Clase de Español: Spanish Vocabulary in Dutch
Document Details

Uploaded by OrderlyGadolinium7710
Tags
Summary
This document is a Spanish vocabulary list translated into Dutch. It includes common phrases, verbs, and words for describing things like family, feelings, and food. It appears to be for language learners wanting to improve their Spanish.
Full Transcript
Clase de español Vocabulario Random A menudo = vaak A veces = soms Siempre = altijd Nunca = nooit Marrón = bruin Castaño = bruin (haar) Persona cálida = warm persoon Gafas = bril Cara = gezicht La dentadura = gebit Persona decida = z...
Clase de español Vocabulario Random A menudo = vaak A veces = soms Siempre = altijd Nunca = nooit Marrón = bruin Castaño = bruin (haar) Persona cálida = warm persoon Gafas = bril Cara = gezicht La dentadura = gebit Persona decida = zelfzeker persoon el pájaro = de vogel La oveja = het schaap No te preocupes = maak je geen zorgen Saludable = gezond Hice = ik deed Me desperté temprano = ik werd vroeg wakker Al medio dia = s’middags En la tarde = smiddags Cita = afspraak Agradable = aangenaam Me has entendido? = heb je mij begrepen? He viajado = ik heb gereisd Vierde = cuarto Negende = noveno Acabo de ver = ik heb net gezien Conducir = rijden carnet de identidad = identiteitskaart Cajas = dozen Sotano = kelder Compartir la responsabilidad = de verantwoordelijkheid delen Madera = hout Pantalla = scherm Qué te pareció? = hoe vond je het? como va? = Hoe verloopt het? Muchas cosas = veel zaken Que guay = wat cool Pensamientos = gedachten Auriculares = headphones Llave = sleutel agregar /anadir = toevoegen (puedes agregarme en Whatsapp) un billete/ un boleto = een ticket El pan = het brood El arroz = de rijst La mantequilla = de boter El aceite de oliva = olijfolie El cenicero = de assenbak El cigarrillo = de sigaret El mechero/ el encendedor = de aansteker Frutas y verduras https://www.languageguide.org/vocabulary/fruits/?lang=es&target=nl Frutos secos = gedroogd fruit Nueces = noten Las pasas = rozijnen Manzana = appel La pepita = de pit Mandarina = mandarijn Nectarina = nectarin Pera = peer Banana/Platano = banaan Pina = ananas Coco = cocosnoot Perzik = durazno/melocoton Lemon = citroen Lima = limoen El pomelo = de pompelmoes El higo = de vijg El mango = de mango Sandia = watermeloen Melon = meloen El kiwi = kiwi Cereza = kers La ciruela = de pruim Grapas = druiven Los frutos rojos = het rood fruit La fresa = de aardbei La frambuesa = de framboos Los arándanos = blauwe bessen https://www.languageguide.org/vocabulary/veg/?lang=es&target=nl Verduras = groenten Calabaza = pompoen Patata/papa = aardappel Cebolla = ajuin Ajo = look El diente de ajo = teentje look Aardappel – patata (in Spanje) / papa (in Latijns-Amerika) Wortel – zanahoria Tomaat – tomate Ui – cebolla Komkommer – pepino Spinazie – espinaca Broccoli – brócoli Courgette – calabacín Paprika – pimiento Sla – lechuga La ensalada = het slaatje El aguacate = de advocado La col = de kool La maiz = de mais El hongo = de champignon La berenjena = de aubergine Las bebidas https://www.languageguide.org/vocabulary/drinks/?lang=es&target=nl La cerveza = pintje El café = koffie El zumo/ El jugo = sap La leche = melk El refresco = frisdrank El té = thee El cubito = ijsblokje Con hielo = met ijs El agua del grifo = water van de kraan El agua mineral = mineraal water El agua con/sin gas = plat/bruiswater El vino tinto = rode wijn El vino blanco = witte wijn El cuerpo La cabeza = het hoofd El pelo = het haar La cara = het gezicht El ojo = het oog La mejilla = de wang La nariz = de neus La boca = de mond El labio = de lip El diente = de tand La barbilla = de kin El torso = de romp El cuello = de nek El pecho = de borst Las tetas = borsten La espalda = de rug El estómago = de maag El brazo = de arm El hombro = de schouder El codo = de elleboog La muñeca = de pols La mano = de hand El dedo = de vinger La uña = de nagel La pierna = het been La cadera = de heup La rodilla = de knie El gemelo = de kuit El tobillo = de enkel La polla = piemel El pie = de voet Los dedos = de vingers El dedo del pie = de teen El culo = billen/kont La ropa Los pantalones = broek La camisa = hemd La camiseta = tshirt La blusa = blouse El traje = het pak La corbata = stropdas El vestido = jurk La falda = de rok El bolso de mano = de handtas El suéter / El jersey = trui Una rebeca / El chaleco = vest La chaqueta = jasje El abrigo = jas El impermeable = regenjas Los guantes = handschoenen La bufanda = de sjaal El sombrero = de hoed La gorra = de pet Los zapatos = schoenen Las sandalias = sandalen Las zapatillas = slippers Los tacones = hakken Las botas = laarzen Las medias = kousen El albornoz / La bata = badjas El pijama = pyjama La ropa interior = ondergoed Los calzoncillos = onderbroek Las bragas = slipje El sujetador / corpiño = beha El bañador / El traje de baño = badjas El bikini = bikini Los accesorios = accessoires El cinturón = de riem Las joyas = juwelen El collar = de ketting La pulsera / El brazalete = armband El reloj = horloge Los pendientes = oorbellen El anillo = ring La casa El pasillo = de gang El sótano = de kelder el jardín = de tuin la piscina = het zwembad La habitación = de slaapkamer La cama = het bed El colchón = de matras La almohada = kussen La sábana = laken El edredón = deken/dons El armario = kast una mesita de noche = een nachtkastje Es hora de ir a dormir = het is tijd om te gaan slapen A qué hora pongo la alarma? = om hoelaat zet ik de wekker? Puedes apagar la luz = kan je het licht uitdoen? El salón = de living/woonkamer La lámpara = de lamp La estantería = de boekenkast El sofá = de zetel La mesa de centro = salontafel La silla = de stoel La telivisión = de televisie El teléfono = de telefoon La alfombra = de mat El escritorio = de bureau La silla de escritorio = de bureaustoel Un boli = een pen un lápiz = een potlood una goma = een gom una carpeta = een kaft El comedor = de eetkamer La silla = de stoel La mesa = de tafel El plato = het bord El vaso = het glas Los cubiertos = bestek El cuchillo = het mes El tenedor = de vork La cuchara = de lepel La cucharita = het klein lepeltje La cuchara grande = eetlepel/grote lepel El mantel = tafelkleed La cocina = de keuken El lavavajillas / el lavaplatos = de vaatwasser La cocina = het fornuis El horno = de oven La sartén = pan La olla = pot El microondas = de microgolfover El congelador/ el freezer = de diepvriezer Paño de cocina/ la toalla de cocina/el repasador = keukenhanddoek La esponja = de spons El trapo = de vot el armario de cocina = de keukenkast La nevera (spanje)/la heladera (argentinië) = ijskast El cuarto de baño = de badkamer La bañera = het bad La ducha = douche El baño = toilet El espejo = de spiegel El champú = de shampoo El jabón = de zeep La toalla = de handdoek el papel higiénico = toiletpapier La pasta de dientes = tandpasta El cepillo de dientes = tandenborstel El cepillo de pelo = haarkam el maquillaje = de schmink Las pinzas = pincet Familia Madre / Mamá = mama Padre / Papá = papa Hijo = zoon Hija = zochter Hermano = broer Hermana = zus Abuelo = grootvader Abuela = grootmoeder Nieto = kleinzoon Nieta = kleindochter Tío = nonkel Tía = tante Primo = neef (zoon tante/nonkel) Prima = nicht (dochter tante/nonker) Sobrino = neef (zoon broer/zus) Sobrina = nicht (dochter broer/zus) Suegro = schoonvader Suegra = schoonmoeder Cuñado = schoonbroer Cuñada = schoonzus Yerno = schoonzoon Nuera = schoondochter Padrastro = stiefvader Madrastra = stiefmoeder Hermanastro = stiefbroer Hemanastra = stiefzus Los sentimientos y las emociones enfadado / enfadada = boos ansioso / ansiosa = angstig avergonzado / avergonzada = beschaamd aburrido / aburrida = saai ocupado / ocupada = bezig cómodo / cómoda = comfortabel confundido / confundida = verward encantado / encantada = verrukt deprimido / deprimida = teneergeslagen desesperado / desesperada = wanhopig emocionado / emocionada = opgewonden frustrado / frustrada = gefrustreerd asustado / asustada = bang furioso / furiosa = woedend alegre, feliz = blij dolido / dolida = pijn enamorado / enamorada = verliefd inseguro / insegura = onzeker Impaciente = ongeduldig celoso / celosa = jaloers nervioso / nerviosa = nerveus agobiado / agobiada = overweldigd Paciente = geduldig contento / contenta = tevreden orgulloso / orgullosa = trots relajado / relajada = ontspannen aliviado / aliviada = opgelucht inquieto / inquieta = rusteloos Triste = verdrietig satisfecho / satisfecha = tevreden Sensible = gevoelig tímido / tímida = verlegen sorprendido / sorprendida = verwonderd agradecido / agradecida = dankbaar cansado / cansada = moe incómodo / incómoda = ongemakkelijk Infeliz = ongelukkig preocupado / preocupada = bezorgd Palabras de descripción Bebé = baby Niño / Niña = kind Adolescente = puber Adulto / Adulta = volwassene Guapo = knap Guapa = knap Hermoso / hermosa = mooi Atractivo / atractiva = aantrekkelijk Feo / Fea = lelijk Alto / alta = groot Bajo / baja = klein Flaco / flaca = mager Delgado / delgada = dun Gordo / gorda = dik Rubio / rubia = blond Moreno / morena = bruin Calvo / calva = kaal Arruga = rimpel Bigote = snor Barba = baard Pecas = sproeten Inteligente = intelligent Gracioso / graciosa = leuk Loco / loca = gek Nervioso / nerviosa = nerveus Optimista = optimist Pesimista = pessimist Serio / seria = serieus Tonto / tonta = dom Valiente = dapper Tímido / tímida = verlegen Simpático / simpática = vriendelijk Antipático / antipática = gemeen Amable = lief Listo / lista = slim Educado / educada = beleefd Maleducado / maleducada = onbeleefd Divertido / divertida = grappig Encantador / encantadora = charmant Animales Mascotas / Animales domésticos = huisdieren Un perro = een hond Un gato = een kat Un pez = een vis Un canario = een kanarie Una tortuga = schildpad Un conejo = konijn En la granja = op de boerderij Una vaca = een koe Un cerdo = een varken Una oveja = een schaap Una cabra = een geit Un pollo / Una gallina = een kip/een haan Un caballo = een paard Un burro = een ezel Un pato = een eend Un pájaro = een vogel En el zoo = in de zoo Un tigre = een tijger Un león = een leeuw Un mono = een aap Un elefante = een olifant Un oso = een beer Una jirafa = een giraf Un camello = een kameel Una cebra = een zebra Una culebra = een slang Un hipopótamo = een nijlpaard Los insectos = insecten La araña = de spin La telaraña = spinnenweb la abeja = de bij la avispa = de wesp el mosquito = de mug la picadura del mosquito = de muggenbeet La mosca = de vlieg La hormiga = de mier La mariposa = de vlinder El caracol = de slak La mariquita = het lieveheersbeestje El gusano = de rups La garrapata = de teek Los Colores Rojo = rood Naranja, anaranjado = oranje Amarillo = geel Verde = groen Azul = blauw Turquesa = turkoois Violeta, morado = paars Rosa, rosado = roos Blanco = wit Negro = zwart Gris = grijs Marrón = bruin Canela = kaneer Claro (ej. verde claro) = licht Oscuro (ej. verde oscuro) = donker El tiempo El sol = de zon La lluvia = de regen La nieve = de sneeuw El viento = de wind Las nubes = de wolken La brisa = bries La niebla = de mist Los granizos = hagel El hielo = ijs La temperatura = de temperatuur El grado (10 grados) = graden Calor = heet Frío = koud Fresco = fris La tormenta = de storm El chaparón / El chubasco = stortbui El trueno = donder El rayo = bliksem El pronóstico / La previsión = weervoorstelling Llover = regenen Nevar = sneeuwen Granizar = hagelen Llover a cántaros = gieten Hacer frío. (hace mucho frío hoy) = het is heel koud vandaag Hacer calor (hace mucho calor hoy) = het is heel warm vandaag Tengo frío. = ik heb het koud Tengo calor. = ik heb het warm El tornado = tornado La inundación / Inundar = overstroming/overstromingen Números Cero = 0 Uno = 1 Dos = 2 Tres = 3 Cuatro = 4 Cinco = 5 Seis = 6 Siete = 7 Ocho = 8 Nueve = 9 Diez = 10 Once = 11 Doce = 12 Trece = 13 Catorce = 14 Quince = 15 Dieciseis = 16 Diecisiete = 17 Dieciocho = 18 Diecinueve = 19 Veinte = 20 Veintiuno = 21 Veintidos = 22 Treinta = 30 Cuarenta =40 Cincuenta = 50 Sesenta = 60 Setenta = 70 Ochenta = 80 Noventa = 90 Cien = 100 ciento uno = 101 Doscientos = 200 Trescientos = 300 Cuatrocientos = 400 Quinientos = 500 Seiscientos = 600 Setecientos = 700 Ochocientos = 800 Novecientos = 900 Mil = 1000 Primero = 1e Segundo = 2e Tercero = 3de Cuarto = 4de Quinto =5de Sexto = 6de Séptimo = 7de Octavo = 8ste Noveno = 9de Décimo = 10e Último = laatste un cuarto = 1/4 un tercio = 1/3 una mitad = een halve por ciento = procent Preguntas ¿Quién? = wie? ¿Quiénes? = wie (meervoud)? ¿Qué? = wat? ¿Dónde? = waar? ¿Dónde esta..? = waar is…? ¿Cuándo? = wanneer? ¿Por qué? = waarom? ¿Cómo? = hoe? ¿Cuánto? = hoeveel? ¿Cuánto cuesta? = hoeveel kost dit? Saludos Buenos días = goedemorgen Buenas tardes = goedemiddag Buenas noches = goedenavond Buenas noches = goedenacht Tot ziens = hasta luego La courtesía (hoffelijkheid) Por favor = astublieft Gracias = danku Graag gedaan = de nada Disculpe = sorry Con permiso/Perdón = neem me niet kwalijk No importa = geen probleem Verbos: Desayunar = ontbijten Dudar = twijfelen Flotar = zweven Cortar = snijden/hakken Casarse = trouwen Ser enterrado = begraven worden Habia = er waren Tener en cuenta = rekening houden Compartir = delen Gezegden: Tengo monos en la cara = heb ik apen op mijn gezicht (heb ik iets aan van u) Tener la mosca detras de la oreja? = achterdochtig zijn, suspicious Dar calabazas a alguien = turning someone down romantically, iemand afwijzen Vete a freír espárragos = leave me alone, ga asperges maken Cagarse en la leche = fuck Hacerse la sueca = doe niet alsof je een zweed bent, doe niet alsof je me niet verstaat Montar un pollo = een scene maken Estar hasta en la sopa = er komt geen ontsnappen aan Servir cono = serving cunt Me la Suda = i don’t give a fuck Mantener en vilo = aan het lijntje houden Gramática Ser (zijn) (blijvende dingen) Indicativo presente él/ella es yo soy nosotros somos tú eres vosotros sois ellos/ellas son él/ella ha sido nosotros hemos sido Pretérito perfecto compuesto vosotros habéis sido yo he sido ellos/ellas han sido tú has sido Frases: Soy rubio Es una persona muy alegre He sido en la tienda Estar (zijn) (veranderende dingen, locatie) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo estoy yo he estado tú estás tú has estado él/ella está él/ella ha estado nosotros estamos nosotros hemos estado vosotros estáis vosotros habéis estado ellos/ellas están ellos/ellas han estado Frases: Estoy feliz en el momente Haber (hebben) Indicativo presente yo he Pretérito perfecto compuesto tú has yo he habido él/ella ha tú has habido nosotros hemos él/ella ha habido vosotros habéis nosotros hemos habido ellos/ellas han vosotros habéis habido ellos/ellas han habido Frases: Yo he dicho que tienes que hacerlo Vosotros habéis ido al biblioteca Tener (hebben) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo tengo yo he tenido tú tienes tú has tenido él/ella tiene él/ella ha tenido nosotros tenemos nosotros hemos tenido vosotros tenéis vosotros habéis tenido ellos/ellas tienen ellos/ellas han tenido Frases: Yo tengo mucho paciencia Nosotros tenemos una gata negra Ellas tienen mucha suerte Ir (gaan) Indicativo presente ellos/ellas van yo voy tú vas Pretérito perfecto compuesto él/ella va yo he ido nosotros vamos tú has ido vosotros vais él/ella ha ido nosotros hemos ido ellos/ellas han ido vosotros habéis ido Frases: Vamos a la playa Tu vas al discoteca este/el domingo Me voy de vacantiones en el verano Zien (ver) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo veo yo he visto tú ves tú has visto él/ella ve él/ella ha visto nosotros vemos nosotros hemos visto vosotros veis vosotros habéis visto ellos/ellas ven ellos/ellas han visto Frases: No te veo Matthijs Culo veo culo quiero Vemos muchas pinturas bellas en el museo Comer (eten) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo como yo he comido tú comes tú has comido él/ella come él/ella ha comido nosotros comemos nosotros hemos comido vosotros coméis vosotros habéis comido ellos/ellas comen ellos/ellas han comido Frases: He comido frutos secos/nueces Las belgas comen chocolate Hoy he comido muchas frutas Beber (drinken) indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo bebo yo he bebido tú bebes tú has bebido él/ella bebe él/ella ha bebido nosotros bebemos nosotros hemos bebido vosotros bebéis vosotros habéis bebido ellos/ellas beben ellos/ellas han bebido Frases: Yo bebo leche de avena Cada viernes bebo una cerveza con mis amigas Hemos bebido mucho alcohol ayer entonces hoy me siento mal Tomar (nemen) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo tomo yo he tomado tú tomas tú has tomado él/ella toma él/ella ha tomado nosotros tomamos nosotros hemos tomado vosotros tomáis vosotros habéis tomado ellos/ellas toman ellos/ellas han tomado Frases: Tomo el tren al trabajo cada manana Has tomado las llevas de la officina? He tomada demasiado cosas en mi bolsa Amar (houden van) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo amo yo he amado tú amas tú has amado él/ella ama él/ella ha amado nosotros amamos nosotros hemos amado vosotros amáis vosotros habéis amado ellos/ellas aman ellos/ellas han amado Frases: Yo amo mi gata Betty Hemos amado mi perro mucho Te he amado mucho pero ahora no mas Servir (dienen) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto Yo sirvo yo he servido Sirves tú has servido Sirves él/ella ha servido Servimos nosotros hemos servido Sirven vosotros habéis servido Sirven ellos/ellas han servido Frases: El fin de semana pasada he servido cono Nosotros hemos servido lasagna en la fiesta Te serví el desayuno ayer por la mañana Acostarse (Liggen / gaan slapen) Indicativo presente yo me acuesto tú te acuestas él/ella ama se acuesta nosotros nos acostamos vosotros os acuestan ellos/ellas se acuestan Pretérito perfecto compuesto Frases: Nosotros nos acostamos a las diez Ayer me acosté a medianoche Esta noche quiero me acostar temprano Olvidar (vergeten) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo olvido yo he olvidado tú olvidas tú has olvidado él/ella olvida él/ella ha olvidado nosotros olvidamos nosotros hemos olvidado vosotros olvidan vosotros han olvidado ellos/ellas olvidan ellos/ellas han olvidado Frases: Me he olvidado preparar la tarea de semana pasada Ayer me olvidé de darle de comer al gato Nunca te olvido mi amor Anhelar - Hunkeren (verlangen naar) Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo anhelo yo he anhelado tú anhelas tú has anhelado él/ella anhela él/ella ha anhelado nosotros anhelamos nosotros hemos anhelado vosotros anheláis vosotros habéis anhelado ellos/ellas anhelan ellos/ellas han anhelado Frases: Te anhelo siempre, todos los dias mi corazon Tu anhelas de comer frutos secos Ayer he anhelado de ducharme Strijden (strijden, vechten) → luchar Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo lucho yo he luchado tú luchas tú has luchado él/ella lucha él/ella ha luchado nosotros luchamos nosotros hemos luchado vosotros lucháis vosotros habéis luchado ellos/ellas luchan ellos/ellas han luchado Frases: Lucho con el luchador Nosotros luchamos por las derechas de los animales Quiero luchar con la policia por que he recibido muchas multas Lezen (lezen) → leer Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo leo yo he leído tú lees tú has leído él/ella lee él/ella ha leído nosotros leemos nosotros hemos leído vosotros leéis vosotros habéis leído ellos/ellas leen ellos/ellas han leído Frases: La semana pasada he leido un libro de ficcion Yo leo tus pensamientos Lees cada el noche en tu cama Kuisen (reinigen) → limpiar Indicativo presente Pretérito perfecto compuesto yo limpio yo he limpiado tú limpias tú has limpiado él/ella limpia él/ella ha limpiado nosotros limpiamos nosotros hemos limpiado vosotros limpiáis vosotros habéis limpiado ellos/ellas limpian ellos/ellas han limpiado Frases: Limpias su cuerpo y su alma en Barcelona con las drogas Yo limpio mi cocina cada semana Tienes una obsesión con la limpieza