt tot inleg

Samenwerken en onderhandelen (Hoofdstuk 1)

  • Speltheorie: onderzoekt hoe mensen beslissingen nemen rekening houdend met de keuzes en uitkomsten van anderen.
  • Simultaan spel: spelers beslissen tegelijkertijd.
  • Sequentieel/dynamisch spel: een speler maakt zijn keuze openbaar aan de andere speler, die daarna een reactie kiest.
  • Coöperatief spel: de spelers kunnen afspraken maken en onderhandelen.
  • Niet-coöperatief spel: iedere speler kiest zelf zijn strategie zonder samenwerking.
  • Tit for tat-principe: Als je je niet aan de afspraak houdt, kun je ervan uitgaan dat de andere partij de afspraak ook zal schenden.

Studying That Suits You

Use AI to generate personalized quizzes and flashcards to suit your learning preferences.

Quiz Team

Related Documents

Economie Samenvatting PDF

More Like This

Introduction à l'économie
5 questions
Économie Numérique Quiz
20 questions

Économie Numérique Quiz

WellReceivedEnjambment avatar
WellReceivedEnjambment
Use Quizgecko on...
Browser
Browser